Welke taal spreken wij?
Bovenstaande titel is een vraag, die een wedervraag uitlokt: „Wat bedoelt u eigenlijk?”
Laat ik het proberen wat nader te zeggen: Bij de titelvraag heb ik de ambtsdragers op het oog in hun benadering van de gemeente, zowel in de prediking als in het huisbezoek. U begrijpt, hoop ik, dat ik bij de taal, die wij spreken niet denk aan onze Nederlandse taal met al de variaties daarvan en de bepaalde streektalen en dialecten, die, vooral op huisbezoek, als voertuig voor onze gedachten dienen.
Het zal daarbij, voor het goede contact, voor vele leden der gemeente het gemakkelijkst zijn om zich in eigen dialect (taal) te mogen uiten.
Men mag van de ambtsdrager aannemen dat hij dit dialect (taal) verstaat, ook al is het hem als spreektaal niet eigen.
Wat ik bedoel met de titelvraag raakt de inhoud van de gesprekken of de prediking. Beide hebben het doel geestelijke zaken aan de orde te stellen en daarin leiding te geven. Daarbij dienen deze zaken onder woorden gebracht te worden.
Hierbij gaat het dan niet allereerst om de van de Here gegeven weg van het heil zoals die zonder ons, buiten ons, vòòr ons tot stand gekomen en gegeven is. Men denke hier aan Joh. 14 : 6: „Ik ben de weg enz.”; en in Hebr. 10 spreekt de schrijver van de „nieuwe en levende weg” om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, vers 19.
Het is duidelijk dat men hierover niet anders kan spreken dan te gebruiken wat de Schrift, in grote veelvormigheid, zegt.
Sommigen hebben de gewoonte, deze heilswoorden Gods aan te vullen met toegevoegde waarderingswoorden als: „dierbare”, „volzalige”, „aanbiddelijke”, „algenoegzame”, „gezegende” enz. enz. Niet dat in deze toevoegingen geen ware kwaliteiten uitgedrukt worden, maar het lijkt mij, juist om de eenvoud en de soberheid waarmede de Schrift spreekt, niet nodig om telkens onze waarderingswoorden daaraan toe te voegen.
Bovendien kan het geregeld en dus veelvuldig gebruik van deze bijzondere woorden een klank worden, waarbij de hoge graad van waardering, die deze woorden aan zich dragen er niet (niet meer) in ligt. Deze op zichzelf gouden woorden kunnen dan tot verguldsels worden.
In het spreken dat wij in dit artikel bedoelen, gaat het om iets anders dan wij in bovenstaande noemden.
Het gaat dan om het spreken over een andere „weg”. De weg is hier de manier, waarop een zondaar deel krijgt aan het van God, de Here, gegeven heil; de weg van de mens tot het heil en zijn ervaringen en bevindingen daarbij.
Ook hierover spreekt de Schrift, omdat het hierbij ook om een werk Gods gaat. God zelf heeft de weg des heils geopend; Hij laat zijn heil bekend maken in de openbaring en in de verkondiging daarvan, maar Hij doet er ook persoonlijk in delen en maakt het waar in mensenlevens. Zij delen erin, leren eruit leven en vinden er de grond en de vreugde van hun leven in.
Zij hebben hun weg tot de Weg. De uitdrukking „zijn weg vertellen” ziet daarop. Het noemen van deze laatste uitdrukking wil niet zeggen dat ik haar zonder meer overneem. Er kleven heel wat gevaren en misvattingen aan.
Het gaat om het feit dat er een manier is, waarop wij Gods heil en vastigheden leren kennen. Er is een ervaringselement dat een persoonlijk karakter draagt. In de prediking en het ambtelijk gesprek dient met dit element rekening gehouden te worden. Hoe dit dient te geschieden en in welke woorden is nu de vraag.
Nu is er over deze weg heel wat gedacht en geschreven. Voorheen meer dan thans. Wij geven daar nog wel enige aandacht aan.
