Heeft de kerk in haar huidige institutaire vorm nog toekomst ?
— Een gevraagde vraag ! Beantwoord naar de volgende stellingen:
1. De vraagstelling van het onderwerp gaat terecht uit van de vraagtekens, waarvan het kerkelijk instituut in onze dagen wordt voorzien. De kerk deelt dit lot met andere en andersoortige instituten vanwege haar verbondenheid met de samenleving. De cultuur-historische situatie is als zodanig anti-institutionalistisch te noemen. Deze tijdgeest vreet aan de kerk. Zij wordt echter niet juist tegemoet getreden als men niet haar motieven toetst en weegt. Polarisatie is daarbij geen hulpmiddel, laat staan therapie.
2. Het is noodzakelijk te peilen, waaruit de vraagstelling wordt geboren. Zij is namelijk niet vanuit één achtergrond te verstaan. Zo zal de psychologische achtergrond met pastorale bewogenheid uiterst serieus genomen moeten worden. De wijze waarop plaatselijke kerken en het kerkverband functioneren roepen reeds deze vraag immers op ?
3. Het is voor geen twijfel vatbaar, dat de sociologie voor de kerk als instituut ontdekkend heeft „gepreekt”. Zij dringt echter een toepassing aan de kerk op, die aan de eigen aard van de kerk wezensvreemd is. In dit verband moet vermeld worden, dat de maatschappijleer de huidige theologie zo heeft beïnvloed, dat bijbelse begrippen rond kerk en ambt met een vreemde hermeneutische sleutel worden uitgelegd. Met andere woorden, men laat de theologie sociologisch buikspreken.
4. De crisis rond het kerkelijk instituut vraagt hernieuwde doordenking van de N.T.-gegevens betreffende de kerk als Lichaam van Christus, de verhouding ambt en charisma, die van ambt en gemeente etc. De uitkomst hiervan hangt echter grotendeels af van de schriftbeschouwing die men hanteert. Daarbij hoede men zich voor „kretologie” die schriftkritiek en voortgaande bezinning niet onderscheidt, zodra er enige herziening wordt gevraagd.
5. Het mag ons niet ontgaan dat wij ook in onze kerken lijden aan drie gevaren, waartegen de reformatie front moest maken: de hiërarchie, de doperse tendenzen en de geestelijke halfslachtigheid, die om medicinale tucht vraagt. Op genoemde fronten is het instituut resp. overschat, onderschat en geringschat.
6. De institutaire vorm die de reformatie voor het recht doen aan de schriftgegevens heeft gevonden, honoreert wel de grondlijnen. Zij laat echter ruimte voor grotere modificatie, waardoor in belangrijke mate aan legitieme kritiek tegemoet gekomen kan en zou moeten worden, op straffe van ontkerkelijking en ontkerstening. De sociale wetenschappen kunnen daarbij onmisbare hulpdiensten verlenen. Men kan zelfs stellen, dat dat eis des tijds is !
7. De kerk als instituut wordt fundamenteel aangetast door een te laag geloofspeil en geestelijke onvolwassenheid. Alle aansporing tot actieve heiliging zal alleen baten als ook de rechtvaardiging ernstig wordt genomen. Dat betekent ook, dat de waarde van en de waardering voor het institutaire mede wordt bepaald door de „mate des geloofs”. Omgekeerd kan de vorm van het institutaire de geloofsgroei nadelig beïnvloeden en remmend werken t.a.v. de geestelijke volwassenheid.
8. De institutaire vorm kan niet zonder bijbels grondpatroon, staat niet los van de historie en mag aan de situatie niet voorbijgaan. Dat heeft als consequentie dat in zekere zin binnen de grenzen van de Heilige Schrift het experiment mogelijk zou moeten zijn. Daarbij mag niet achteloos voorbijgegaan worden aan wat men wel „kerkdienst als leerproces” heeft genoemd. Dat kan betekenen, dat er naast de bekende ook andere vormen van kerkdienst worden gepraktizeerd op een wijze die voor velen meer herkenbaar is en aansluiting geeft. Groepen gemeenteleden kunnen door duidelijker inbreng zich meer op de kerk betrokken gevoelen. Deze andere vormen mogen niet opkomen uit geestelijke armoede, maar moeten ontstaan uit nauwere omgang met de H. Schrift. Zij dienen geen „behoefte-bevrediging” te zijn, maar eigentijds middel om te leven door de Heilige Geest als veranderde mensen in een veranderende wereld.
9. Het Woord wil verkondigd, geloofd, geleerd, gevierd en uitgedragen worden. Het huidige instituut moet daarvoor worden doorlicht. Zonder instituut is er echter geen toekomst. De Geest neemt de instituten in Zijn dienst tot wasdom van de gemeente, die haar Here en Heiland verwacht.
Voor wie ogen heeft om te zien en oren om te horen, behoeft het weinig betoog, dat het kerkelijk instituut meer en meer op de tocht komt te staan. In 1967 schreef Van Ruler al, dat „het vraagstuk van het institutaire karakter van de kerk … steeds nijpender wordt en nog steeds consequent wordt verwaarloosd”. Tevens schreef hij, „dat men alleen dán het institutaire in de kerk op de rechte wijze in het oog vat, wanneer men tegelijk oog heeft voor de betekenis van het institutaire in het gehele leven en in de gehele werkelijkheid”.
Intussen zijn wij weer acht jaren verder. Het is er niet beter op geworden. De ordening van de samenleving is al problematischer geworden. Groeien wij maatschappelijk toe naar een anarchistische maatschappij van „geen god en geen meester”, de waarde van het instituut, dat kerk heet, wordt hoe langer hoe meer gerelativeerd.
Dat moet ons niet verbazen. Het bewijst alleen, dat de kerk, weliswaar van een andere orde dan die van de samenleving als zodanig, toch midden in die samenleving staat en deze wind niet buiten de deur kan houden. Men kan dit — en dat wordt gedaan — als een einde of/en een nieuw begin taxeren. Voorshands lijkt mij de vraag gewettigd of wij met dat einde wel zo gelukkig kunnen zijn en of een nieuw begin wel zo toe te juichen valt. Wij behoeven ons niet de illusie te maken dat de kerk uit deze cultuur-historische situatie uit te pellen is. Geenszins bedoel ik daarmee te zeggen, dat wij het hoofd maar in de schoot moeten leggen. Integendeel ! Het mij opgegeven thema gaat, denk ik, van de juiste veronderstelling uit, dat het ons niet past en niet gegeven is om pas op de plaats te maken.
