Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Colossensen 1 : 21—23.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Colossensen 1 : 21—23.

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En Hij heeft u, die eertijds vervreemd waart, en vijanden door het verstand in de booze werken, nu ook verzoend, in het lichaam Zijns vleesches, door den dood, opdat Hij u zou heilig en onberispelijk en onbeschuldiglijk voor Zich stellen: indien gij maar blijft in het geloof, gefundeerd en vast, en niet bewogen wordt van de hope des Evangelies, dat gij gehoord hebt, hetwelk gepredikt is onder al de kreature, die onder den hemel is; van hetwelk ik, Paulus, een dienaar geworden ben."

Het is het genadig welbehagen des Vaders geweest, en dit is het nog, dat allen, die zalig zullen worden, in Christus verzoend zijn, en dat zij ook in Hem alleen alle volheid zullen hebben en vinden, t. w. zij, die in ziehzelven arm en leèg zijn. Het Woord Gods nu, Zijne waarheid, de weg, waarin Hij een menschenkind verlost en zalig maakt, is altijd anders, dan wij menschen, dan vleeseh en bloed zich dat denken en voorstellen.
Wij zoeken het bij onszelven en kunnen het niet verstaan noch vasthouden, dat het werkelijk Qode welgevallig is, als wij voor Hem verschijnen, zooals wij zijn en wij onszelven kennen, t. w. in onze zonde en schuld, in ons grondeloos verderf, in onze volslagen onmacht, — dat het werkelijk Gode welgevallig is, als wij zoo geheel niets hebben, wat wij zouden kunnen brengen of toonen, om God daarmee te verzoenen, noch vóór onze bekeering, noch na dezelve. Toch blijft het waar: God heeft den weg der zaligheid zóó gelegd, dat alle roem uitgesloten is, dat voor vleeseh niets meer te roemen valt, dat voor ons niets anders overblijft dan beschaamdheid des aangezichts, en dat Gode alleen alle eer toekomt. In die waarheid moeten wij voortdurend worden ingeleid, daarin gehouden worden en bewaard, want vleeseh en bloed wil aldoor daarvan af en hoort naar hetgeen de duivel influistert. Dat was het doel, dat de Apostel met zijnen Brief aan de Gemeente te Colosse beoogde, en wat hij aan haar geschreven heeft, dat schreef de Heilige Geest te gelijk aan de Gemeenten van alle plaatsen en alle tijden; het geldt dus ook ons.
Wij lezen in de bovenstaande woorden andermaal van de naar Gods welbehagen in Christus Jesus geschiede verzoening, en wel ontvangen wij daarin het antwoord op de vragen: voor wien? waardoor? waartoe is deze verzoening geschied? en onder welke voorwaarden hebben wij daaraan deel?
Heeft de Apostel in het voorafgaande van de waarheid der verzoening in het algemeen gesproken, nu keert hij zich rechtstreeks tot de Colossensen, zeggende: „En H i j h e e f t u, d ie e e r t i j d s v e r v r e e m d w a a r t en v i j a n d e n d o o r h et v e r s t a n d in de b o o z e w e r k e n , nu ook v e r z o e n d ".
Dat is een ontzettend „ e e r t i j d s ' ' , waaraan de Apostel de lezers herinnert, dat „eertijds", toen zij van God en Christus niets wisten, en zij in hunne blindheid wandelden, gevangen in de macht der zonde en des duivels, dienende de lusten des vleesehes en najagende menigerlei begeerlijkheden; toen waren zij zonder God en zonder hope in deze wereld; een „eertijds", waaraan ook wij voortdurend moeten indachtig zijn. Want al zijn wij nu ook niet als „Heidenen" geboren en opgegroeid, al is het ook, dat de een naar het uiterlijk een rechtschapen en eerbaar leven leidde, terwijl de ander leefde in zonde en schande,— dit blijft altoos waarheid: wij waren „ v e r v r e e m d ".
