OPNIEUW: DE DIAKEN EN DE SAMENLEVINGSVRAGEN
Lang gewacht.………
Verrast
Overigens ben ik nog steeds zeer verrast door alles wat er zowel in eigen kring als daarbuiten na de conferentie van diakenen is gepubliceerd. Het artikel van W.H. Velema was voor mij temidden van andere reacties daarom een uitzondering, òmdat ik van te voren de drukproef gelezen had, waardoor de „koude douche” bij andere scribenten mij gespaard bleef, òmdat Velema een duidelijke en goede poging heeft gedaan in de aanzet van zijn artikel te verwoorden wat ik geschreven had, en òmdat in zijn verhaal ook voor mij heel wezenlijke vragen aan de orde zijn gesteld.
Dat dit niet betekent, dat ik het in alle opzichten met hem eens ben, zal uit het vervolg wel duidelijk worden, maar is voor mij geen hinderpaal elkaar te herkennen en erkennen als christen.
Praktisch
Ik weiger echter categorisch ingedeeld te worden bij de theologie van Barth of van R.K. theologen, al heb ik van deze ideeën evenals van anderen wel kennis genomen en betekent dat niet, dat ik er helemaal niets van geleerd heb. Theologiseren maakt je bescheiden: waarom zou die ander niet óók gelijk kunnen hebben? Het trof mij daarom wel, dat W.H. Velema op z’n minst suggereerde (p. 305) dat mijn verbondenheid met genoemde theologen en theologieën groter was dan hij wenselijk of juist achtte.
De voorzitter van de conferentie stelde in zijn openingswoord terecht, dat de invalshoek voor mijn verhaal van die dag zou liggen in de praktijk. Terecht heeft dan ook later ds. K. Boersma in een interview met Kerknieuws (januari 1979) opgemerkt, dat hij het begrijpelijk vond, dat ik met deze zaken aankwam, „omdat - zo stelde Boersma - ds. Harder als industriepredikant herhaaldelijk heeft gezegd: wij zijn kerk in een industriële samenleving. We zullen geen christen moeten zijn in termen van een voorbije tijd” (p.386).
Verlegenheid
Ik wil hier niet omstandig ingaan op mijn ervaringen als industriepredikant in het Botlek-Europoortgebied, maar één ding is mij uit die periode wel duidelijk bijgebleven: de directe confrontatie met een van God vervreemde (is: geseculariseerde) wereld en met vele van God vervreemde medemensen, leert het je wel af al te gemakkelijk grote woorden te gebruiken. Ten diepste heb ik dat bedoeld, als ik stel, dat „in ons tijdsgewricht woorden niet meer als geloofwaardig overkomen”.
En met „woorden” bedoel ik dan bepaald niet het Woord, ons van God gegeven. Dat is ook mij heilig. Maar wel heb ik vaak moeite ervaren en me ook verlegen gevoeld om de diepste geheimen van dat Woord in mijn woorden door te geven, verstaanbaar te maken in die wereld.
In het industriepastoraat ontmoette ik mensen in hun werksituatie, ook door zelf aan die werksituatie deel te nemen. En dan ontdek je, dat de voor ons bekende (?) woorden als God, zonde en genade niet overkomen.
Hoe je het ook wendt of keert, het is waar: de christelijke kerken in het westen bevinden zich in een ontheemdingsproces, ook al omdat hun plaats in de samenleving niet meer vanzelfsprekend is (Rijnsdorp).
„Koude douche”
Deze ontdekking, waarvan ik me achteraf realiseerde, dat vele kerkleden al veel eerder hetzelfde hadden opgemerkt, werkte op mij als een koude douche. Ik bedoel met dit beeld op dit moment niet iets negatiefs, omdat ik uit andere ervaring weet, dat - om in het beeld te blijven - wisselbaden erg goed zijn voor de bloedsomloop. Wel bedoel ik hiermee aan te geven, dat we binnen de kerken wel eens wat meer oog mogen hebben voor de heilzame werking van dit soort „wisselbaden”, ook voor predikanten.