Het zou van vergaande hoogmoed getuigen als wij ons zelf als institutaire kerk niet meer wilden laten bevragen door de Problemen van de huidige maatschappij. Als wordt beweerd, dat het instituut (en in het vervolg bedoel ik dan steeds de kerk als instituut) een noodzakelijk kwaad is, dan moet er onzerzijds toch een weerwoord komen. Niet het weerwoord van F. Haarsma, dat „Kerkordes in onze tijd losbladig moeten zijn”. Daarachter gaat een gedachte schuil, waar de H. Schrift hooguit kan functioneren als inspiratiebron en niet meer als normatieve openbaring.
Maar hoe moet ons weerwoord dan zijn? Wat als ons voor de voeten geworpen wordt, dat de kerk te onveranderlijk en te statisch is en dat verandering bij het leven behoort; wat, als men ons voorhoudt, dat het instituut maar de buitenkant is en het innerlijke het spontane en echte; wat als men zoekt naar een manier waarop men een theologische ondergrond kan vinden om solidair met de wereld te kunnen zijn; en last but not least als men bij de oecumenische problematiek het instituut rijp acht voor de sloop en wij beter samen kunnen doen in de wereld ?
Het helpt m.i. niets om in polariserende hartekreten de staf te breken over al deze gedachten. Een kramphouding, waarin het oor de echte vragen en de echte nood niet meer hoort van hen, die het in het instituut zo moeilijk kunnen vinden, is op geen enkele wijze geschikt om de problemen te lijf te gaan. Laat staan, dat het pastorale wijsheid zou kunnen opleveren.
Wij kunnen vandaag natuurlijk aan zelfbevestiging doen en zonder meer stellen, dat wij het allemaal wel bij het rechte eind hadden en hebben, en dat dus alles maar moet blijven zoals het is. Deze instelling komt niet tegemoet aan de eerlijke worsteling van menig kerklid in deze tijd. Het werkt eerder vervreemding in de hand.
Wij kunnen niet om de 22e zoutkorrel van Eimert Pruim heen, die onder het motto van „gedistantieerde kerkelijkheid” schrijft: „Een nog niet doorzien verschijnsel is tegenwoordig dat van de gedistantieerde kerkelijkheid (meeleven op een afstand). Voor een toenemend aantal mensen is godsdienstigheid een strikte privé-aangelegenheid. Behoefte aan „gemeenschap der heiligen” leeft niet in hen. Men heeft interesse voor godsdienstige vragen, maar bewaart tegelijkertijd een zekere distantie tot andere kerkleden. Men is tevreden met de eigen kring van niet aan de kerk gebonden contacten. Deze groep oriënteert zich vaak alleen via godsdienstige litteratuur, boeken, bladen, radiodiensten, kerkelijke t.v.-uitzendingen, radiopastoraat e.d., allemaal vormen van kerkelijke opinievorming, oriëntatie, toerusting en presentatie. Een groeiend aantal christenen stelt zich ook met deze vormen tevreden, omdat het plaatselijke pakket van kerkelijke aanbiedingen te klein is (woorddiensten en gesprekskringen). Anderzijds kan men vragen, of het voor de gemeente van Christus niet wezenlijk is, dat ze samenkomt”. Aldus Eimert Pruim. Ik waardeer al zijn recepten niet, maar wil de feitelijke situatie toch als onontkoombare uitdaging laten staan. Want deze problematiek heeft verschillende achtergronden. Zij komt in vele gevallen voort uit een maatschappij-visie, die het kwaad in de structuren, ook in de kerkelijke structuren ziet zitten, en niet in de mens. Maar in de veranderde samenleving zijn er ook anderen, die de wijze waarop het instituut functioneert, niet of niet meer mee kunnen maken.
Het is soms begrijpelijk, dat men binnen kerkelijke kaders zo gefrustreerd is, dat men komt tot het vraagteken achter het instituut.
In zijn prachtige boekje over Onderlinge dienst uit 1969, schrijft dr. Brienen: „wanneer er onenigheid, groepsvorming en verdeeldheid in de kerkeraad is” — en ik voeg er aan toe: in de gemeente — „hoe kan men dan de gemeente toerusten en stimuleren tot onderling dienstbetoon ?” Ik ben van Paulus en ik ben van Apollos. Als dat schering en inslag wordt en elk zijn dagen heeft als bevestiging van eigen gelijk, dan moet men zich niet verbazen dat menigeen, ongeacht soms de leeftijd, niet meer met zo'n instituut kan meekomen. Er schort in onze gemeenten nog veel aan het aanvaarden van elkaar, zoals ook Christus u en mij aanvaard heeft. Het lezen van classicale en synodale verslagen is de laatste jaren in toenemende mate voor velen steeds minder tot troost en bemoediging geweest. Het mag ons daarom niet ontgaan, dat de afkeer van het instituut ook vaak tot achtergrond heeft de spanningen in de plaatselijke kerk en het kerkverband. Dat men dan precies in het klimaat verzeih, waarin men volop de tijdgeest in de kaart speelt, is meer dan een nare bijkomstigheid. Het is een zonde !
Daar komt nog als psychologische achtergrond bij, dat er met name in een grotere gemeente, een geruisloze vervreemding plaats vindt. Soms kent men elkaar niet meer. Colleges vullen zichzelf aan. De gemeente hoort en leest wat „landelijk is beslist”. Ze ervaart dat terecht of ten onrechte als „over u zonder u”. M.i. niet altijd terecht, maar ook niet altijd ten onrechte. De vrijheid van de enkeling en van een plaatselijke kerk wordt af en toe wel degelijk bedreigd. En zo wordt langzamerhand de aansluiting verloren. De één vindt het gemakkelijk. Anderen ervaren dat pijnlijk, maar de balans is: de waarde van het instituut daalt. Men zoekt de groep. De groep wordt plaatsvervangend en het gevaar van separatisme ligt levensgroot voor de hand.
Aan de andere kant kun je zeggen: waarom zou de groep niet een aanvullende functie kunnen hebben ? Denk aan het ontstaan van de orden. Denk ook aan Bucer met zijn christelijke gemeenschappen.