„Vervreemd", zooals Paulus dat nader verklaart Ef. 2 : 12, waar hij zegt: „In dien tijd waart gij zonder Christus", — en mocht men al Christus kennen met zijn verstand en van Hem veel weten, zelfs goed onderlegd zijn in de ware leer der zaligheid, zoo wij niet door een waar geloof met Hem verbonden zijn, dan zijn wij desniettegenstaande „zonder Christus", zonder eenen Heiland, zonder den eenigen troost in leven en in sterven; — „vervreemd van het burgerschap Israëls", d. w. z. gij behoordet niet tot Zijn volk, tot hetwelk de Heere heeft gesproken: „Ik zal u tot eenen God zijn, en gij zult Mij tot een volk zjjn", — „vreemdelingen van de verbonden der belofte", — gij hadt geen deel aan al die vele en rijke beloften, welke de Heere in Zijn genadeverbond gegeven heeft; bijv dat Hij zegt: „Gij zjjt een heilig volk den Ileere, uwen God", „gij zult Mij een priesterlijk Koninkrijk en een heilig volk zijn", dat gold u niet; — dat Hij zegt: „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar ï l i j n e goedertierenheid zal van u niet wijken, en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer", en: „Ik delg uwe overtreding uit als eenen nevel en uwe zonden als eene wolk", en: „Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven en hunner zonden niet ineer gedenken'', — dat gold u niet, daaraan hadt gij toen geen deel, en zoo kondet gij ook niet zeggen: „In den Heere Heere heb ik gerechtigheid en sterkte"'; — daarom hadt gij „geene hoop", geene in God gegronde hoop of toevoorzicht, noch voor dit, noch voor het toekomende loven, — „gij waart zonder God in de wereld", zoodat gij u ook hiermee niet kondt troosten: „Geloofd zij de Heere: dag bij dag overlaadt Hij ons. Die God is onze zaligheid; die God is ons een God van volkomene zaligheid, en bij den HEERE, den Heere, zijn uit komsten tegen den dood!"
In hetzelfde Hoofdstuk aan de Efeziërs ontwikkelt de Apostel dat „eertijds" nog meer, als hij zegt: „En u, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden", — gij hadt dus geen leven uit God in u, — „in welke gij eertijds gewandeld hebt naar de eeuw dezer wereld", — met de wereld deedt gij meê, gij dacht en deedt, zooals de wereld denkt en doet, en vraagdet niet naar God. Want aj is het, dat een mensch tot de Christelijke Gemeente behoort, belijdenis des geloofs heeft afgelegd, ter kerk gaat, in den Bijbel leest, — ach, de wereld heeft te allen tijde het zeer wel verstaan, eenen christelijken mantel over haai' goddeloos doen en drijven te werpen, om het te verbergen en te bedekken en zichzelf in slaap te wiegen. „Naar den overste van de macht der lucht, van den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid " In de lucht heerscht een overste, een vorst, en die maakt dat de geheele wereld beheerscht en vervuld wordt van éénen geest, van éénzelfde gezindheid, t. w. van zich vrij en los te verklaren van God, wat op die wijsheid uitloopt, welke zegt: „Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij". Men noemt dezen overste, die in de lucht heerscht, ook wel den tijdgeest, wijl men niet wil weten, wie daarachter zit. Deze vorst heeft zijne theologie en zijne politiek; heeft zijne eigene wijze en manieren, hoe men in de menschelijke samenleving zich bewegen, hoe men in de maatschappij verkeeren moet. Dien geest ademt men in, men zuigt hem als 't ware op uit de dagbladen, uit eene menigte boeken, die jong en oud gretig opnemen en lezen, en daarmee vervult en bezielt, bepaalt en regelt, bevestigt en regeert deze vorst alles wat in de wereld moet gelden, en dat wel zóó, dat deze kinderen der ongehoorzaamheid of des ongeloofs het niet begrijpen, hoe men de dingen ook nog anders zou kunnen bezien en beoordeelen, dan zij het doen. „Onder dewelke ook wij a l l e n eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleesches, doende den wil des vleesches en der gedachten", — wij deden niet den wil Gods, maar den wil des vleesches en den wil van ons verstand, dien wij voor „onzen vrijen wil" hielden, en naar datgene, wat Gods Woord en Gebod zeggen, daarnaar vraagden wij niet. Als dan de zaak zóó staat, dan moet een mensch toch niet denken, dat God Zich daarover niet zal bekommeren, dat Hij het maar zoo zal laten loopen, neen, Hij is daarover vertoornd en Hij moet toornen, — zoo „waren wij dan van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen", — wij allen zonder uitzondering.