Men kan zeggen dat bij het nadenken over dit onderwerp twee dingen ter sprake komen. Allereerst kan men denken over „de weg” als de volgorde, waarin de geestelijke weldaden ontvangen worden. Is daar een vaststaande en voor allen gelijke volgorde in en moeten wij in prediking en gesprek van deze vaststaande orde uitgaan? Hierbij gaat het dus om de schematische voorstelling van de weg. Staat die ons bij het geven van geestelijke leiding aan de gemeente voor ogen en is deze maatstaf ter beoordeling van anderen als ambtsdragers onze norm? Voorzover tenminste dit oordeel ons gegeven en voor ons mogelijk is. Uiteraard is dit een tere zaak.
Het tweede, wat bij het spreken over de „weg” ter sprake komt, betreft de woorden, die wij gebruiken om uitdrukking te geven aan datgene wat op de weg ervaren wordt.
Is daarvoor een bepaalde taalschat voorhanden, die gebruikt kan worden? Reikt de Schrift ons deze aan en heeft deze taal een eigen ontwikkeling en, zo ja. waardoor wordt deze beïnvloed? Geldt deze taal voor allen zonder meer of moet de hantering daarvan kritisch beoordeeld worden.
In alle gevallen zal men moeten bedenken dat het in genoemde zaken om geestelijke werkelijkheden gaat en dat onze woorden slechts hulpmiddelen zijn tot een betrekkelijke benadering van deze werkelijkheden. Terecht is gezegd dat er verschil is tussen het gebruik van de woorden der zaken en het kennen van de zaken der woorden. Hier kan gezegd: de natuurlijke mens verstaat niet de dingen, die van de Geest van God zijn. Staan deze geestelijke werkelijkheden, die wij met bepaalde woorden zoeken te benaderen — men spreekt hier wel van „de tale Kanaäns” — buiten-, boven-, tegenover ons gewone leven als mens?
In het geheel niet. Zij geven aan ons leven een bijzondere verdieping en verrijking, die als gave Gods hoog gewaardeerd mag worden. Toch draagt ook dit geestelijk leven de trekken van ons gewone mensenleven, d.w.z. er is een ontwikkeling in. En deze ontwikkeling is niet bij allen gelijk. Ook de bewustheid van wat wij doorleven is niet bij allen even diep. Evenals dit bij elk mens iets persoonlijks is, zo is dat ook in het geestelijk leven het geval.
Wie geestelijke leiding wil geven mag dit niet uit het oog verliezen.
Iets uit de geschiedenis
In de geschiedenis is over beide, de weg en de woorden, nagedacht.
Over de weg: De Schrift geeft meer dan eens aanleiding het geestelijk leven als een weg te zien. Er is dan ook iets vanzelfsprekends in dat men bij de bezinning op de gegevens van de Schrift de bijbelse gegevens trachtte te grijpen door een schema daarvan te ontwerpen voor een tekening van de weg van het leven uit het heil Gods.
Dit zit ook reeds in onze kerkelijke geschriften: de catechismus b.v. spreekt over de „drie stukken”, die nodig zijn te kennen om getroost te leven en te sterven. Hoewel de catechismus dit niet bedoeld heeft als een aanwijzing dat de kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid na elkander als op een weg gepasseerd worden, heeft men het toch vaak zo verstaan. De drie „stukken” vormen samen het leven van de christen. Hij verstaat almeer wat deze geestelijke zaken inhouden.
Zo bedoelen het ook de formulieren voor de bediening van de doop en het avondmaal. Gaan we toch deze drie zaken als afzonderlijke delen van een weg te veel accent geven, dan verliezen we uit het oog dat zij in de Schrift aangewezen worden als tesamen het werk van de Geest Gods in ons te zijn en samenhangen met het geloof. We hebben hier niet te doen met woorden, die de weg willen tekenen maar ze geven weer wat óp de weg geleerd en ervaren wordt en daarop altijd aan de orde blijft.
Een andere onderscheiding vinden we in de dogmatische bezinning op de gegevens van de Schrift, die de „orde des heils” genoemd wordt. Deze wordt ook in de praktijk nogal eens verstaan als een tekening van de weg. Het spreken over een „orde” werkt dit gemakkelijk in de hand. En toch is ook deze dogmatische weergave van de weldaden des heils, die door een mens ontvangen mogen worden, niet als een tekening van de weg bedoeld.