Zou het niet mogelijk zijn om via het vormen van kleine groepen de afkeer van het instituut op te vangen ? Er is vaak veel nood. Men wil wel van de kerk houden, maar men is er eenzaam en voelt zich niet geïntegreerd. Men kan te weinig zichzelf zijn. De kanalen van de kerk ervaart men als verstopf. In dit geval is het onmogelijk om de bal terug te speien en te zeggen, dat dat eigen schuld is. Als iemand uit de institutaire kerk vertrekt, constateren wij dat veel te gemakkelijk. Wij zoeken veel te weinig naar de oorzaken, dat alles zo gelopen is. En dat in deze maatschappij ! De verminderde waardering van het instituut komt m.i. ook voort uit het feit, dat de kerk over het algemeen wel wat weinig de verbinding met de samenleving op het oog heeft gehad. Wij kunnen de sociologie dankbaar zijn, dat zij de veranderingen in de samenleving heeft onderzocht en bloot gelegd. Het is zonder meer een feit, dat de veranderingen in de samenleving nieuwe functies a.h.w. oproepen. Zo is verdedigd, dat er een wisselwerking is geweest tussen maatschappelijke werkelijkheid en nieuwe visie op de taak van de kerk. Nu is het de vraag, of die nieuwe visie op de taak van de kerk een zaak is van wisselwerking, m.a.w. een twee-richting verkeer. Eerder geloof ik, dat de maatschappijleer de kerk heeft gemfiltreerd en dat dit geleid heeft tot een visie op de kerk, die dan zo nodig „binnenste buiten” moest worden en daarom nu ook ondersteboven moet. Terecht heeft de socioloog prof. Smits gezegd: „Van echte structuurvernieuwing is eerst sprake als het in een kerk komt tot een nieuwe visie op de in de institutaire orde omschreven doeleinden en als deze nieuwe visie een proces van theologische verwerking en bezinning op gang brengt dat de geesten rijp maakt om de structured consequenties uit deze nieuwe kijk op de taak van de kerk te trekken”. En die nieuwe visie is dan, dat de kerk er moet zijn voor de wereld en geen eigen doel meer heeft in zichzelf. Ze moet er bijna anoniem in verkeren met kritische, zij het evangelisch kritische, solidariteit. Dat is inderdaad een aantasting van het wezen van de kerk, als het Lichaam van Christus, van de kerk in haar eigen identiteit als volk van God en woonstede van God in de Geest.
De maatschappijleer heeft de kerk eigenlijk als een instituut van gelijke orde als alle andere instituten willen belichten en doorlichten, om haar vervolgens te modelleren naar een maatschappelijke structuur, waar de kerk een bedrijf wordt en het ambt een functie van het bedrijf en in het bedrijf, dat men naar willekeur kan opnemen en afstaan, al naar de mode van de dag en de ideologische conjunctuur.
Waar is wel, dat de sociologie ons heeft laten zien, dat de wijze van leven, beleven en denken totaal anders is geworden. Men kan moeilijker dan ooit iets van bovenaf aanvaarden en vandaar dat er veel meer vraag is naar het gespreksprincipe. Hierachter zit de gedachte, dat men elkaar als gelijkwaardige gesprekspartners wil ervaren. Hierop zou men vanuit de H.S. kunnen inspelen. Is niet één onze Meester en zijn wij niet allen broeders? Weet de kerk in het N.T. niet van het de ander uitnemender achten dan zichzelf en van de beleving van de christelijke vrijheid, die mee door het welzijn van allen wordt ingeperkt ?
De wetenschap, dat onder invloed van tal van maatschappelijke en cultuurhistorische ontwikkelingen veel mensen de werkelijkheid subjectiever en individualistischer ervaren, zou een signaal moeten zijn en het is dat ook. Een signaal voor de kerk om daarmede methodisch te rekenen en binnen de grenzen van de H.S. te zoeken naar een passende benadering, van de mens in de wereld van nu.
Het is soms merkwaardig, hoe plotseling allerlei bijbelse gegevens echter precies passen in het hedendaagse kader, dat men ons voorschotelt. Dat bemoeilijkt dat inspelen behoorlijk en dient ons ook voorzichtig te maken. M.i. kan men in het instituut niet meer heen om gespreksgroepen en werkgroepen, die een wezenlijke inbreng hebben in de gemeente, in haar beleid en in haar vormgeving van kerkewerk.
De preekvoorbereiding zal in steeds mindere mate alleen werk van een predikant mogen zijn. De wijze van catechese vraagt inzicht in het hedendaagse denken, waarin onze jongeren rondstappen. Br zal ook beter onderscheiden moeten worden tussen wat cultuurpatroon is en gebod. Ik vind dat scms een ontdekkende preek. Maar het gjvaarlijke van deze preek is, dat daarmee de hedendaagse maatschappij-visie niet tevreden is. Zij wil meer.
Het gesprek is een model geworden, waarbinnen geen plaats meer is voor „alzo staat geschreven” en „er is geschied”. In dit gespreksmodel is geen plaats ook meer voor een vaststaande waarheid. Men is altijd op weg naar de waarheid.
De lichtzijde daarvan kan zijn, dat we wat minder apodictische uitspraken krijgen. We dienen wat bescheiden te zijn en het naar de woorden van dr. Rijnsdorp „klein te houden”. Maar wij zullen anderzijds geen theologie van de twijfel moeten kweken en het openbaringskarakter van de H. Schrift als normatieve bron niet prijs mogen geven. Het kan ook niet betekenen, dat het instituut gesloopt moet worden om in gesprek te zijn met andere ideologiën en godsdiensten als gelijkwaardige partners. Dat de kapel van de V.U. open moet staan voor de gebedsdiensten van de Islam, zoals Baarda wil, lijkt mij onjuist. Ook mag worden toegegeven, dat de kerk zich bewust dient te zijn, dat haar taal vaak groepstaal is, die weinig aansluit op het hedendaagse communicatie-patroon. Maar een christenmens zou er toch van moeten steigeren als hij leest, dat uitdrukkingen als „volk van God, Lichaam van Christus”, „Produkten zijn van een organisistisch denken, dat gelooft in een organisch hiërarchische orde, die van eeuwigheid gegeven is”. Kennelijk mag de kerk niet meer willen kerstenen. Dat heet opdringerig. Zij moet bijdragen tot humanisering. En zo wordt de kerk en de theologie in een afhankelijkheidsverhouding van de sociale wetenschappen gedrongen. Zodra men vanuit de H. Schrift daarbij bedenkingen maakt, wordt geantwoord, dat we in de Bijbel hoogstens de neerslag hebben van een andere cultuur en zeker van een andere situatie. Op deze wijze is buigen voor het Woord en leven naar het Woord van God een onmogelijkheid geworden. Openbaringswoorden verworden zo tot leerzame tips. Het gezag is er uit.