Dat is het, wat de Apostel er onder verstaat, als Hij zegt: „gij waart eertijds v e r v r e e m d " . Letten wij wel op: hij zegt: „vervreemd". Dat het met u zoo gesteld is, dat is niet het oorspronkelijke; gij zijt van wat beters afgevallen en daaraan vreemd geworden. De verloren zoon, die bij de zwijnen zat en vergeefs begeerde met den draf der zwijnen verzadigd te worden, was vroeger niet vreemd geweest aan het vaderhuis, maar hij is door eigene schuld van dat huis en al deszelfs goederen vervreemd geworden. En zoo moet de Heere over dat volk, hetwelk Hij Zich ten eigendom verkregen had, — dat Hij naar Ezech. 16 uit louter erbarmen had opgenomen, toen het daar lag op het vlakke des velds en tot hetwelk Hij sprak: „Leef, gij in uw bloed, l e e f !" dat Hij heerlijk gekleed had en versierd met sieraad, — wederom klagen: gij hebt alles aan de afgoden gehangen, en hebt het erger gemaakt dan Sodom en Samaria. Het blijft dus waar: wij zjjn van nature vervreemden, en daardoor ook v i j a n d e n ; want waar men dit, dat men vervreemd is, niet wil erkennen, — en dat d o e t men niet, men wil zichzelven veeleer tegenover God handhaven, — daar ontstaat de vijandschap; want de gezindheid des vleesches is vijandschap tegen God, — en: wie een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld. „Vijanden d o o r h e t v e r s t a n d " , zegt de Apostel — d. i. door de gezindheid, door het denken en overleggen, — „ in de b o o z e w e r k e n " , zooals God zegt: „Al het gedichtsel der gedachten van 's menschen hart is boos van zijne jeugd aan". En immers de zonde heeft haren zetel niet in de leden, maar in het geestelijk deel des menschen, in zijne gezindheid, in zijn denken en overleggen en bedoelen. Is dat deel duisternis, vervreemd van het licht en het leven Gods, dan zijn de werken boos, — zijn onvruchtbare werken der duisternis.
