Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11 : 20.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11 : 20.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 20. „Door h e t g e l o o f h e e f t I z a k z i j n e z o n en J a k o b en E z a u g e z e g e n d a a n g a a n d e t o e k o m e n de d i n g e n . "
Izak zegende Jakob en Ezau aangaande toekomende dingen of goederen en deed dit d o o r , d. i. in geloof. Voor ons, zooals wij zijn, zouden de woorden verstaanbaarder zijn, als er stond: „door het geloof heeft Izak Jakob gezegend" (en Ezau niet). Er staat echter: Jakob e n Ezau.
Wanneer wij van zegen hooren, denken wij aan aanw e z i g e goederen; hier is echter sprake van t o e k o m e n de goederen, d. i. van zulke, die hun eigenlijk niet konden gegeven worden door den man, die den zegen gaf, onder de omstandigheden, waaronder hij het deed, daar de goederen nog niet aanwezig waren, en er ook niets van te zien was, dat zij zouden komen. Dat Izak Jakob zegende, dat kunnen wij begrijpen, maar wanneer wij lezen: „door het geloof", dan verstaan wij zulks niet.
Wij lezen Gen. 25 : 19 : „Dit nu zijn de geboorten van I z a k " . ..
Hier is sprake van het heilige geslacht, dat de belofte had, en waaruit de Messias moest voortkomen, waarin Hij, — voor zooveel het vleesch aangaat, — besloten was. Vers 20: „Izak was veertig jaren oud", — een beteekenisvolle leeftijd! — „als hij Rebekka", die de belofte had, „zich ter vrouw nam". Vers 21: „En Izak bad den Heere zeer, in de tegenwoordigheid van zijne huisvrouw, want zij was onvruchtbaar", en de Heere zegt niet „neen", „de Heere liet Zich van hem verbidden". Vers 24 en 25: „Als nu hare dagen vervuld waren, om te baren, ziet, zoo waren tweelingen in haren buik. En de eerste kwam uit, ros;, hij was geheel als een haren kleed." Wonderbaar! een wonderteeken! een wonderkind, dat men zeggen zou: „dat is de Messias!" Vers 26: „En Izak was zestig jaren oud, als bij hen gewon". Twintig jaren lang had hij dus moeten wachten, hij, die den zegen had. Vers 34: „En Jakob gaf aan Ezau brood en het linzenkooksel; en hij at en dronk, en hij stond op en ging heen: alzoo verachtte Ezau de eerstgeboorte."
„Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij." Hoofdstuk 26 : 34 en 35: „Als nu Ezau veertig jaren oud was, nam hij tot eene vrouw Judith, de dochter van Beëri, den Hethiet, en Basmath, de dochter van Elon, den Hethiet. En dezen waren voor Izak en Rebekka eene bitterheid des geestes." Hoofdstuk 2 7 : 1 : „En het geschiedde, als Izak oud geworden was, en zijne oogen donker geworden waren, dat hij niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijnen grootsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem : Zie, hier ben i k ! " Dat gebeurde omstreeks veertig jaren vóór zijnen dood. Dat Izaks oogen donker waren geworden, dat had de Heere God over hem doen komen, — anders zou hij gezien hebben, wien hij zegende.
Vers 2—4: „En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet den dag mijns doods niet. Nu dan, neem toch uw gereedschap, uwen pijlkoker en uwen boog, en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad; en maak mij smakelijke spijzen, zooals ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijne ziel u zegene, eer ik sterf". Hierbij eene opmerking.
Ziehier eenen aartsvader, van wien God gezegd heeft: „ik ben de God van Izak", — eenen geloovigen vader, eene geloovige moeder, eenen geloovigen zoon en eenen onheiligen zoon. Izak heeft den Heiligen Geest, Rebekka en Jakob hebben den Heiligen Geest; Ezau echter heeft eenen onreinen geest. De vader, die het geloof en den Heiligen Geest heeft, trekt Ezau voor, en dat doet hij, omdat hij gaarne van Ezau's wildbraad eet. Rebekka geeft aan Jakob de voorkeur, omdat Jakob een stil man is, zich bij zijne moeder houdt en in de tent blijft.