Deze crisis rond de kerk in haar huidige institutaire vorm dwingt ons vooral opnieuw aandacht te geven aan de kerk als het Lichaam van Christus, waarvan Christus zelf het Hoofd is. Het is niet toevallig, dat de Efeze-brief van zo’n groot belang is geweest voor de reformatorische leer van de kerk en haar ambten. Christus regeert Zijn gemeente en heeft het in Zijn gemeente Koninklijk voor het zeggen. Hij regeert en bedient zich van ambtsdragers. Dat heeft gevolgen voor de struetuur van de kerk. De doelstelling en het uitgangspunt is niet of het ons allemaal zo naar de zin is en precies aansluit bij wat ons geschikt voorkomt. Het gaat in de kerk tot in haar structuren toe om de heerschappij van Christus als het Hoofd. Alles in de kerk dient er voor dat Efeze 4 : 15 gerealiseerd kan worden: … „dan groeien wij, ons aan de waarheid houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, Die het Hoofd is, Christus”. Aan Hern ontleent dat lichaam, de kerk, de groei. Dat wijst alle neiging tot hiërarchie af. De kerk late zich echter niet wijsmaken, dat de regering van Christus een hiërarchie is, waarvan wij nu structureel moeten worden bevrijd.
Waar Christus en de Geest heersen, daar is de echte vrijheid in gebondenheid. Dat vraagt inschakeling van de kracht, die elk lid op zijn wijze oefent, zegt Efeze 4.
De leden der kerk dienen volledig te functioneren in het lichaam.
Bijzonder graag haakt men tegenwoordig dan in op wat in het N.T. de gaven van de Geest wordt genoemd, de z.g.n. charismata. De ambtelijke instituten ziet men als een Constantijnse verwording van wat eens de charismatische gemeente was. De charismata misbruikt men, — zo wil ik het eigenlijk wel noemen — om een soort democratiseringsproces op de kerk toe te passen. Dat moet dan theologisch en schriftuurlijk worden aangekleed. Welnu: zie op de charismata, met voorkeur in 1 Kor. 12. Daar kwam nog ieder lid tot zijn recht. Daar was er geen ambt van bovenaf. Kortom, daar werd het instituut niet als hinderlijk ervaren, omdat iedereen bij wijze van spreken een duit in het zakje mocht doen. Het huidige instituut zou verambtelijkt zijn en wij moeten weer terug naar de eerste tijd om in onze situatie hedendaagse charismata in te vullen. Nu zal een opmerkzame bijbellezer zich afvragen, wat hij dan moet met de gegevens uit de pastorale brieven van Paulus. Daar wordt toch nadrukkelijk over oudsten en opzieners gesproken.
Doch ziedaar. Men heeft de oplossing voor de hand. De pastorale brieven worden door uitleggers die zich conformeren aan het historisch kritisch onderzoek, niet meer als van Paulus afkomstig geacht. Paulus zou zelf charismatisch gedacht hebben. Dat zou de meest oorspronkelijke institutaire vorm voor de kerk zijn. Wie mocht aanvoeren, dat toch ook Lukas in Hand. 14 : 23 melding maakt van het aanstellen van oudsten, zegt men dan, dat Lukas de ambtelijke verwording zou hebben teruggeprojecteerd op de beginfase van de N.T.-gemeente.
Vorige maand heeft prof. Floor in een theologisch tijdschrift daarover nog een prachtig artikel geschreven.
Hij bestrijdt genoemde manier van exegese duidelijk. Zij speelt het huidige denken immers geheel in de kaart ? De tegenstelling van charisma en ambt geeft ruimte om het charismatische in onze tijd volledig te doen opgaan in het functionele. Daaraan ligt een visie op de kerk ten grondslag, die de onze niet kan zijn. Het wezen van de kerk wordt gelegd in haar functies. Daarin gaat de kerk op en m.i. dan ook onder. Opmerkelijk is de stelling van prof. Floor, dat in Hand. 6 niet zozeer aan diakenen moet worden gedacht, maar aan oudsten naar analogie van het joodse instituut van de zeven oudsten van een stad. Daarbij valt op, dat zij vol van de H. Geest en van wijsheid moeten zijn, zoals wij dat ook in de pastorale brieven ontmoeten. Hij schrijft: „Dit is in elk geval duidelijk dat hierdie manne die vereiste charisma moet besit om in die amp te kan dien. Die twee sluit mekaar nie uit nie, maar die eerste is ’n vereiste om die tweede te kan vervul. Uit charismaties begaafde persone word manne tot die amp geroep en aangestel. Die charismata en die regulatieve (bedoeld is de ambten) staan nie tenoor mekaar nie”. „Op ’n kort formule gebring, is ’n amp eintlik ’n openlik deur die gemeente erkende gawe”.
Het is iets anders of wij wel voldoende de charismata tot hun recht laten kornen. Ik denk zelfs, dat onze kerken nog veel te veel alleen kerkeraadskerken of domineeskerken zijn. Maar dat ligt niet aan de presbyteriale kerkstructuur als zodanig. Ik denk, dat in veel opzichten de gemeenten te weinig aan hun trekken komen. Want wie inderdaad de N.T.-gegevens eens bekijkt, komt zeker de gedachte tegen, dat de gemeente en haar leven een zaak van allen is. Het ambt komt wel niet op uit de gemeente, maar het staat ook niet boven de gemeente. Het staat in de gemeente en is zonder haar niet te denken. Zeker in 1975 wil de gemeente gekend worden in het kerkelijk beleid. Daarom is het zinvol om bij tal van zaken de gemeente te raadplegen. Niet, omdat daar dan de helft plus één zou moeten beslissen, maar opdat charisma en ambt in een harmonisch samenspel zouden kunnen functioneren.