Zóó heeft het met ons uitgezien, zóó met ons allen, zonder uitzondering, bij den een grover, bij den ander fijner; zóó heeft de Heere ons gekend, en niet anders. En wat heeft Hij gedaan? „ H i j h e e f t u v e r z o e n d in h e t l i c h a a m Z i j ns v l e e s c h e s door den d o o d . " God heeft Zijnen Zoon gezonden, en Deze zegt: Vader, geef Mij een lichaam, opdat Ik al Uwen wil doe en deze armen red. Zóó sprak de Heere (naar Hebr. 10 : 5 ) : „Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid. Brandofferen en offers voor de zonde hebben U niet behaagd. Toen sprak I k : Zie, Ik kom, om Uwen wil te doen, o God". God laat Zich niet dienen door den mensch, dat deze Hem weêr verzoenen zou; al wat de mensch zou willen brengen, is immers reeds van te voren Gods eigendom, — en al onze werken zijn met zonde bevlekt, zijn geen offer, dat „volkomen" is. En toch: in ons lichaam moet de wille Gods gedaan zijn, zooals de Apostel zegt: „Wij moeten allen geopenbaard worden voGr den Rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naardat hii gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad", — dus hetgeen de mensch gedaan heeft door zijne leden, handen en voeten, tong en oog. Kunt gij uw lichaam met al zijn doen geheel en al voor God en Zijnen wil geven, geheel en al in Zijnen dienst stellen? Dat zult gij wel laten, gij zult u daarin niet kunnen beroemen, en al zoudt gij uw lichaam nóg zoo zeer willen kastijden, de zonde komt toch altoos weder op. De begeerlijkheid, de begeerlijkheid dringt door alles heen en sleept den mensch met zich voort, en dan draaft hij als een wild geworden paard zonder breidel of toom door alles heen, en zet door wat hij wil. — Maar nogmaals: in dit ons lichaam moet Gods wil worden gedaan, en zoo heeft God dan aan Zijnen Zoon een lichaam toebereid, en wel e e n l i c h a a m d e s v l e e s c h e s ; — „overmits de kinderen des vleesches en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden, opdat Hij door den dood" (d. i. door Zijnen dood, dien Hij in dit lichaam Zijns vleesches leed) „te niet doen zou dengene, die het geweld des doods had, d. i. den duivel". In dit lichaam is Hij gekomen, en Hij heeft al den wil Gods gedaan; in de zwakheid en machteloosheid des vleesches heeft Hij de gansche Wet gehouden en in al Zijn doen de liefde Gods en des naasten laten heerschen; Hij heeft den Vader geëerd door geloof, en Zich over het verlorene ontfermd; zóó is Hij gebleven in het Woord en den wil des Yaders, in hetgeen er geschreven staat, en is niet één oogenblik er van afgeweken, noch ter rechter-, noch ter linkerzijde, dat Hij den duivel zou gehoor gegeven hebben of den wil der wereld zou hebben gedaan, maar den Vader eerde, Die Hem gezonden had, in al Zijn spreken, in al Zijn werken, te midden en ten spijt van alle tegenspraak en lastering van de zijde der menschen. Dat deed Hij, terwijl Hij in onze plaats den toorn Gods droeg, den toorn, waarvan wij kinderen waren, terwijl de vloek over Hem heenging, dien wij verdiend hadden, en Hij zoo van den Vader overgegeven was in het allerschrikkelijkst lijden, in smaadheid en hoon, ja geworpen was in de duisternis en angsten der hel, en verlaten werd van Zijnen Vader, — maar ook zóó heeft Hij vastgehouden, heeft Zich er dóórgeloofd, en in de dagen Zijns vleesches — d. w. z. toen Hij in het lichaam Zijns vleesches was — gebeden en smeekingen met sterke roeping en tranen geofferd aan Dien, Die Hem uit den dood verlossen kon. Maar het moest eerst met Hem in den dood! Hij, de Heilige en Onschuldige, Die echter de zonde der wereld droeg, — Hij, Die geene zonde kende, maar Die voor ons zonde gemaakt was geworden, moest als zoodanig uit het land der levenden worden afgesneden en aan den dood worden overgegeven, naar het woord: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven". Hij had wel is waar niet gegeten van den boom, maar voor ons, die er van gegeten hebben, onderging Hij dat lijden, stierf Hij dien dood, legde Zijn leven af, dat niemand van Hem nemen kon, uit eigen macht. En toen nu alles voleindigd was, toen Hij aan het kruishout hing, boog Hij het hoofd, wierp Zichzelven zoodoende in de macht des doods en gaf den geest.