Ezau was de man, die den vader behaagde, omdat naar het uiterlijke alles ridderlijk en bekoorlijk aan hem was, — de kinderen, die kloek in hun optreden, manhaftig en voortvarend zijn, zijn gewoonlijk de lievelingen van den vader. De moeder, Rebekka, had daarentegen veel op met den jongen stillen man, die de heilsleer aannam, en zij zag in hem de ontwikkeling van de vreeze Gods. Ezau deed zijnen ouders veel verdriet aan met zijne vreemde vrouwen, die voorname Hethietiscbe dames, die hij in huis bracht. Hij was de man, die in huis alles bezorgde, die het priesterlijke ambt in huis waarnam, daar Izak te oud was om den dienst te verrichten. God echter had tot Rebekka gezegd: „de meerdere zal den mindere dienen".
Izak kende die belofte ook wel, maar, zooals het in het leven gewoonlijk gaat, hij was ze vergeten; de moeder daarentegen had ze in haar hart bewaard. Izak ziet op het wonderteeken, waarmee Ezau geboren was; en bij het eten van het wildbraad, dat Ezau gewoon was voor hem te bereiden, heeft hij de belofte vergeten. Zeventig jaren lang heeft Rebekka aan Izak de belofte kunnen voorhouden en bescheiden onder 't oog brengen, — maar Izak heeft het niet aangenomen. Toen hij nu dacht, dat hij wel spoedig zou kunnen sterven, liet hij de profetie profetie, de belofte belofte; hij deed, wat hij wilde; zijn Ezau was immers de eerstgeborene? — Hier hebben wij twee dingen in den ouderdom: blindheid, een vergeten-zijn van de profetie, een niet acht geven op het woord uit den mond Gods, — en verder een Godvreezend, geloovig man, die echter in deze dingen hierbij blijft staan: Ezau moet den zegen hebben. Hij laat dus Ezau komen, beveelt het gerecht toe te bereiden, opdat zijn geloof gesterkt zij, om aan Ezau te geven, wat den hemel vervult en de aarde. Izak zit op zijn bed en God laat hem door den Heiligen Geest eenen blik in de toekomst slaan. Izak is niet alleen vader, maar te gelijk Profeet; hij wordt door den Heere aangeblazen met Zijnen Heiligen Geest, om dingen uit te spreken, die in de verre, verre toekomst lagen, niet zooals een valsche profeet, of zooals ouders in vrome wenschen, neen, hij sprak dingen uit, die zeker waren in hemel en op aarde; want het waren niet enkel lichamelijke, maar ook geestelijke, hemelsche goederen, die hij onder verscheidene beelden aanduidde. Daar zien wij Izak dus als den man, die geene macht meer heeft over zijnen mond en zijne tong; eenen Profeet, aangegrepen door den Heiligen Geest; en deze Profeet staat daar als vader, met voorliefde ingenomen voor Ezau, en wat op Jakob komen moet, wil hij aan Ezau geven, naar het recht der eerstgeboorte. — Rebekka verneemt het. Dewijl de vader op zijn stuk stond, nam zij list te baat. God heeft de vrouw den man tot eene hulpe gemaakt, en heeft gemaakt, dat zij met list en overtuiging den man bijstaat, opdat hij niet zichzelf en zijn zaad verderve. Rebekka, de geloovige vrouw, heeft het woord van God ontvangen; maar zij, die een woord van God heeft en zich daarop verlaat, — wat moet zij doen, nu het gevaar loopt van niet vervuld te worden? Moet zij God bidden, dat Ezau op de jacht omkome? Dewijl met macht niets uit te richten is, geeft God haar de list, — vrouwenlist is het. Van een paar geitenbokjes maakt zij het gerecht. Zij had kunnen wachten op God, op Zijn Woord; maar in het oogenblik van nood en gevaar weet zij niets van het Woord; daar neemt zij list te baat, om aan Ezau te ontnemen, wat zij aan Jakob gunt, en wat, zooals zij wist, Jakob hebben m o e s t . En Jakob, de stillo man, die zich bij zijne moeder en hare leer houdt, die toen de eerstgeboorte van Ezau reeds gekocht had, hij mocht eerst een weinig aarzelen en bedenkingen hebben als deze: wanneer ik doe, wat moeder zegt, dan ligt op mij de vloek in plaats van den zegen! — hij gehoorzaamt evenwel zijne moeder. Jakob gaat naar zijnen vader. Hij liegt, niet éénmaal, maar verscheidene malen. Hij zegt: „ik ben Ezau, uw eerstgeborene" (Hoofdst. 27: 19) en: „de Heere uw God heeft dat doen ontmoeten voor mijn aangezicht" (Ys. 20); — verder herhaaldelijk, waar hij om den zegen vraagt. O, Izak gevoelt zelf de schrikkelijke worsteling —: met het vleesoh wil hij Ezau zegenen, en maakt zichzelven wijs, dat hij Ezau zegent, ofschoon hij uit de stem Jakob herkent, en door den Geest zegent hij Jakob.