Werkend in het grensgebied tussen kerk en samenleving, sta je met je ene been in de kerk en met het andere in die wereld. En in de kerk hoor je dan op een bepaalde manier over „de wereld” praten, terwijl in de samenleving datzelfde gebeurt over „de kerk”. Dan bestaan er aan beide kanten nogal wat karikaturen, die op z’n minst eenzijdig zijn en geen recht doen. Anderzijds geeft dat staan in de kerk en samenleving beide wel bepaalde problemen, omdat de relatie tussen kerk en wereld er nu niet direct inniger op wordt. Door het verbreden van de kloof tussen kerk en wereld wordt je positie erg wankel. Je komt terecht in wat wel genoemd wordt een crisis der zekerheden en bent dankbaar dat je op zulke crisismomenten vastgehouden wordt door het Woord van God als laatste en echte zekerheid. De vastheid van dat Woord blijft bij alles wat wankelt, staan.
Niet alleen
Overigens brengt de gedachte, dat vele andere christenen al lang vóór jou datzelfde hebben opgemerkt, zeker vanuit hun situatie op de werkvloer, je weer aardig in evenwicht. Dat is voor mij ook één van de waarden van het gemeente-zijn. Uiteraard kunnen er over de christelijke gemeente heel wezenlijke zaken gezegd worden, dat neemt niet weg, dat één van de functies ervan zeker is, dat je er niet alleen voor staat. Toch ontdek je tegelijk, dat een en ander generaal gesproken twee effecten heeft gehad: òf men heeft zich aan het gebeuren binnen de gemeente soms heel geruisloos onttrokken en zwaaide dus vanuit die balanceerpositie het ene been vanuit de kerk over naar de samenleving - en het valt nu eenmaal niet te ontkennen, dat de vervreemding van de kerk het grootst is in de kringen van de arbeiders en de managers - òf men vlucht in twee werelden die los van elkaar staan. In de samenleving ben je aanwezig voor je dagelijks brood en terwille daarvan accepteer je de normen en waarden die daar gehanteerd worden, en in de kerk gaat het om wezenlijk andere zaken, andere normen en waarden ook, die nu eenmaal in de wereld van het werk niet te honoreren zijn. De kerk versmalt dan tot vluchtheuvel of weekendhuis. Deze verenging van de kerk en deze scheiding van kerk en wereld heeft God naar mijn oordeel - en ik heb in mijn verhaal daarvoor meerdere teksten geciteerd - niet bedoeld, althans nu nog niet. Er komt een tijd, dat de kerk geheel geïsoleerd zal worden door de hele ontwikkeling van het gebeuren in de wereld (vgl. Openb. 13, 11-18), maar het lijkt me niet juist om dit vanuit onze situatie zelf te scheppen.
Dit betekent voor mij, dat de relatie kerk-samenleving zeer wezenlijk is. Anders gezegd: in mijn denken en doen heb ik die samenleving niet afgeschreven. Ik heb daarover in mijn verhaal een aantal ook zeer concrete opmerkingen gemaakt, die ik hier niet hoef te herhalen. Dat vele van de genoemde projecten vaak in handen zijn van niet-christe-nen of vanuit deze groep medemensen zijn opgezet, is voor mij geen reden om daaraan voorbij te gaan. Je kunt met evenveel recht de zaak omkeren en vaststellen: wat in de kerk principe is en door de kerk gedaan moet worden, aapt men in de wereld na. De geschiedenis bewijst, dat men in de samenleving nogal eens vóórlag op de kerk.
Puntsgewijs
Vanuit de hiervoor geschetste achtergrond wil ik nu puntsgewijs op mijn beurt een aantal kanttekeningen maken bij het artikel van W.H. Velema.
1. De titel
De titel die W.H. Velema meegaf aan zijn artikel, is voor mij toch anders dan de opdracht voor en de bedoeling en opzet van mijn referaat. Ik ontken daarmee niet, dat mijn verhaal te maken heeft zowel met structuren als met grenzen van het diaconaat. Maar bedoeld vanuit de praktijk te schrijven - zonder daarmee overigens in de praxis het zwaartepunt te leggen (WHV, p. 305) - heb ik slechts een aantal signalen laten horen en tegelijk door mij geconstateerde blokkades willen aangeven. Ik heb dat misschien wat onbekommerd gedaan, maar dat betekent nog niet ongemotiveerd of onzorgvuldig.
2. Overbodig?
Wanneer W.H. Velema op p.301 midden in zijn resumé van mijn referaat de vraag stelt of „diaconale inzet voor betere voorzieningen meebrengt dat deze vakantieweken overbodig worden”, krijgt hij van mij in zoverre gelijk, dat dat bij mijn opzet wel de uiteindelijke doelstelling is. Uiteraard neem ik aan dat hij in dit verband kennis genomen heeft van mijn opmerking, dat „diakenen voorlopig echt wel moeten doorgaan met dit zeer gewaardeerde werk” (p. 268).