„ H i j h e e f t u v e r z o e n d door d e n d o o d . " Door Zijnen dood v heeft Hij den toorn gestild, den vloek weggenomen, den scheidsmuur afgebroken, want daarin is genoegdoening gebracht, aan elke vordering der Wet voldaan. Zoo blijft het staan wat de Apostel zegt: „God bevestigt Zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren", — en: „Wij zijn, vijanden zijnde, met God verzoend door den dood Zijns Zoons" (Rom. 5 : 8 en 10). Zulk eene verzoening is geschied eenmaal, op Golgotha; maar de boodschap van die verzoening, het dierbare Evangelie, die genadevolle en liefelijke roepstem en bede: „Laat u met God verzoenen", is uitgegaan in de geheele wereld, en gaat nog uit in de wereld, — die stem is gekomen tot de Colossensen, is ook gekomen tot ons. Waar dan in waarheid nood is vanwege de zonde, waar kamp en strijd is, om van de zonde verlost te worden, waar het altoos weer blijkt een vergeefsch pogen te zijn, om voor God rechtvaardig te worden, — en zie, daar komt de boodschap van hetgeen God gedaan heeft, en de vraag van den hoogen God : „Zijt gij met Mijn Lam tevreden, dat uwe zonde gedragen heeft in Zijn lichaam, in den dood?" en: „Gelooft gij, dat in Zijn lijden en sterven alles, alles volbracht is ?" — en het wordt u gegeven in uwen nood door den Geest van Boven, te gelooven, „ja en amen" te zeggen op hetgeen het dierbare Evangelie u predikt, — dan zijt gij met God verzoend, dan hebt gij aan deze eenmaal op Golgotha teweeggebrachte verzoening deel, dan is er vrede, vrede met God, want eene eeuwige gerechtigheid is aangebracht in den dood van den Zoon Gods.
En nu, waartoe dat alles ? tot welk doel ? Heeft God Zijnen Zoon gezonden, Hem overgegeven in den bitteren dood des kruises, heeft de Zoon Gods dat alles op Zich genomen en geleden en gedragen, en in dien weg eene eeuwige verzoening verkregen, om degenen, die Hij alzoo verzoend heeft, in hunne zonde en onreinheid te laten liggen? hen vervreemden en vijanden te laten blijven, zooals zij tot dusver waren? Voorwaar neen! Wie Hij verzoend heeft, die heeft IIij van vijanden tot vrienden herschapen, en van vreemdelingen en vervreemden gemaakt medeburgers en huisgenooten Gods, die deel hebben aan het burgerschap Israüls en de Verbonden der belofte, — ook aan dat Verbond der belofte, naar hetwelk de Heere zegt: „Ik zal het steenen hart uit hun vleesch wegnemen en hun een vleeschen hart geven; Ik zal maken, dat zij in Mijne inzettingen zullen wandelen en Mijne rechten onderhouden en doen". Daarom zegt hier de Apostel: „ o p d a t H i j u z o u h e i l i g en onber i s p e l i j k en o n b e s c h u l d i g l i j k voor Zich s t e l l e n " . Hij zegt niet: opdat gij uzelven nu voor IIem stelt, — maar: opdat Hij u zou voor Zich stellen, — krachtens Zijne verbondsbelofte en in de kracht der verworvene verzoening. Toen de Heere Jesua Christus het lichaam aannam, hetwelk de Vader Hem bereid heeft uit het vleesch en bloed der maagd Maria, toen heeft Hij als de tweede Adam, als de nieuwe mensch, allen in Zich gehad, die de Vader Hem gegeven heeft, opdat IIij voor hen door den dood verzoening verwerven mocht; en doordien Hij Zichzelven in en trots alle lijden heilig en rechtvaardig gesteld heeft voor den Vader, hetgeen Deze betuigd heeft, toen Hij IIem van de dooden opwekte, heeft Hij in en met Zich al de Zijnen heilig en onberispelijk en onbeschuldiglijk gesteld, hun hunne zonden niet toerekenende, maar hen bekleedende met Zijne gerechtigheid. Dat is echter niet eene waarheid, die maar in het verstand ligt, maar die als waarheid Gods levend is, die leeft en schept en werkt, die den mensch in zulk eene waarheid inzet, daarin houdt en laat wandelen.
