Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HIJ ZAG, DAT ZIJ ZICH ZEER PIJNIGDEN OM ’T SCHIP VOORT TE KRIJGEN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HIJ ZAG, DAT ZIJ ZICH ZEER PIJNIGDEN OM ’T SCHIP VOORT TE KRIJGEN.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Marc. 6:48.

De Heiland dwong zijn discipelen in het schip te gaan en zonder Hem af te varen. De discipelen hebben den duidelijk gegeven wenk des Heeren om zee te kiezen niet dadelijk gevolgd. Integendeel. Zij hebben zich er van willen afmaken. Dat blijkt wel uit de woorden, dat Jezus zijn discipelen dwong in het schip te gaan. Er is dwingende macht voor noodig geweest om ze den voet op de loopplank te doen zetten, welke ze van den wal naar het scheepke bracht.

En dat scheepke zou in een geweldigen storm komen temidden van hoog opgejaagde golven met den kans ieder oogenblik te zinken en te verdrinken. Dit was den Heiland niet onbekend. Daar wilde Hij zijn discipelen juist hebben. Hij heeft ze gedwongen in zijn weg te komen. Zij hadden liever hun eigen pad gevolgd en waren liever bij Jezus gebleven.

De Heere ziet gaarne de zijnen gedurig in nood. Niet, dat Gods kinderen het zoo goed maken in den nood. De nood deed Job zelfs zijn geboortedag vervloeken en maakte Asaf nijdig onder de bestraffingen, welke voor hem iederen dag nieuw waren.

De nood kan gruwelijke dingen te voorschijn doen komen. Maar als de Heere mee komt in den nood, dan zal de uitredding daaruit diepe sporen achterlaten in het leven en achteraf doen zingen: „Die in den nood mijn Redder is geweest". Vraag daarom niet naar zwaarheid, maar naar klaarheid, — zoo zeiden het onze vaderen reeds in de dagen van ouds. W e maken het al niet goed in den gemakkelijken weg. Hoe zouden we het er dan afbrengen in den moeielijken? Te ontkennen echter valt het kwalijk, dat de diepe wegen voor Gods Kerk en kind het meest recht op den Heere uitloopen.

Nog. inzonderheid in onze dagen, dwingt de Heere er niet weinigen om in het schip te gaan, dat in het geweld van den stormwind en van de hooggaande golven komt. In eindelooze reeksen gelijk de golven der zee komen de zorgen voor ze opzetten. Broodzorgen, zorgen voor de kinderen en voor den komenden ouden dag! Zorgen zonder einde evenmin als er een einde lijkt te zijn aan de golvende wateren der zee.

En wat zijn al die zorgen voor het tijdelijk bestaan van ons en van de onzen vergeleken bij de zorg voor de eeuwigheid, wanneer de Heere den nood der ziel bindt op het hart! Wat zijn al die we duw en kappen en die vaalbleeke aangezichten van beroofden en geslagenen, als de Heere ons van onze zwarte schuld voor een rechtvaardig God ontdekt en Hij laat zien, dat we niet anders gedaan hebben en nog niet anders kunnen dan zondigen tegenover een goed doend God en Koning! Dat doet met een doodsteek in de beenderen den weg gaan. De nacht komt en de storm komt ~ kan het erger? — en geen Jezus op het schip! De nacht wordt al zwarter en de stormwind groeit aan tot een orkaan.

Ja, het kon erger voor die discipelen; want. al zien zij Jezus niet, de zwarte nacht en de opgejaagde golven verbergen hen niet voor Zijn oogen. Jezus ging naar den berg om te bidden en Hij zag. dat zij zich zeer pijnigden. Let op dat zeer. Ze zetten zich aan de roeiriemen en ze roeien zoo, dat ze blaren in de vereelte handen kregen en hun de lendenen schier braken. Ze pijnigden zich zeer. Als de nood komt probeeren wij het om onszelf te helpen. Dan zetten we ons aan de riemen, we matten ons af om vooruit te komen en dan verheft zich één groote roller en tilt ons op om ons neer te smakken in diepe diepten en nog verder terug te werpen dan we met al ons roeien gevorderd waren.

Bij de discipelen is het nu al in de vierde nachtwake. Het heeft heel den nacht al geduurd en in die laatste nachtwake vóór het eerste ochtendkrieken is de nacht het donkerst. En hierbij een storm, die al geweldiger en geweldiger wierd. en golven, die al hooger en hooger gingen, en dat temidden van den zwartsten nacht! En in die verschrikking komt Jezus tot ze. De golven, welke ons scheiden van Hem, en de zee, welke óns een onverbiddelijk halt toeroept, houden Jezus niet tegen, maar moeten Hem dragen. Het zijn Zijn golven en Zijn baren, welke onze benauwde ziel vervaren. En als Jezus nu in hun nabijheid komt, in plaats, dat zij bedenken, dat Hij, die macht heeft over het brood (den vorigen dag had Hij nog een schare van vijf duizend gespijzigd) ook macht heeft over het water, schreeuwen ze zeer, ze gillen het uit, en meenen in de bijgeloovigheid van hun hart, dat het een spooksel is. De Heere komt met zijn licht en dat licht maken ze nog tot duisternis.