Wat moeten wij daaruit leeren? Moeten wij soms beproeven, met de Joden en de Turken, goed te maken wat niet goed te maken is? Scheur dan liever het blad uit den Bijbel Waarom heeft de Heilige Geest ons deze geschiedenis medegedeeld ?
Misschien om ons met deze geschiedenis te leeren, hoe wij niet moeten doen ? dat wij er ons dus op moeten toeleggen, het beter te maken dan Jakob en Rebekka? dat wij ons dus voor zulke dingen moeten wachten? Daar brengt geen mensch het toe, of hij moest geen mensch wezen. Het is voor de goddeloozen eene geschiedenis om er van te schrikken, d. i. voor degenen, die zichzelf voor vroom houden en over de daad van Rebekka en Jakob zich ontzetten en er den neus voor optrekken; — en den vromen en armen, die zich als goddeloos voor God kennen en niets dan goddeloosheid in zichzelf vinden, strekt zij ten troost.
Ezau heeft zijne eerstgeboorte veracht; dat is een gruwel. Ezau was een gruwelijk mensch, een onheilige (Hebr. 12 : 16).
Wanneer het er om gaat, wil hij de eerstgeboorte, die hij veracht en met eenen eed afgezworen heeft, toch weer terughebben. Hij was dus eeu oneerlijk mensch, die weêr terug wilde hebben, wat hij had verkocht. Ezau deed zijnen ouders verdriet aan, maar don zegen wilde hij toch van hen hebben, datgene, waarin, zooals hij wist, zijne zaligheid, zijn Christus lag. En toen bij nu den zegen, dien hij wilde hebben, niet kon krijgen, toen was de nobele man vol moordgedachten. Hij heeft in huis mooi voor dominee gespeeld, en heeft met zijn wildbraad het hart van zijnen vader gestolen; maar in zijne goddeloosheid doet hij, wat hij wil, en heeft zóó weinig ouderliefde, dat hij als een duivel zich uitlaat over hetgeen bij van plan IB te doen : „De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijnen broeder Jakob dooden" (Gen. 27 : 41), naar Luther: „De tijd zal spoedig komen, dat mijn vader rouw zal dragen, want ik zal mijnen broeder Jakob dooden". Zijn arme vader zou dus rouw dragen!
Dat wilde hij zijnen vader aandoen, en zoo wilde hij dus nu den zegen des hemels door moord zien te verkrijgen! Ziedaar eenen voor de wereld edelen man, die verdedigd wordt door alle zedenleeraars, welke allen zullen zeggen: „Ezau is een braaf man, maar Jakob is een deugniet, hij heeft zijnen broeder bedrogen!" — Wat is het zondige, wat het schandelijke? D it is het zondige, dat de vader in lichtzinnigheid op zijn stuk blijft staan, hoewel de moeder hem Gods Woord voorhoudt; dat de zeventigjarige zoon Jakob zijnen vader wat voorliegt en daarbij zegt: „de Heere uw God heeft dat voor mijn aangezicht doen ontmoeten". Jakob heeft leugen op leugen gestapeld. Dat mag men niet Jezuïetisch uitleggen, zooals de Joden, alsof Jakob op de profetie zou gezien hebben. Jakob heeft gelogen. Wat moeten wij nu echter hieruit leeren ?
Moeten wij deze geschiedenis lezen en daarbij het Negende Gebod uitleggen ? dat de huisvader niet op zijn stuk mag staan, dat de moeder niet de toevlucht mag nemen tot vrouwenlist, maar Gods gebod heeft te houden? dat de kinderen de waarheid moeten zeggen, het ga, zooals het ga? Breng mij van den ganschen aardbodem é é n e n man! é é n e vrouw, é é n kind, die dat doen! Het is openbaar, dat al deze nobele menschen vol moordgedachten zijn! Wanneer het er op aankomt, dan wordt het openbaar, wat zij zijn, al deze deugden- en zedenleeraars, — zoodra God komt met Zijnen weg en Zijn gericht. De mensch handhaaft zich in zijne huichelachtige vroomheid, totdat God hem te schande laat worden. Zoolang de wereld staat en staan zal, zal men vinden m e n s c h e n , en of nu deze en gene een vroom kleed heeft aangetrokken, — men kan het aan de oogen zien, wat onder het kleed verborgen zit, — God ziet door alles heen.