Wedergeboorte, bekering, geloof, rechtvaardiging, heiliging en toekomstige heerlijkmaking zijn niet als etappes van de weg der genade gegeven in de dogmatische bezinning. Wel geven zij bepaalde werkelijkheden in het leven van de vernieuwde mens aan; zie b.v. zondag 7, 23 en 33 van de catechismus en ook art. 24 van de Ned. Gel. belijdenis. Daar worden deze weldaden als levenszaken en niet als delen van de weg, die gepasseerd moet worden, gezien.
Soms geven ook bepaalde geschriften van zgn. „oude schrijvers”, die over de weldaden der genade schreven, de indruk een weg te tekenen, waarop in een bepaalde volgorde bepaalde zaken geleerd worden. Ik denk b.v. aan een werk van de Schotse prediker Thomas Boston, wiens vertaalde werken in ons land veel gelezen werden en invloed hadden. Hij schreef „De menselijke natuur in zijn viervoudige staat” (staat der rechtheid, der zonde, der genade en der verheerlijking. De titel wekt de indruk als een soort weg bedoeld te zijn. Toch is dit niet het geval. Het gaat Boston er om de noodzaak te verstaan hoe de begenadigde mens zichzelf geestelijk leert zien in zijn positie (staat) voor God.
De man, die als niemand voor noch na hem over de weg van de christen geschreven heeft is John Bunyan. Deze gewezen ketellapper werd later Baptistisch predikant te Bedfort in Engeland. In twee perioden heeft deze krachtdadig bekeerde man ruim 12 jaar in de gevangenis doorgebracht als een gevolg van kerkelijke moeilijkheden veroorzaakt door het optreden van de overheid.
Bunyan doorleefde dit met zijn God; zijn geest rustte niet en zijn pen evenmin. Als een droom rijpte in zijn werkzame geest het beeld van een zondaar, die, ontkomen uit de stad Verderf, een reiziger wordt naar het nieuwe Jeruzalem. Een reis vol ervaringen, vol ontmoetingen, personen en situaties.
Op waarlijk geniale wijze schreef hij zijn werk dat in vertaling tot titel heeft: „Eens Christens reize naar de eeuwigheid”.
Bunyan zelf was onder veel worstelingen tot God bekeerd. De christenreiziger, die in het boek getekend wordt is voor een deel een zelfportret al is dat niet altijd te merken. Op zijn reis vanuit de stad Verderf naar de hemelstad komt deze christen op vele plaatsen en ontmoet vele figuren en doorleeft zelf velerlei gesteldheden. Het bijzondere van dit boek is de bijzondere typeringen en de karakteristieke namen, die Bunyan weet te geven aan figuren, plaatsen en belevingen, die deze „hemelse voetganger” ontmoet, passeert en meemaakt.
Hier is een mens, een zondaar getekend, die weet wat het zegt door genade gered te zijn. Men zou bij het lezen van dit boek over de pelgrim niet zeggen dat het jaren en jaren geduurd heeft eer het voltooid was. Ook niet dat het veel strijd gekost heeft eer de kopij naar de drukker ging. Bunyan sprak over zijn boek in wording met broeders en vrienden. Sommigen zagen er geen heil in en ontnamen hem de moed om verder te gaan. Toch werd het voltooid. Na veel weifelen schreef Bunyan:
„Tenslotte dacht ik laat
Men denken hoe men wil; ’t is mijn besluit:
Het boekje wordt gedrukt en daarmee uit.”
„Wij mogen elkander (en de hele wereld erbij!) wel gelukwensen dat Bunyan, ondanks al de bedenkingen van zijn vrienden, zijn handschrift naar de drukker zond. Hoeveel armer zouden wij zijn wanneer hij eens anders gehandeld had”. Zo schrijft dr. J. H. Gunning, die in 1928 zijn prachtige boek uitgaf: „Blikken in Bunyans Pelgrimsreize”.