En als er dan plaatselijk eens wat herziening wordt gevraagd, kan een kerkeraad zich niet steeds beroepen op haar ambtelijke macht en volmacht. Zij heeft die om Christus’ regering gestalte te geven. Ze is echter niets zonder de gemeente. De scepsis rond de huidige institutaire vorm is het scheef groeien van datgene, wat schriftuurlijk zou moeten functioneren en wat kan functioneren in het hedendaagse denken. Wat dat betreff, is de sociologie niet voor het eerst met functies, taken enz. komen aandragen. Integendeel: wij moesten meer bijbellezen. Als de huidige maat-schappij ons drukt op deze problematiek en ons daarbij bepalen moet, is dat eigenlijk erg beschamend. Het betekent, dat het ambt te veel op z’n eentje heeft gefunctioneerd en de charisma’s te weinig zijn onderkend en gehonoreerd. Als vanuit de gemeente wordt gevraagd om meer te mogen meespreken in de gang van de kerkelijke zaken; als jongeren duidelijk betrokken willen worden bij de eredienst enz. en als men dan daarvoor de term democratisering gebruikt, dan moeten wij, denk ik, niet te haastig terwille van dat onjuiste woordgebruik hun bedoelingen boycotten en initiatieven van de tafel laten verdwijnen onder het argument, dat dat allemaal moderne theologie is. Er zijn ook nog geesten, die wel uit God zijn.
Trouwens, het mag ons niet ontgaan, dat het oude fronten zijn, waarop gestreden moet worden. De visie op de struetuur van de kerk, haar ambtelijk kader, de afkeer daarvan en de onverschilligheid ten opzichte van het instituut, ze zijn allemaal in de reformatorische tijd terug te vinden. Daar is de hiërarchie ! Toen de reformatie zich tegenover de R.K. kerk plaatste, heeft zij juist door alle nadruk te leggen op de alleenheerschappij van Christus t.o.v. Zijn kerk, elke hierarchische gedachte willen uitbannen. Zij verbond daarom ambt en charisma zo nauw aan elkaar, dat noch aan doperse neigingen, noch aan katholiserende invloeden ruimte werd gelaten. En nu is het merkwaardig, dat ook wij in onze kerken de neiging kunnen bespeuren tot hiërarchie. Opeenhoping van functies in deputaatschappen, het veelvuldig vragen om allerlei synodale uitspraken, het willen voorschrijven aan elkaar hoe het allemaal ter plaatse moet toegaan, dat alles bergt in zich het gevaar, dat aan de grondregel van het geref. kerkrecht wordt tekort gedaan: geen kerk zal over een andere kerk en geen dienaar zal over een andere dienaar heersen. Talloze synodale besluiten kweken aversie tegen het instituut en hollen het gehalte van een kerkelijke orde uit.
Er is een overschatting van het instituut als men alles van synode-wege wil laten regelen. De eigenheid van de Streek, van de plaatselijke kerk etc. wordt er in miskend en de enkeling krijgt ademnood als iets, zoals het dan heet „van de synode niet mag”. Neen, op deze toer heeft de kerk geen toekomst. Zij moet haar struetuur niet herzien, maar beleven !
Daarbij komt nog, dat men precies het omgekeerde bereikt van wat men beoogt. De overschatting van het instituut werkt de onderschatting in de hand. Het voorbeeld daarbij is m.i. sommige buitenverbandskerken van de vrijg. geref. Het boekje „De gekerkerde kerk” zou nooit geschreven zijn als men het instituut niet zo dirigistisch en juridisch had laten functioneren. Het resultaat is een independentistische terugslag, waarbij men het instituut onderschat en de orde der kerk, haar ambten en diensten als knellend van de hand wijst.
Eerlijkheidshalve moet ook gezegd worden, dat geestelijke halfslachtigheid knaagt aan de kerkstructuur. Wat heeft Bucer en wat heeft Calvijn niet geijverd voor een waarlijk médicinale tucht. Wij hebben er de ouderling aan over gehouden. Alhoewel, kort geleden is in een proefschrift verdedigd, dat we de ouderling meer als historisch verschijnsel en situationeel gegeven moeten zien, dan als opkomend uit het N.T.-presbyteriaat. Dat zou ons, aldus in dat proefschrift, de vrijheid geven om de maatschappelijke vormen en normen als criterium te nemen voor de vulling van de ambtelijke structuur. Prof, van ’t Spijker heeft er terecht op gewezen, dat dit proefschrift symptomatisch is voor het hedendaagse denken over de kerk en haar ambten. De reformatie heeft juist afwijkend van de maatschappelijke vorm aandacht gevraagd voor een presbyteriaat, dat naar de eis van de tijd kon functioneren. Hij schrijft: „Toen de Magistraat in Straatsburg weigerde om de „kirchenpfleger” te zien als volwaardige kerkelijke ambtsdrager, heeft Bucer aan de ouderling zelf een plaats gegeven binnen die gemeenschap, omdat het voor hem een eis van het Woord van God was, dat de kerk haar eigen structuur bezat”. Die eigen structuur is maar niet een vorm, die volkomen secundair is. Immers, het ging de reformatie er om, dat het ambt dienst doet als bemiddeling van het heil. Door het ambt vindt de bediening der verzoening plaats en wordt het Brood des Levens uitgedeeld. Op onnaspeurlijke wijze zijn Christus en de Geest in het ambt en in het instituut present.
In het geruchtmakende rapport-Berkhof over Gemeentevormen en gemeenteopbouw krijgt dit ailes nauwelijks een plaats. Daarin wordt de kerk volkomen sociologisch benaderd. Juist dezer dagen verscheen van hervormde zijde een handreiking aan het voortgaande geloofsgesprek. Hierin wordt nu een theologische onderbouw gegeven aan wat in het eerder genoemde rapport werd gesteld. Als ik mij niet vergis, is deze handreiking, getiteld „Het geheim van de gemeente” aanmerkelijk voorzichtiger, maar niet minder halfslachtig, als het erom gaat het instituut van ambt en kerk te tekenen. Een citaat: „Hoewel de gemeente een werkelijkheid is van eigen orde en van eigen recht, en hoewel de ambten primair gericht zijn op de opbouw van het leven der gemeente, is er eigenlijk geen element in haar leven, dat niet op de wereld of mede op de wereld is betrokken. Verkondiging, sacrament, gebed, het geschiedt alles in verband met en met het oog op haar dienst aan de wereld. Daarover moet nu gesproken worden als een wezenskenmerk van de gemeente”.
In de hedendaagse relativering van de kerk als instituut dreigt ook het presbyteriaat te worden ingeruild voor een aantal functies, die als specialistenwerk in het kerkelijk bedrijf moeten worden gezien. Men stelt, dat als het huidige instituut niet zichzelf grondig herziet, de kerk als instituut zichzelf overleeft. Maar als grondlijn ging het bij het presbyteriaat voor de reformatie om meer dan één vorm. Het ging om een alomvattende heilsbemiddeling vanuit Christus door de Geest. Dat mag nimmer worden prijsgegeven.