Maar noemt dan God zulk eenen weg goed ? noemt Hij goed, wat Izak, Rebekka en Jakob hebben gedaan ? Neen, dat heeft Hij in Zijne Wet vervloekt! Want in het gebod: „gij zult geene valsche getuigenis spreken", ligt ook opgesloten: „gij zult niet liegen". Het blijtt staan: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen". Wijs mij echter den mensch, die de geboden gehouden heeft. Is een mensch onbekeerd, dan mag hij twintig jaren in geldzaken mij eerlijk gediend hebben, — in het een-en-twintigste, wanneer hij kans ziet, om mij een aanzienlijk bedrag afhandig te maken, zal hij het toch in zijnen zak steken. Evenzoo staat het met degenen, die vroom zijn op h u n n e manier.
God ziet van den hemel neder, Hij heeft Zich een volk verkoren, waarvan gezegd wordt: „Hij zal hen verlossen en reinigen van hunne zonden". Dezen letten er niet op, of anderen heilig zijn, neen, zij zoeken in Gods Woords op, wat de Geest aan Zijne Gemeente voorhoudt. Wanneer ik als vader verkeerde dingen heb willen doorzetten, dan heb ik hier geenen troost, tenzij dat ik het inzie en erkenne, en met Izak mij buige in het stof op Golgotha, aan den voet van het kruis, en roep : „wees mij genadig , o God !" — Ik heb geenen troost, wanneer ik eene quasi-vrome huismoeder ben; dan weet ik wel mijn huis met vrouwenlist te regeeren, maar dan denk ik er niet aan, dat ik eene zondares ben. Ben ik echter eene zondares, dan zie ik terstond, wat ik met mijne vrouwenlist uitgericht heb, toen ik God en mjjnen man bedrogen heb; dan word ik ook door de heilige Rebekka bij de hand genomen, om met haar op Golgotha te roepen: „o God, wees mij zondares genadig!" — Ik heb geenen troost, als ik als quasi-vroom man, wanneer de Heere komt en mij de geboden voorhoudt, zeg: „dat alles heb ik gehouden van mijne jeugd aan!" Ben ik echter een zondaar, dan weet ik, wat ik als kind, en niet alleen toen, maar ook later, gedaan heb; dan komen mij al mijne zonden voor den geest, die ik tegen vader en moeder begaan heb; en terwijl ik door deze zonden nedergebogen word, word ik door Jakob bij de hand genomen, als overtreder van het Vijfde Gebod, om te spreken als zulk een overtreder: „O God, wees mij zondaar genadig!" Wat stoort de Schrift er zich aan, dat de mensch zegt, hoe het moet wezen?! Dat weet de duivel te leeren! God, Die van Zijnen hemel nederwaarts ziet, let er niet op, hoe het wezen moet, maar hoe het i s. God komt niet tot de zondares, de overtreedster van het Zevende Gebod, om te zien, of zij kuisch en heilig is, of wel of zij eene zondares is en overtreden heeft, — neen, maar om haar, die overtreden h e e f t , te heiligen. God de Heere heiligt de Zijnen. Eene heilige vrouw was Rebekka, een heilig man was Izak; maar naar zulk eene heiligheid, die niet naar het vleesch is, maar naar Geest; waarbij deze beide stukken moeten blijven tot aan het einde des levens, zoodat aan eene vleeschelijke volkomenheid niet te denken is — : „ Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods ?" en: „Ik danke God door Jesus Christus, onzen Heere!" Het was God er niet om te doen, hierbeneden het vleesch volkomen te stellen, neen, het was Hem er om te doen, Zichzelf geëerd te weten in het vleesch, te toonen een wonder Zjjner ontferming en genade, en terwijl men hier niets anders ziet dan zonde, ziet God te gelijk het geloof.
Wat heeft nu Rebekka voor Jakob gezocht? Aardsche dingen?
Ja, menige moeder zal den vader verschalken, om eenen zoon te bevoorrechten. Maar neen, daar ging het Rebekka niet om!