Wanneer de Catechismus vraagt: „Aangezien wij uit onze ellendigheid, zonder eenige onzer verdiensten, alleen uit genade, door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen?" zoo antwoordt hij er op: „Daarom, dat Christus, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door Zijnen Heiligen Geest vernieuwt tot Zijn evenbeeld". Dezelfde Christus, Die de Zijnen verzoend, Die hen met Zijn bloed gekocht heeft, vernieuwt hen ook tot Zijn evenbeeld door Zijnen Heiligen Geest. Dat doet H i j , niet z i j ; dat is één werk der verlossing en vernieuwing, één werk van Christus. Dezelfde barmhartige heer, die een arm en ellendig kind, dat als 't ware op straat aan den dood, aan het verderf ten prooi was overgegeven, heeft opgenomen, en tot zijn kind heeft aangenomen, diezelfde reinigt het ook van zijne onreinheid en doet het zindelijke en nette kleêren aan, zooals passen bij het huis, waarin het kind is opgenomen geworden.
En Hij, Die ons op- en aangenomen heeft tot Zijne kinderen door de verzoening in Zijnen dood, ofschoon wij op straat lagen, en vreemdelingen en vijanden waren, — zoodat wij nu zijn „huisgenooten Gods", — Hij doet ons kleederen aan, zooals voor Zijn huis passen, kleederen, zooals Hij ook Zelf draagt, — H i j s t e l t hen voor Z i c h h e i l i g , — hen, die te voren onheilig waren, die in zichzelven onheilig zijn, — Hij stelt hen in en v o o r Z i c h „ h e i l i g " , naar het woord: „Gij zult heilig zijn, want Ik ben heilig", — zooals de Apostel ook eens van den Heere Jesus Christus zegt Ef. 5 : 27: „Christus heeft de Gemeente alzóó liefgehad en Zichzelven voor haar overgegeven, opdat Hij haar heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het Woord, opdat Hij haar Zichzelven heerlijk zou voorstellen, eene Gemeente, die geene vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk". Iiij regeert haar zóó door Zijnen Heiligen Geest, dat, gelijkerwijs in Hem alles reinheid en licht en leven is, en geene duisternis en geen dood in Hem is, ook de Zijnen het niet kunnen uithouden in hunne duisternis en hunnen dood, maar daaruit moeten verlost zijn, om te wandelen in Zijn licht, — dat zij niet meer kunnen meedoen met de wereld, ook godsdienst en werelddienst, Christus en Belial niet kunnen vereenigen, maar dat er eene scheiding is en zij meer en meer afgezonderd worden. Hebben zij de groote liefde ondervonden, die de Heere jegens hen gehad heeft, dat Hij Zichzelven overgaf, zoo kunnen zij niet anders dan Hem weder liefhebben, en moeten laten varen wat niet Jesus is. En zoo stelt Hij dan hen, Zijne gekochten, voor Zich: heilig, — en „ o n b e r i s p e l i j k " , d. i. eigenlijk onbevlekt. Ja, zulken, die zichzelven niet anders kennen dan als onrein en geheel verdorven, vol vlekken, waar zij de heerlijkheid des Heeren aanschouwen, en die daarom met Jesaia moeten uitroepen : „Wee mij, ik verga, want ik ben een man van onreine lippen, en woon in het midden van een volk, dat onrein van lippen is", zulken stelt Hij voor Zich onberispelijk, doordat Hij met de gloeiende kool van het altaar hunne lippen aanroert, zoodat hunne overtreding weggenomen en hunne zonde verzoend is. Hij doet nog steeds bij hen, wat Hij gedaan heeft bij den hoogeprieBter Josua, die in onreine kleederen voor Hem stond, en tot wien het woord luidde: „Zie, Ik heb uwe ongerechtigheid van u weggenomen, en Ik zal u wisselkleederen aandoen". Hij, de trouwe Heere en Zaligmaker, wordt niet moede noch mat, om de onreinheid der dochteren Zions af te wasschen door den Geest des oordeels en der uitbranding; Hij laat hen niet varen, maar blijft aan het wasschen en reinigen, opdat zij Zijne heiliging deelachtig worden en van hunne vlekken gezuiverd worden. Hij stelt hen onberispelij k en „ o n b e s c h u l d i g l i j k". Of wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, Die rechtvaardig maakt. Ja hen, over wie de heele wereld berispend en veroordeelend spreekt, stelt Hij zóó voor Zich, dat de wereld nochtans hunne goede werken zal moeten zien en hunnen Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken, dat de beschuldiging moet verstommen, en zij beschaamd en schaamrood worden, die van hen kwalijk spreken als van kwaaddoeners, omdat zij hunnen goeden wandel in Christus lasteren. (1 Petr. 3 : 16.)