Is het niet vaak nog zoo in de donkere nachten van het leven? W e kunnen ons zelf niet helpen met al ons roeien, want de wind blijft ons tegen, en de Heere komt in den grooten nood met de dierbaarste beloften uit het Woord, dat toch een lamp is voor den voet en een licht op het pad, en wij maken in de ongeloovigheid en bijgeloovigheid van ons hart ook dat licht nog tot duisternis.

In de ontroering spreekt Jezus terstond tot hen. Hij zegt: „Zijt welgemoed". Als Jezus dat zegt, heeft dit grond. Grond in Hemzelf. Hij laat er toch onmiddellijk op volgen: , , Ik ben het '. De wereld zegt ook wel, dat we ons maar goed moeten houden. Maar dat heeft niet den minsten grond. U goed houden, als alles ééne ruïne wordt en alles ineenzinkt! Doch des Heeren beloften, levendig en krachtig gemaakt aan de ziel, doen het arme hart weer moed vatten in Hem, al blijft de nacht nog even donker en al gaat de zee nog even hoog. Hij toch volgt zijn Woord op den voet gelijk hier. Hij klimt in het schip. Toen werd het stil rondom hen. De gierende stormwind zweeg en de zee deinde zelfs niet na. Maar grooter stilte dan de stilte in de natuur vervulde aller harten van louter verbazing en ontzetting en zij verwonderden zich bovenmate zeer, zoodat zelfs het fluisteren der lippen kon worden gehoord: , , Die in den nood mijn Redder is geweest".

Zoo zal het ook wezen aan den oever der eeuwigheid, waar de kiezels en schelpen de zuiverste diamanten zijn en de verlosten voor goed allen nood achter zich hebben. Zij zullen dan zingen van al de wegen des Heeren, van de donkerste nog het meest, omdat de uitreddingen daar het grootste waren.

Toen de Heiland maar tot zijn discipelen in het scheepke geklommen was, kwam met Hem het einde van allen nood. Het moest eerst maar blijken, dat zij zichzelf niet helpen konden. Hierbij zijn heel wat aanteekeningen te maken voor de praktijk van het leven. Dit laat het bestek, waaronder we schrijven echter niet toe, en is ook niet in overeenstemming met het karakter van een zendingsblad. Maar wel mag er op gewezen worden, dat, al konden die discipelen elkander noch zich zeiven helpen in den nood, zij toch als een éénig man zich gezet hadden aan de riemen met een gemeenschappelijk doel voor oogen, de redding uit den nood. De Heiland kwam tot hen, niet in den weg, waarin zij elkander pijnigden en zij elkander bewerkten door de roeiriemen te misbruiken om op elkander in te slaan. De nood is voor velen in onzen tijd hoog gestegen, met name de nood der zending. Ons arm verscheurd volk echter geeft te aanschouwen het bedroevend schouwspel, niet, dat we óns pijnigen, ons zeer pijnigen, om in den weg der middelen ons te beijveren elkander bij te staan om tezamen de haven des behouds te bereiken. Neen, in den zwarten nacht bij het bulderen der stormwinden en hoog gaande zeeën geeft onze tijd te aanschouwen het akelig gezicht van eikander te pijnigen. De riemen zijn hoog opgeheven, niet om ze in de zee te slaan en om er mee te roeien, doch om er elkander mee te treffen. Dit is niet de weg, waarin we den Heiland mogen verwachten om reddend te helpen. Geve de Heere een ontmoeting van elkander in gemeenschappelijke schuldbelijdenis, een zich zetten op de roeibanken, hetwelk we nooit anders kunnen doen dan door ons klein te maken in plaats van dat we ons verheffen om elkander met de riemen te slaan, waarbij we gaan staan en ons groot maken. Drijft de gemeenschappelijke nood ons weer tot elkander met het groote doel ook der zendingszaak voor oogen. dan zullen wij het wel ervaren, dat het ons roeien, ons werk, onze godvruchtige gewoonten, ons buigen der knieën, onze vaak krap afgemeten gaven en onze arbeid hier in het vaderland en ginds onder het Toradja-volk niet geweest zijn, welke uitkomst brachten; maar dat Hij het alleen is, die in de donkerste nachten het zegt: , , Weest welgemoed, Ik ben het", die in dezen weg tot ze komt en klimt in hun scheepke en voor ver en nabij den lofpsalm legt op de lippen: „Die in den nood mijn Redder is geweest".

Dan wordt het stil. De tegenstand wordt gebroken. De gaven vloeien toe.

De arbeid draagt vrucht. Het stugste hart der heidenkinderen wordt week als was in de doorboorde middelaarshanden van dien grooten Christus om zich als een gereinigden vreemdeling aan zijn voeten te werpen en Hem van en voor dit alles alleen de eer te geven.

Den Haag, Aug. 1935.

Dit artikel werd u aangeboden door: Gereformeerde Zendingsbond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 augustus 1935

Alle Volken | 16 Pagina's

HIJ ZAG, DAT ZIJ ZICH ZEER PIJNIGDEN OM ’T SCHIP VOORT TE KRIJGEN.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 augustus 1935

Alle Volken | 16 Pagina's