En had het kind ook al iets vooruitgekregen op zijnen broeder, dat was geen verlies! Het ging Rebekka om h e m e l s c he dingen. Zij wist het uit den zegen des vaders, dat daarin alle hemelsche goederen opgesloten lagen, — en aan Ezau heeft zij gezien, wat hij was, al mocht de vader hem ook voortrekken: „Zie ik ga sterven", had hij gezegd, „en waartoe mij dan de eerstgeboorte?" — En Jakob, wat zocht h i j te verkrijgen? Heeft hij zijnen vader soms een gouden kleinood afgebedeld? Neen, om hemelsche goederen ging het hem, evenals zijne moeder; hij verloor ze niet uit het oog. Maar terwijl het hem om hemelsche goederen te doen was, liep het vleesch vooruit en zondigde. Wat hadden moeder en zoon er van, dat het vleesch had meegewerkt? Dit, dat aan de arme Rebekka haar Jakob werd ontroofd; dat zij nu eiken Sabbat eene Blechte preek van Ezau moest hooren, die toch vol moordgedachten was! —
Wat heeft Jakob naar het vleesch gehad? Hij moest zijns vaders huis verlaten, en werd door Laban bedrogen. — God maakt den mensch blind naar het lichaam, opdat hij niet volbrenge, wat hij naar het vleesch volbrengen wilde, maar datgene, wat hij naar den Geest volbrengen moest. Daarom zijn Izaks oogen door God verdonkerd. God volvoert Zijnen raad, —- de menschen gelooven en de menschen zondigen, en zij verliezen daarna alle rust; maar God heeft den raad Zijns welbehagens gehandhaafd.
Rebekka heeft zeventig jaren gewacht, en nu komt het er op aan, dat Jakob naar de belofte den zegen ontvange.
Izak heeft in geloof, door den Heiligen Geest, Jakob gezegend, en zoo ook Ezau. De Heilige Geest heeft hem zóó geleid, dat hij heeft moeten profeteeren en zegenen, dien hij niet heeft willen zegenen. God de Heere laat niet toe, dat de Zijnen doen, wat zij willen, neen, Gods raad zal bestaan. Waar Izak zegt: „de stem is Jakobs stem, en de handen zijn Ezau's handen", — wat zou daar elk vader, die niet naar Geest, maar naar vleesch vroom is, gezegd hebben? „Gij aartsleugenaar, pak u weg! Gij bestaat het, tot mij te komen en te zeggen, dat gij Ezau zijt, terwijl gij toch Jakob zijt! Wat is dat voor vroomheid ? Nu zal ik Ezau, den onbekeerde, zegenen!"
Indien hij naar vleesch vroom was geweest, wat zou hij gedaan hebben, nadat hij Jakob gezegend had? Hjj zou erbij gebleven zijn: „Ezau, ik heb geenen zogen meer". Maar hij erkende zijne fout, dat hij zijne vrouw niet had geacht, zooals hij moest, maar steeds tegen haar gevoelen was ingegaan. Indien hij naar vleesch vroom was geweest, dan zou hij tot Ezau gezegd hebben: „nu kunt gij weenen, zooveel gij wilt, ik heb geenen zegen meer; doe wat gij wilt, gij zijt verworpen!" — zooals ik eens eenen vader van zijne zoons hoorde zeggen: „deze eene zoon is uitverkoren, de andere is verworpen". Hij ziet, terwijl hij zijn kind Jakob kust, alles nu duidelijk in: aan hem (Izak) lag de schuld, z i j n e zonde was het, dat hij niet had gehoorzaamd en niet gedaan naar de profetie Gods. Nu wordt hij dan een groot zondaar, en hij neemt als zondaar den ganschen hemel vol genade en den zegen der aarde in zijnen schoot. Hij doorziet Jakob, — God hebbe zijne leugen genadiglijk bedekt! Hij neemt uit de volheid der barmhartigheid den ganschen hemel en bedekt daarmee zijn kind. Dat is geloof. — Daar stormt Ezau binnen. Ook deze is zjjn kind.
En daar ook hij zijn kind is, wil hij ook hem zegenen; maar deze kan niet meer d i e n zegen krijgen, dien Jakob heeft.
Maar al is Ezau een wilde gast, hij is toch zijn kind! Daar neemt Izak nu in geloof uit de volheid der barmhartigheid en legt het op het kind, ook op d i t kind. En zoo is Izak door den Heiligen Geest geleid en geleerd, dat hij als zondaar dit uit den hemel der genade, uit de volheid der barmhartigheid, heeft genomen en het heeft gegeven aan zijn kind, aan eenen zondaar, eenen goddelooze. Zoo heeft hij gezegend aangaande de toekomstige goederen eenen Ezau, die het niet had te hopen.
Hij heeft er niets van gezien, maar vervuld is het. — Nu weten wij, wat het beteekent, wanneer goddeloozen en vromen éénen weg bewandelen: de goddelooze valt daarin, en staat niet weder op, en de vrome wordt opgericht door de hand, die betaling heeft aangebracht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11 : 20.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's