En al is het, dat de wereld niets goeds aan hen laat, en de duivel met aanklachten niet ophoudt, — er staat, dat de Heere de Zijnen heilig en onberispelijk en onbeschuldiglijk v o o r Z i ch stelt, — zoo zijn zij het dan niet naar het oordeel der wereld, allerminst in hunne eigene oogen, maar voor H e m , in Zijne oogen, — Hij ziet hen zoo aan.
Daarbij merken wij op, dat, er eigenlijk niet staat: „opdat Hij u zou stellen": maar: „ o p d a t H i j u g e s t e l d h e b b e " . Dat zeggende, ziet Paulus op het einde, op den dag des oordeels.
Daarom gaat het, dat de Heere de Zijnen, die de Vader Hem gegeven heeft, op dien dag heilig en onberispelijk en onbeschuldiglijk voor Zichzelven hebbe gesteld. Op eene andere wijze, in eenen anderen weg was het niet mogelijk dit te bewerkstelligen; met ons willen en loopen, werken en offeren was dat niet te verkrijgen; daarbij kwam niets anders aan den dag dan leugen, zelfbedrog en huichelarij. Maar deswege gaf God Zijnen Zoon over, deswege kwam de Zoon in ons vleesch en bloed, daarom stierf Hij den dood, en bracht zóó de verzoening tot stand, opdat Hij de Zijnen door de macht van zulk eene verzoening, zulk eene liefde en zulk eene genade uit alle onreinheid zou uitzetten en tot den grooten dag van Zijne toekomst heilig en onberispelijk en onbeschuldiglijk zou gesteld hebben, terwijl daarentegen al degenen, die aan hunne eigene gerechtigheid in zelfhandhaving vastgehouden hebben, en zóó de verzoening, die in Christus alleen is, mitsdien het welbehagen des Vaders veracht hebben, in hunne onheiligheid zullen staan en verworpen zijn.
Maar zal dat heilig doel ook in waarheid aan m i j openbaar worden? zoo vraagt de beangste ziel. die het om heiligheid gaat, die begeert den wille Gods gedaan te hebben, en die zich toch voortdurend met alle eigen doen moet aanklagen en verdoemen; — ach, zij ziet zichzelve immers voortdurend onheilig en vol vlekken en rimpels! Daarop geeft de Apostel dit antwoord : Ja, dat zal als waarheid openbaar worden, gij zult niet beschaamd uitkomen in dien grooten dag, gij zult heilig, onberispelijk en onbeschuldiglijk staan, — „ i n d i e n g i j m a ar b l i j f t in h e t g e l o o f " . Dat is niet eene voorwaarde, waardoor iets wordt verdiend of verworven, maar wel eene voorwaarde, waaraan de Heere Zijne belofte verbindt, zooals de Apostel ook zegt: „Wiens huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid en den roem der hoop tot het einde toe vast behouden" (Hebr. 3 : 6), of wanneer hij van het Evangelie zegt: „gij zult door hetzelve zalig worden, als gij het zóó behoudt, als ik het u verkondigd heb".
