Honig uit den rotssteen - pagina 204
!
190 weer een nieuw altaar te zoeken, waarop ze zich als neder kan leggen; neen maar die innige, teedere, diepgaande, wezenlijke liefde bedoelen we, die te vol is om zich in woorden uit te spreken, maar die, heel de ziel doorademend, op de knieën brengt en tot bidden uitdrijft en in zalige verrukking en in stille oewondering ons zoo onuitsprekelijk, zoo onbeschrijflijk gelukkig !" doet zijn, in dien éénen, zoo veelzeggenden uitroep „God heb ik lief „God heb ik lief!" Niet, om daarmee te kennen te geven, dat wij zoo vroom en zoo goedaardig zijn, om aan dat heerlijke, heilige Wezen wel onze liefde te willen gunnen. Niet om te zeggen „Vroeger was er eer haat tegen God in mijn hart, maar nu, nu ik bekeerd ben, is die haat in liefde omgezet." En veel minder nog, als een uitspraak van de koele overweging: „dat God zoo groot, zoo heerlijk, zoo de liefde zelve is, en dat ik uit dien hoofde aan dien God mijn liefde wijd." Och, in al dien zin is dat „God heb ik lief!" nog weinig meer dan leugen op onze lippen, waarachter zich de trots en zonder
telkens
slachtoffer
:
:
de hoogheid van ons zondig ik verbergt. Neen „God heb ik lief!" is een zielskreet, die dan eerst in waarachtigheid op onze lippen komen kan, als we zoo krachtig, onzes ondanks, door liefde voor het volzalige Wezen vermecsterd worden, dat het ons persen gaat van binnen, tot we ons niet meer konden inhouden, en we krank van liefde voor dien God aller ontfermingen, vruchteloos gissen en raden gingen, hoe toch zoo plotseling en onverwacht dat overstelpende, dat wegsleepende gevoel van liefde voor
den Heere in ons koud, koel hart inkwam. Dat is het hoogste, dan zijn we zalig op aarde. Dan vragen we om niets meer; dan klagen we over niets meer; dan is er maar één oog, één oor, één hart, om van dien genadigen God toch door geen zonde, door geen bemoeienis weer te worden afgetrokken; om, kon het, die teedere, wel verterende, maar toch zoo zalige liefde, niet weer om nu het eindelijk warm wierd van uit onze ziel te laten wegglippen binnen, niet weer af te koelen; nu het leven ging in de ziel, niet och, om, mocht het ons gegund wezen, nu weer kil te versteenen alzoo aldoor nabij onzen God te blijven verkeeren, met die beschaamde, wegschuilende liefde voor onzen Vader in de hemelen onafgebroken, in nog steeds klimmende mate, vervuld! Maar die zoo telkens weer door Gods kinderen geslaakte verzuchting verhoort de Heere niet. Te vragen, waarom Hij dat niet doet, komt u niet toe U zij het genoeg én uit de Schrift én uit de geestelijke ervaring van 's Heeren volk te weten, dat Hij in die mate, duurzaam, aldoor, u die onbeschrijflijk zalige liefde niet schenkt. Wel mag niet ontkend, dat zeer enkele vromen, soms ook een heel enkele leeraar, vooral in de kalmer jaren van een afgaanden levensdag, op zeer buitengemeene, soms verwonderende wijze, met die instorting ;
;
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1909
Abraham Kuyper Collection | 330 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1909
Abraham Kuyper Collection | 330 Pagina's