Bunyan zelf had niet kunnen vermoeden dat zijn werk wereldbekend en wereldberoemd zou worden. In 1678 verscheen de eerste druk van het werk en sindsdien wordt het nog steeds gedrukt. Naast de bijbel heeft het geschrift van deze eenvoudige maar niettemin wijze en geniale christen velen onderwezen, getroost en bemoedigd. Wat het geheim daarvan is? Er spreekt iemand in, die de Schrift kent, weet wie de mens is en verstaat wat de rijkdom van de genade is en hoe moeilijk (van de kant van de mens gezien) het is om uit die genade te leven.
Toch kan men van het boek van Bunyan geen standaardtype van de christen maken en daarnaar geestelijke leiding geven.
Zoals de bekende Rien Poortvliet in zijn tekeningen en schilderijen de natuur en nog veel meer, doet leven, zo deed Punyan door zijn illustraties in woorden de weg van het heil leven zonder er een handboek voor de christen van te maken.
Wie geestelijke leiding moet geven, kan en mag „de Christenreize” niet napraten, maar hij doet zichzelf wel tekort, wanneer hij van dit bijzondere geschrift geen kennis neemt. Een geschrift als dit wil gelezen en zo gezien worden.
Naast het zoeken naar een schematische tekening van de weg voor een christen heeft zich ook een taal ontwikkeld, waarin men spreekt over wat op de weg ervaren wordt. Bunyan — zo zagen we boven — koos voor de beeld-taal voor de weergave van hetzelfde. Hier gaat het om het gebruik van geheel eigen woorden die de geestelijke werkelijkheden, en al de onderscheidingen hierin, met directe woorden zoekt weer te geven. Een eigen taal der bevinding, ook wel „tale Kanaäns” genoemd.
Voor de laatste benaming meent men zich op de Schrift te kunnen beroepen. Deze bijbelse grond vindt men in Jesaja 19 : 18. Daar is sprake van vijf steden in Egypte, die de „taal Kanaäns” zullen spreken.
Dit zal gescheiden „te dien dage”. Deze uitdrukking wordt vijf keer in het verband gebruikt. Het is de tijd, waarin de Here dingen doet waarbij oude onderscheidingen en grenzen wegvallen.
De taal waarom het hier gaat is het Hebreeuws, de taal van Kanaän, van Israël, voor al de taal der openbaring. Het is moeilijk te zeggen wat hier precies bedoeld wordt. Zullen er Israëlieten in Egypte zijn, die daar den Here dienen of zullen Egyptenaren, tot God bekeerd, Hem in de taal van Kanaän dienen. Het eerste is meer dan eens gebeurd. Van het tweede weten we niet. Gaat het hier mogelijk om een geheel nieuwe orde van zaken (onder het N.T. b.v.) waarbij oude onderscheidingen geheel wegvallen omdat God de Here een geheel nieuwe (andere) orde van zaken oproept? Efeze 2 : 17.
Dat het hier niet gaat om een onder ons, en dan nog wel in bepaalde kringen bekende en gebruikelijke bevindelijke taal is wel duidelijk.
De vraag klemt hier: kan er van een taal of sprake Kanaans gesproken worden, m.a.w. heeft het bevindelijke leven een eigen taal?
Zonder nu direct voor deze benaming te kiezen kan wel gezegd worden dat het onder woorden brengen van geestelijk leven zijn eigen woorden heeft of beter: een eigen inhoud aan overigens bekende woorden geeft.
Zoals elke kunst of wetenschap haar eigen woorden heeft en kiest of vormt, zo ook de geestelijke werkelijkheid van de ervaring van Gods genade en het belijden en beleven daarvan. Er is hier een kerktaal, in belijdenissen en liederen, zoals die in de loop der eeuwen ontstaan zijn; er is ook een preektaal, die niet alleen de woorden der Schrift vertolkt, maar spreekt over het ware verstaan en beleven daarvan; daarnaast is er dan ook een spreken over de geestelijke werkelijkheden gelijk zich dat in de omgangstaal ontwikkeld heeft.
Uiteraard hebben de uitingsvormen van dit spreken zich het meest ontwikkeld wanneer aan de geestelijke werkelijkheden, die Gods heil oproept, veel aandacht gegeven werd. Hier zou ook aandacht aan de geschiedenis kunnen worden gegeven. Dit kan hier echter geen plaats hebben hoewel het bijzonder interessant zou zijn. Een enkele opmerking.