Juist binnen dat presbyteriaat is er een ruime verscheidenheid van charismata. Het moet mogelijk zijn, dat meer charismata via het instituut van de oudsten aan bod komen. Want het is wel waar, dat ontkerkelijking en ontkerstening mede verband houden met het feit, dat de enkeling in de gemeente te weinig aan bod komt. De betrokkenheid van de gemeente op de kerk als instituut zal in niet geringe mate moeten worden bevorderd. Enerzijds kun je zeggen: als men zichzelf in de gemeente wat meer de vraag steide welk charisma de Here mij heeft toebedeeld in het Lichaam tot welzijn van allen (1 Kor. 12 : 7), dan zou men het instituut als zinvoller ervaren, omdat het dan niet op je afkomt, maar je er zelf levena en levendig in functioneert.
Anderzijds vervreemdt de kerk haar leden als zij zich niet realiseert wat de mensen in deze tijd bezielt en welke eisen dat stelt aan de benadering van de kerkleden. Dat kan b.v. niet met een taal, die dateert uit lang vervlogen tijden. Dat kan niet meer in het catechetisch vraag en antwoordspel waarin het de jeugd wordt aangezegd, zonder dat met hen en zij met elkaar in gesprek zijn.
Wat dat betreft kunnen de sociale wetenschappen uitnemende hulpdiensten verrichten. Uit reactie behoeft men zich niet zo te distantiëren van de sociologie en de psychologie. Als ik denk aan de psychologie met name van de leeftijdsfasen, dan zouden catechese en pastoraat alleen van daaruit al eens grondig moeten worden doorgelicht.
Ik houd het ervoor, dat de vraag of de huidige institutaire vorm in de kerk toekomst heeft, niet afhangt van die vorm zelf, maar van de beleving ervan. Het knelpunt ligt m.i. dus niet in het huidige instituut als zodanig. Wel in de beleving ervan.
Let b.v. eens op het huidige menstype, dat veel meer dan vroeger zelf relaties kiest en daardoor aan de wijk, de gemeente als groep geen of weinig behoefte heeft. Dat dient de kerk te weten. Deze wetenschap vraagt bezinning op de kwestie of de geloofsbeleving ook niet andere aanvullende kaders vraagt. En dan naast elkaar, waarin de gemeente niet wordt opgesplitst, maar waarin elk naar zijn aard meer categoriaal een groep kan vormen, die tegemoet komt aan deze geloofsbeleving. Terecht is geschreven: „Het getuigt slechts van werkelijkheidszin wanneer de kerken bij de opzet van hun gemeente-activiteiten met dit verschijnsel serieus rekening gaan houden”.
Het wordt pas onaanvaardbaar als men zegt: „De agenda van de wereld schrijft hier de organisatievorm voor”. Daar ligt de ontsporing. Maar binnen de werkelijke bedoelingen van een bijbels-gereformeerde kerkvorm zou wel wat meer mogen worden ingespeeld op de mens van nu.
Geloofspeil
Nu mag niet vergeten worden, dat de relativering van het huidige instituut ook nog een andere kant heeft: niet een andere, maar te geringe geloofsbeleving. Wat kennen wij over het algemeen toch nog weinig de echte geestelijke volwassenheid. Waar is in de kerken de mannelijke rijpheid, op basis waarvan ook de beleving van de christelijke vrijheid tot zijn recht kan komen ? Te laag peil van geloofsleven en niet goed gerichte benadering worden wisselwerking, waardoor het echte leven met de Here God wordt bedreigd. Het helpt niet of men in onze dagen de mensen al opzweept tot actieve heiliging, tot een leven uit Christus op alle terreinen van het leven. De vraag: Waarom wordt gij een christen genaamd ? moet met grote klem worden gesteld. Ik denk aan die oude regels: „Mijn ziele doorziet gij uw lot ? Hoe zult gij rechtvaardig verschijnen voor God ?” Maar als ik dat zó zeg, moet ik er onmiddellijk aan toevoegen dat dit een taalgebruik is, wat men met name bij de huidige generatie niet meer bezigen kan. De zaak moet wel aan de orde gesteld. Maar als het instituut zich sterk maakt in verwoordingen, die niet meer overkomen, werkt dat uitermate vervreemdend. De waarde van het instituut is zeker een graadmeter voor de stand van het geestelijk leven en voor de vraag of men werkelijk „in Christus is gerechtvaardigd voor God”.
Omgekeerd kan ook gesteld, dat door uitzending op een verkeerde golflengte die klemmende vraag te weinig overkomt.
De jongste bondsdag in Dronten heeft wel degelijk de enorme honger van jonge mensen laten zien naar het evangelie. De kerk had als instituut daar niet afgedaan, maar ze was dan ook op eigentijdse manier present.
Eike aanslag van binnen of van buiten op het instituut zal tot nauwkeurig bijbellezen aanleiding moeten geven. Tegelijk kan uit de geschiedenis der reformatie geleerd worden, wat wezenlijk voor de kerk is.
Maar juist diezelfde reformatie kende b.v. een verscheidenheid binnen het presbyteriaat, dat op unieke wijze charisma en ambt verbond.
Zo werd het ambt en de gemeente onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Alleen zo kon ook legitiem de situatie en de eigen tijd worden verdisconteerd. En waarom zou dat nu niet kunnen?
Ik heb in de stellingen met enige voorzichtigheid het woord experiment laten vallen. Dat zal velen wel de oren hebben doen spitsen.
Wij kennen het woord experiment meestal in de kerk als een negatief begrip. Wij zeggen dan: in de kerk is het de plaats niet om te experimenteren, laat staan in de kerkdienst. Van Ruler sprak wat positiever over de experimenten. Hij achtte ze nodig, mits men de proporties maar in het oog hield. Hij zegt: „Niet zonder Iiefde en op volwassen wijze”.
Met name wil ik aanknopen bij dat „op volwassen wijze”. Want ik bedoelde natuurlijk niet allerlei wilde experimenten, zoals alom om ons heen getracht wordt door de vreemdste toestanden de zaak maar wat draaiende te houden en te zorgen, dat het instituut het magische jaar 2000 nog halen kan. Er is een groot verschil of armoede tot experimenten drijft op de manier van: laten we het zo maar eens proberen, misschien redt dat nog wat. Dan is het experiment een noodsprong. Als ergens een jeugdvereniging een kerkeraad verzoekt in een van de zalen een barretje te mogen bouwen en de kerkeraad gooit daar een paar duizend gulden tegenaan, maar in de kortste keren blijkt de loi er af te gaan en geen nieuwe leden op te leveren, dan zeg ik: dat is contrabande. Zo experimenteert men niet, zelfs niet in jeugdland. Als tromgeroffel een lokkertje moet zijn, omdat men anders verstek laat gaan, hoeft het m.i. niet meer.