Zoo hier. Immers alles was er op uit, om den geloovigen te Colosse, gelijk elders, het Evangelie, dat tot hen gekomen was, en zóó als het tot hen gekomen was, in verdenking te brengen en hun dezen schat, deze kostelijke parel, te rooven.
Daarom zegt de Apostel: gij zult dat alles beërven, gij zult de kracht der verzoening ervaren, de waarheid, de vervulling der belofte zien, i n d i e n gij b l i j f t bij hetgeen gij geleerd hebt, indien gij maar blijft in h e t g e l o o f , e n u niet weder laat aftrekken tot eigen werken, terwijl immers de rechtvaardigheid Gods komt uit geloof tot geloof. „Blijft in Mij en Ik in u", zóó zegt de Heere Jesua. Zoo ook hier: „Indien gij maar blijft in het geloof, g e f u n d e e r d " , zoodat gij gegrond zijt op het Woord, opgebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, „en v a s t " , dat gij u niet laat bewegen en afbrengen van dien grond door allerlei wind van leer, maar let op de vermaning van Barnabas, die hij gaf aan de geloovigen te Antiochië (Hand. 11 : 23), „dat zij met een voornemen des harten bij den Heere zouden blijven", en gij alzoo „ n i e t b e w o g e n w o r dt v a n de h o o p d e s E v a n g e l i e s " , — hoe het ook naar het zichtbare mag uitzien, en wat er ook ondervonden wordt in den dagelijksohen strijd van eigen onmacht en de macht der zonde en des duivels. Daarom zegt de Apostel ook: „Wij begeeren, dat een iegelijk van u dezelfde naarstigheid bewijze tot de volle verzekerdheid der hoop tot het einde toe", en wederom : „Werpt dan uwe vrijmoedigheid niet weg, welke eene groote vergelding des loons heeft; want gij hebt lijdzaamheid van noode, opdat gij, den wil van God gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen" (Hebr. 6 : 1 1 ; 10 : 35 en 36).
Zulk eene hoop echter geeft het Evangelie, dat tot u gekomen is, „dat gij g e h o o r d h e b t " , dat ulieden dus niet onbekend is, — gij moet niet op eene andere leer wachten!
Zij hadden het geleerd van Epafras (Vs. 7), den geliefden mededienstknecht van den Apostel Paulus. Het is dat Evangelie, „ h e t w e l k g e p r e d i k t is", niet onder de Joden alleen, als zijnde het bevoorrechte volk, maar „ o n d e r al de k r e a t u r e, d i e o n d e r den h e m e l is", d. i. onder alle menschen, alle Heidenen, —- en wilt gij u nu daarvan laten aftrekken, wilt gij dat laten varen ? Er is geen andere Naam, die onder den hemel den menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden, dan de in dit Evangelie gepredikte Naam: „Jesus". En van dit Evangelie, zegt de Apostel, „ben ik, P a u l u s , een d i e n a a r g e w o r d e n " . Van geenen mensch heb ik hetzelve ontvangen of geleerd, maar door de openbaring van Jesus Christus (Gal. 1 : 12). Daarom: vervloekt is een iegelijk, die een ander evangelie predikt! En zoudt gij wat gij in den geest begonnen hebt, nu in het vleesch willen voleinden, het geloof latende varen? Laat het doelwit u niet van voor uwe oogen wegtooveren! Niet allen, die in de loopbaan loopen, verkrijgen het kleinood. Maar loopt zóó, dat gij het verkrijgt! Het gaat om de volharding, om de volharding in het geloof, gefundeerd en vast. Wie volharden zal tot den einde, die zal zalig worden!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 december 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Colossensen 1 : 21—23.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 december 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's