Wat ons land betreft is er een periode aan te wijzen waarin, in verschillende geschriften, aan de geestelijke taal veel aandacht gegeven is. Het is in de zgn. „Nadere Reformatie”. Ik denk hier met name aan twee geschriften uit die tijd. Het eerste is de bekende bundel preken van B. Smijtegelt onder de titel: „Het gekrookte riet”. Dit zijn niet, zoals men wel eens meent, 145 preken over één tekst. Zo’n kunstenaar was Smijtegelt niet en wilde hij ook niet zijn. Evenmin zijn het vervolgpreken. Zulk een langgerekte aandacht vergde de Middelburgse dominee niet. De preken zijn op verschillende tijden gehouden, maar ze hadden een pastoraal doel. Er kwamen nogal eens mensen aan de pastorie met geestelijke vragen. Vaak verwees de pastor dan naar de prediking: „daar zal ik van deze dingen handelen”. En hij deed het in de loop van enige jaren. En zo ontstond deze preekbundel.
In zijn levendige preekstijl ging de pastor dan in op de geestelijke vragen van zijn gemeenteleden en hij deed dat in de taal, die daarbij hoorde. Zo werd vanaf de preekstoel de geestelijke taal, wil men, de taal Kanaäns geleerd en geestelijke leiding gegeven.
Een ander werk waarnaar hier verwezen zou kunnen worden is dat van Schortinghuis met de titel „Het innige christendom”. Deze dominee van Midwolda wilde wijzen op de noodzaak van een „innig”, doorleefd christendom. Ook hij doet dat in een taal, die dat ver tolken kan. Het boek draagt het stempel van zijn tijd: het is in samenspraken geschreven. Elke figuur spreekt de taal. die bij zijn geestelijke gesteldheid past. Dat de taal Kanaäns telkens weer de geesten boeide blijkt ook in de vorige eeuw. Dr. H. F. Kohlbrugge schreef er over. Bij zijn leven verscheen in zijn bundel „Feeststoffen”, onder de Pinksterstoffen een preek onder de titel „De taal Kanaäns”. Een preek zonder tekst al verwijst hij naar het hier ook al eerder genoemde woord uit Jes. 19 : 18. De preek zelf is een beschouwing in vragen en antwoorden. Aan de pelgrim worden vragen gesteld over zijn „weg”. De antwoorden spreken, vaak in bijbelse woorden, vanuit de vaste zekerheid des geloofs. De ruimte belet om voorbeelden te geven. Het zonlicht der genade schijnt voor deze pelgrim, die zijn eeuwige erfenis tegemoet gaat.
De penningmeester van het Comité herinnert eraan dat sommige kerkeraden hun bijdrage en abonnementsgeld over 1975 nog niet hebben voldaan. Zouden zij dat spoedig willen doen? Hij ziet de bedragen over 1976 ook graag tegemoet.
Na de dood van Kohlbrugge werd onder zijn papieren een verhandeling gevonden onder de titel „De tale Kanaans”. Kohlbrugge zelf had ze nooit uitgegeven. Anderen deden het. Hier spreekt de Kanaaniet uit de bange worstelingen, die hij doorgemaakt heeft, de verkeerde wegen die hij zocht en ging en waarop hij vastliep totdat hij Christus als de enige weg vond. De taal is niet zo direct bijbels al speelt veel kennis van de Schrift er in door. Het maakt de indruk een andere Kohlbrugge te zijn. Heeft hij het daarom niet uitgegeven? Toch is het dezelfde christen, die spreekt, zij het in een andere variatie van de taal Kanaäns. Sommigen denken dat de christen van Bunyan voor ogen stond. De taal kan zich wijzigen naarmate een pelgrim op de weg vordert. Denk aan „toen ik een kind was sprak ik als een kind, nu ik een man geworden ben spreek ik als een man”. 1 Kor. 13 : 11.