Maar daarmede is niet alles gezegd. Weer denk ik aan de bondsdag.
Ik ben diep onder de indruk gekomen van de gospelgroep „The Lord’s Moor Singers”, die een stukje evangelie brachten met hedendaagse muziek. Het vertolkte een geloofsbeleving, die niet elke generatie eigen is.
Nog een voorbeeld: waarom geen vesperviering op zaterdagavond ? Als de kerk daarvoor de jongste generatie kan winnen - en het kan m.i. - dan houdt men de jeugd bij het Woord in plaats dat ze ergens in een bar onderduikt. Zouden wij niet - en men mag dat te idealistisch vinden - proberen om school, kerk en kindernevendienst parallel te laten lopen en zo een benadering geven, waarin zowel ouderen als jongeren aan bod komen?
U zult U natuurlijk afvragen, wat ik dan versta onder andere vormen van kerkdienst. Ik bedoel daarmee geen bizarre dingen. Ik heb in de loop van mijn verhaal al terloops gesproken over preekvoorbereiding.
Ik heb zelf meermalen met jongelui op de catechisatie een preek gemaakt. En ik denk, als bepaalde zaken uit een werkgroep voor de prediking in de gemeente kunnen worden doorgegeven, dat dat dan ook ingepast zou kunnen worden in de eredienst en dat dit niet per definitie via de predikant zou behoeven te gebeuren. Ik denk ook aan de voorbeden: waarom zouden die niet onder leiding van de diakenen vanuit de gemeente kunnen worden voorbereid? Als dat ordelijk en stichtend gebeurt kan men daarop - eventueel hardop of zingend - amen zeggen, zoals Paulus in 1 Kor. 14 : 16 dat aangeeft.
Ik heb met nadruk gesteld, dat het instituut geen religieuze Supermarkt moet worden en ter voorkoming van geestelijke armoede aan behoeftebevrediging moet doen. Toch lijkt het mij bijbels en reformatorisch juist om aan de situatie en de plaats en de tijd niet zonder meer voorbij te gaan. De volheid van de Geest kan toch ook in andere tijden nieuwe wegen gaan, zonder dat die oude paden worden veronachtzaamd ? Of nog beter en hopelijk duidelijker geformuleerd: binnen dat, wat ons de Here gegeven heeft en de kerk onder Zijn leiding door de Geest gevonden heeft en leren zien in de H. Schrift, is meer mogelijk, dan wij wel denken en……… willen!
Ik heb genoemd de kerkdienst als leerproces. Het is mij natuurlijk wel bekend, dat men daarmee ook een heel verkeerde kant uit kan gaan. Dan draait het hierop uit, dat de kerkelijke arbeid verwordt tot een soort vormingswerk. Dan is het eigene van de kerk om zeep ge bracht. Men kan de kerkdienst als leerproces ook aanvaardbaar hanteren.
Ik denk dan met name aan de tweede dienst, die bij uitstek leerdienst werd genoemd. Als men ervan uitgaat, dat de kerkganger tot nadenken over de boodschap van het heil van God in Christus wordt uitgenodigd, dan moet de wijze waarop dat gebeurt, ook zo zijn, dat deze uitnodiging naar haar aard overkomt. Er moet iets worden opgeroepen. Misschien zou bij een aan de leerdienst voorafgegane groepsdiscussie van oud en jong door elkaar iets gevonden zijn, wat waard is in de dienst ingebracht te worden, waarop de prediking dan kan aansluiten. Immers, de term godsdienstoefening was toch nog niet zo kwaad, als sommigen wel meenden
Er is in de kerkdienst een leerproces aan de gang, als middel tot ontmoeting met God in verootmoediging, bekering, geloof, rechtvaardiging en heiliging.
Maar het zou dwaas zijn om in dit leerproces niet te rekenen met leerrijpheid, aanspreekbaarheid en waarnemingsveld. Men kan zich voorstellen, dat er vier reacties komen op wat in de kerk wordt gezegd: 1) o, daar moet ik niets van hebben; 2) o, dat wist ik allang; 3) o, dat heb ik nog nooit zo gezien en 4) o, dat wil ik nader uitgelegd hebben.
Zeker de leerdienst laat in haar huidige vorm na afloop de kerkganger alleen Wanneer krijgt hij/zij de ruimte om verder te vragen, zijn twijfels te spuien en zijn vreugde te uiten? Op huisbezoek? Maar dat duurt nog een half jaar. Aangetoond is dat 32% van de deelnemers aan een groepsdiscussie rond de prediking het besprokene heeft beproefd en in praktijk gebracht. Men zou b.v. de prediking kunnen starten met een korte verkondiging, in de leerdienst wel te verstaan. Dan zou men uiteen kunnen gaan, het gevondene later weer inbrengen en door de predikant laten afronden als de spits van de verkondiging. De betrokkenheid wordt daardoor alleen maar groter. Juist in de groepsdiscussie kunnen de charismata openbaar komen ter herkenning van de gemeente. Men zal op den duur ook de ambstdragers in spe beter herkennen, dan wanneer men vrijwel voor elkaar onbekend is, of onbekend in de reacties op de bediening der verzoening.
En dan hebben we het nog maar over de eredienst als leerproces. Je kunt met evenveel recht daarover nadenken t.a.v. de catechese. Als ik denk aan het feit, dat het nog voorkomt, dat catechisanten achter elkaar in rijen van zes zitten om drie kwartier aan te horen wat die ene man te zeggen heeft, dan laat het zich denken, dat dit momenteel als een stoorzender werkt voor het werkelijk op gang brengen van het leerproces.