Waar het mij echter om gaat is populair gezegd: het ene doen en het andere niet nalaten. Ik ben nuchter genoeg om te beseffen, dat door het direct en radicaal opheffen van bijv. deze weken het doel niet eerder, laat staan meteen wordt bereikt.
Ik weet best, dat er in onze samenleving mensen zijn, die zo hard denken en radicaal doen en bij voorbaat alles verwerpen, vernietigen of vast laten lopen, omdat ze geloven dat slechts door een catastrofe heen de vernieuwing komt. Dat is mijn opzet allerminst, ook al omdat ik ten diepste vernieuwing niet van mensen verwacht. „Ik geloof dat het koninkrijk der hemelen voluit Gods werk is. Hij zal het realiseren”. Maar ik schreef ook: al is het voluit Gods werk, de gemeente is niet werkloos.
In de doelstelling van mijn activiteiten ga ik daarom niet uit van het haalbare. Dat is een aarde-gericht denken, dat uiteindelijk resulteert in de bevestiging van de situatie. Bovendien motiveert en stimuleert het mensen niet tot het andere.
Een burger van het rijk Gods - en daar mag je diakenen toch op aanspreken als het om hun werk gaat - is naar het woord van Jezus ondermeer een vredestichter (Matth. 5, 9) en als ik goed begrepen heb, wat de Heiland daarmee bedoelt, is een vredestichter naar zijn nieuwe aard „ontevreden”. Daarmee bedoel ik aan te geven, dat je niet kunt berusten in de feiten, je kunt niet alles op z’n beloop laten, omdat het nu eenmaal niet anders kan of ligt, maar juist vanuit de gemeenschap met en in navolging van Jezus Christus, de grote Diaken (Joh. 13) wil ik in mijn diaconaat vorm geven aan wat Hij bedoelt. En daarom is het houden van vakantie-weken voor medemensen, die daarvoor op grond van hun leeftijd, gezondheid o.i.d. in aanmerking komen een kwestie van sociale isolatie of apartheid en daarom goedbedoeld het beste van twee slechten oftewel toch in feite een noodzakelijk kwaad op dit moment. Bij alle waardering, die ik blijf houden voor de opzet en de inzet ervan, blijft dit voor mij „dweilen-met-de-kraan-open”.
Anders gezegd: het is symptoom-bestrijding, terwijl men aan de eigenlijke oorzaak van het kwaad voorbijgaat en dus niets doet. Die eigenlijke oorzaak is niet alleen, dat we er zo aan gewend zijn in het treffen van voorzieningen uit te gaan van en ons voornamelijk te richten op wat wij de gezonde en normale mens noemen, waarbij we een heel grote groep medemensen die het met hun handicap toch al moeilijk genoeg hebben, tekort doen. De eigenlijke oorzaak ligt ook in de gezindheid van de hulpverlener, die bij alle goede bedoelingen, toch niet geheel vreemd is aan een stukje menselijke meerwaarde.
3. Verbrede opvatting
W.H. Velema analyseert mijn verhaal goed, als hij zegt dat ik pleit voor een verbrede opvatting van het diaconaat. En met verbreding bedoel ik dan dat het meer is dan tot op heden voorzover het mijn waarneming betreft, binnen onze kerken in praktijk wordt gebracht. Bij die verbreding van het diaconaat reken ik inderdaad de gedachte dat diakenen de christelijke gemeente leren een diaconale gemeente te zijn. Vandaar mijn pleidooi aan het adres van de diakenen om niet te denken dat zij alles zelf moeten doen (pag. 263).
Overigens is duidelijk, dat deze verbreding opnieuw naar binnen gericht is, naar de gemeente toe. Ik wil echter verder gaan. Daarbij stel ik vast, dat verbreding voor mij niet betekent: een kwalitatieve verandering of een wending met een totaal andere inhoud. Ik bedoel gewoon, wat het woord bedoelt: verbreding is breder maken, het is meer. Ik ruil het oude, naar-binnen-gerichte model niet in voor het nieuwe, dat dan meer naar buiten gericht is. Dan zou ik immers in m’n eigen zwaard vallen. Want dat zou opnieuw een versmalling betekenen, terwijl ik die juist afwijs. Ook hier is het weer een kwestie van het-ene-doen-en-het-andere-niet-nalaten. Wanneer W.H. Velema dan vraagt, hoe ik tot deze opstelling kom (p. 303, 1e kolom), ga ik met hem mee terug naar het wezen van de christelijke gemeente. Ik hoef niet te zeggen, dat ik hem nazeg, wat hij daarover schreef (p. 303). Het is juist daarom ook niet helemaal eerlijk om van zijn kant te stellen, dat ik gezegd zou hebben, dat de gemeente er ènkel is voor de wereld en ènkel door haar opdracht gekenmerkt wordt (p. 303, 1e en 2e kolom). Om goed verstaan en recht gedaan te worden wil ik dat woord „enkel” in de citaten (van WHV) vervangen door „ook”. En daarmee accentueer ik dan nogmaals de gedachte van de verbreding: „ook” bedoelt die verbreding aan te geven; niet alleen naar binnen, maar óók naar buiten.