In 1972 is er een bijzondere studie verschenen over het geestelijk taalgebruik, waarin ook grote aandacht besteed wordt aan de taal Kanaäns. Het is een proefschrift van dr. C. v. d. Ketterij getiteld: „De weg in woorden”. Het werk heeft gediend tot verkrijging van de doctorstitel in de letterkundige faculteit. Voor een groot deel is het een taalkundige studie. Ook dit deel handelt over het geestelijk taalgebruik, maar het grootste deel — het werk is 458 blz. groot — gaat over het geestelijk taalgebruik zelf. De ondertitel luidt dan ook: „een systematische beschrijving van piëtistisch woordgebruik na 1900”.
Wie bovenstaande in dit artikel gelezen heeft kan de titel verstaan; het gaan op de weg en de ervaringen daarop wordt in bepaalde woorden uitgedrukt.
De schrijver beperkt zich tot ná 1900. Alleen deze eeuw dus. De beperking is echter nog groter. Zijn hoofdbron voor dit bepaald taalgebruik vormen de jaargangen van het weekblad van de Gereformeerde Gemeenten: „De Saambinder”. Daarnaast gebruikt de schrijver dan nog enkele preekbundels en geschriften uit deze zelfde kerkelijke kring. Deze beperking is wel begrijpelijk, maar wat de stof betreft wel erg beperkt. Daardoor is een zekere eenzijdigheid ontstaan.
Wie van dit werk kennis neemt staat versteld van de arbeid, die de schrijver aan dit onderzoek besteed heeft. Uiteraard heeft een onderzoek als dit ook zijn gevaren. Wie zo als hier gebeurt woorden en uitdrukkingen verzamelt en rubriceert waarmede geestelijke werkelijkheden worden aangeduid, loopt gevaar dat het dood materiaal onder zijn handen wordt. De schrijver erkent zelf — pag. 324 — dat wie zich bezig houdt met de woorden van de geestelijke zaken, dan de zaken der woorden zelf moet kennen om hun rechte bedoeling te verstaan. Er schuilt waarheid in het gezegde, dat wie de taal Kanaans wil verstaan in Kanaän geboren moet zijn.
Het is moeilijk een overzicht van het resultaat van het onderzoek van dr. v. d. Ketterij te geven; het beslaat in het boek 255 blz. Een overstelpende en minitieus geordende verzameling van woorden en uitdrukkingen, waarin in artikelen en geschriften in woorden gebracht is wat door een zondaar op de weg des behouds ondervonden is.
De schrijver brengt zijn gegevens onder in wat de catechismus aangeeft als de drie zaken, die de christen op de weg tot de ware troost leert: kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid.
Alleen iets over het eerste: de kennis van de ellende. Dit is de weg van de eerste levende kennis van de wet tot het doorleven van de totale verlorenheid waarbij iemand geschikt wordt voor de kennis van de verlossing, die in Christus Jezus is. Een weg, die vele, vele jaren duren kan.
De uitdrukkingen die Van de Ketterij vond waarin de belevingen van dit eerste stuk onder woorden gebracht worden, brengt hij onder in 28 kleinere of grotere paragrafen met een eigen titel als b.v. de ziel als zondaar en schuldenaar; de ziel als geestelijk dood; de ziel tegen God; de ziel in zijn verdoemelijkheid. Elke paragraaf geeft dan de woorden weer, waarin op genoemde vindplaatsen tot uitdrukking gebracht is, hoe de zaken doorleefd worden. (Ik heb de indruk dat de spreektaal in de onderlinge omgang nog meer variatie zou doen zien).
Naar eenzelfde manier wordt ook de kennis van de verlossing en die der dankbaarheid besproken en gerubriceerd.
De schrijver geeft dus aan, hoe in de taal Kanaäns een wat men wel noemt „geestelijke scheikunde” wordt beoefend, die tegelijk moet aangeven wat het werk van de Geest Gods is en wat niet. Onderscheidend spreken (en preken) dus, waarbij het gaat om het aanwijzen en weergeven in woorden (bevindelijke taal) wat in een bepaalde staat of stand in toestanden, gestalten, legeringen en gangen ervaren wordt.
Juist nu de vragen op ons afkomen, breken we af. In een ander (later) artikel geven we DV. aan die vragen aandacht.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1976
Ambtelijk Contact | 28 Pagina's