Ook de wijze van huisbezoek binnen het instituut zou m.i. aan bezinning onderhevig moeten zijn. Naast het persoonlijke zou het wel genoemde „groot-huisbezoek” kunnen plaatsvinden om ook de leef- en denkwereld van de leden der kerk te leren kennen. Ik denk dat dan b.v. vragen als werkloosheidsproblematiek en vervroegd pensioen dienst zouden kunnen doen als een soort aanbodsinformatie voor een leerdienst, in de leerdienst. Vooraf gaat dan de verkondiging in de eredienst over de arbeid bij de uitleg van het Vierde gebod, waar de zin van de arbeid ter sprake kan komen. Daarbij is de mogelijkheid en de vrijheid van de plaatselijke kerk een groot goed. Ik heb het oog niet op de heden ten dage gepropageerde schaalvergroting en specialisatie à la allerlei wereldlijke instituten. Dan staat de presbyter niet meer in de gemeente als huisverzorger Gods. Ik bedoel ook geen platvoerse klantenservice. Want in de bediening der verzoening worden en moeten mij ook zaken worden gezegd, waarom ik niet vraag en die niet naar de mens zijn. De kerk worde geen anoniem bedrijf met vakmensen met een georganiseerd management. Zó niet. Maar waarom zouden wij het waarheidselement niet honoreren, dat een predikant b.v. een uitstekend herder, maar een magere prediker is ? Of kan die siechte Organisator niet een pracht catecheet zijn ? Als men de charismata der gemeente werkelijk tot haar recht laat komen, eventueel geordend en ambtelijk, dan zal dat de kerk m.i. ten goede kunnen komen en men zal minder Schapen met vijf poten nodig hebben.
De kerk kan ook in haar huidige institutaire vorm nog altijd de werkplaats van de H. Geest zijn. De poorten der hei zullen die gemeente niet overweldigen. Maar deze vertroosting is en mag geen reden zijn om te denken dat er vandaag niets aan de hand is. De tijd moet verstaan. Haar gevaren moeten onderkend worden, maar haar mogelijkheden moeten ook benut worden. Bij de grootste inspanning wil de Geest onder ons wonen en werken. Immers: „De Geest poneert de Christus, inspireert de H.S., zendt de apostelen, schept de traditie, gebruikt de ambten, roept de liturgerende kerk in het aanzijn”. (Van Ruler).
Toekomst van de huidige institutaire vorm is er, als alle bedoelingen van het kerkzijn en alle mogelijkheden van het kerkzijn in deze tijd naar de H. Schrift worden gezien en beleefd.
De verkondiging moet dag in dag uit doorgaan, dag in dag uit moet en mag er ook geloofd worden; het moet ook meer dan viermaal per jaar gevierd worden ! En dan zal het ook meer en meer onder zegen van Gods Geest en in Zijn kracht worden uitgedragen.
Het mij opgegeven thema beantwoord ik dan ook volmondig met: ja, maar …… met een restrictie. Niet omdat de kerk ten diepste Gods zaak niet zou zijn. Dat is zij gelukkig en dat is een bemoediging. Maar die toekomst van het instituut gaat niet buiten onze verantwoordelijkheid om.
In die zin zou men kunnen zeggen dat een einde ook een nieuw begin kan zijn. Ik wil eindigen met een machtig woord van Van Ruler, met wie ik ook begonnen ben: „Daarom kan men lijden aan en scheiden op het kerkelijk instituut zoveel als men wil, wie nog een droppel geestelijk leven in zijn aderen heeft, keert er telkens toe terug, met een ontroering, die nauwelijks onder woorden is te brengen. Hij is alleen maar kinderlijk dankbaar, dat het instituut er nog is: zo alleen heeft hij een echt houvast ter zake van wat hem het dierbaarste en het innerlijkste van zijn ziel is. Hij weet bij zich zelf: hij was als kind van God nergens als het institutaire er niet was. Het institutaire is een zaak van er op of er onder met het oog op de eeuwigheid … Zo alleen heeft de mens, als zondaar echt een verhouding tot God : in het instituut en nergens anders, althans nergens zonder dat het instituut er ook bij is”. Zo spreekt Van Ruler nadat hij gestorven is.
Desondanks zal de kerk leger en zullen de rijen dunner worden. Ze zal terug moeten naar haar begin: klein en vervolgd, maar zuiverder van gehalte.
Terecht is gezegd: „Het wordt stiller in de winkel, maar de mensen die er komen, willen ook het oorspronkelijke produkt. Zoals in het begin”.
Literatuur
(Hierbij is uit een veelheid van literatuur een keuze gemaakt en zoveel mogelijk gelet op dat, wat voor de ouderlingen leesbaar kan worden geacht, zonder daarbij iemand te onder- of overschatten).
Dr. W. van ’t Spijker: De actualiteit van Martin Bucers ambtsopvatting, ’s-Gravenhage 1971.
Idem: Goddelijk recht en kerkelijke orde bij Martin Bucer, Apeldoorn 1972.
Idem: De Reformatie en de struetuur van de kerk — in Theologia Reformata, 1971, pag. 221 e.V.
Idem: Ambt en gemeente aan het begin van de geref. traditie — in Theologia Reformata, 1973, pag. 8 e.v.
Dr. H. Jonker: Levé de kerk, Nijkerk 1969.
Dr. Vriezen e.a.: Breuklijnen in kerk en théologie. Hoofdmomenten van het getuigenis, Kampen 1974.
Dr. H. Berkhof: Christelijk geloof, pag. 356-411, Nijkerk 1973.
F. Haarsma in: Weerwoord, reactie op bovengenoemd boek, Nijkerk 1974, pag. 148 e.v.
Feitse Boerwinkel: Einde of nieuw begin, Bilthoven 1974.
Dr. P. Smits: Sociologie van kerk en godsdienst, ’s-Gravenhage 1972.
Dr. A. van Ginkel: De ouderling (diss.) Amsterdam 1975.
Drs. T. Brienen: Onderlinge dienst, Utrecht 1969.
Drs. W. Balke en drs. K. Exalto: Geen ander ambt, Maassluis 1971.
N.H. Synode: Wat is er aan de hand met het ambt, Den Haag 1970.
Dep. Evang. Geref. Kerken: Kerk in perspectief.
A. M. Lindeboom: In Jezus ingedoopt — 2, pag. 177 e.V., Amsterdam 1973.
Dieter Trautwein: Kerkdienst als leerproces, Kampen 1974.
N.H. Kerk: Gemeentevormen en gemeenteopbouw, Den Haag 1970.
Idem: Het geheim van de gemeente, Den Haag 1975.
Dr. A. A. v. Ruler: Theologisch werk IV, pag. 176 e.V., Nijkerk 1972.
P. Smits: Godsdienst en kerk in het licht van de sociologie, ’s-Gravenhage 1972.
G. P. v. Itterzon: Belijnd belijden, pag. 88-122, Kampen 1971.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 mei 1975
Ambtelijk Contact | 24 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 mei 1975
Ambtelijk Contact | 24 Pagina's