4. Wat is nu de gemeente?
W.H. Velema heeft hierover vele goede, ook door mij beleden dingen gezegd. Ik kom hier alleen even terug op de bijbelse uitdrukking, waaraan ook hij herinnert: de gemeente is het lichaam van Christus. Voor mij betekent zo’n bijbelse gedachte, dat de taak van de gemeente alles te maken heeft met Jezus Christus, met Zijn present stellen ook. En het is waar: God wordt ons in de Schrift getekend als een met ontferming bewogen, verlossende, bevrijdende God, „Die de verdrukten recht verschaft en de hongerigen brood geeft” (Ps. 146). Hij heeft de ellende van zijn volk gezien en hun gejammer over hun drijvers gehoord (dat heeft dan toch wel degelijk te maken met de sociale situatie, de structuur van de samenleving waarin Israël zich bevond!) en is daarom nedergedaald om hen uit de macht van de Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land (Ex. 3, 7, 8). En opnieuw ben je weer verrast door de zeer concrete aanduiding ook van het nieuwe land voor Israël. Maar omdat God zó is en zó doet, wordt zijn volk opgeroepen in zijn kracht en in navolging van Hem de wezen, weduwen en de vreemdelingen - de kwetsbaren uit de samenleving van die tijd - te helpen (Ex. 22, 1-27; 23, 6-12; Lev. 19, 9-13; Deut. 16, 11; 24, 17-22, enz.). Vanuit het Oude Testament wordt duidelijk dat er een relatie bestaat tussen het handelen van Jahweh en dat van zijn vòlk. Dat Israël in de praktijk eigen wegen ging en niet naar God luisterde, was voor Jahweh een diep verdriet en reden tot grote toorn (Ps. 81, 9 e.v.), maar ontsloeg hen niet van hun opdracht en onttrok hen daarom ook nog niet geheel aan Gods belofte (Ps. 81,14 e.V.).
Van Jezus Christus horen we in het evangelie hetzelfde (Luk. 4, 19; 7, 22 enz.). Zijn komst in deze wereld bedoelt volkomen verlossing van zonden, concreet van zondaren, en de tekenen daarvan in de doven die horen, en de blinden die zien, waren even zovele signalen van het Rijk, dat gekomen is. Dat alles vindt z’n climax in de verkondiging van het evangelie aan de armen, waarbij van meerdere zijde door exegeten erop gewezen is, dat het daarbij niet alleen gaat om de armen van geest. In Zijn spoor zal de christelijke gemeente handelen ook in deze wereld. Dàn is zij wat ze is: lichaam van Christus.
5. Wat is diaconaat?
Al wil ik het in mijn opzet daarin niet geheel laten opgaan, toch zou ik vanuit dit beeld van de gemeente als lichaam van Christus op deze vraag willen antwoorden: het diaconaat is de handen van Christus. „Gij zijt mijn vrienden, als gij dóet wat Ik u gebied” (Joh. 15, 14). Handen kunnen nu eenmaal niet „los” functioneren, maar slechts in verbondenheid met het lichaam.
Overigens is juist in het totaal van het lichaam de functie van de hand uniek, in ieder geval een geheel andere dan die van het oor of van de mond (vgl. ook 1 Kor. 12). Dat bedoel ik dan ook met diaconaat: één van de functies van het lichaam van Christus. Dit betekent niet, dat ik hiermee de van Hoekendijk afkomstige omschrijving van het diaconaat overneem: diaconaat als pantomime van het heil. Bij een pantomime wordt niets gezegd, er wordt alleen geacteerd, ge „hand” eld. Ik ontken niet, dat er situaties zijn, waarin soms alleen maar zonder woorden gediend kan worden. Vanuit de praktijk gezien heb ik meer dan eens ervaren, dat je zo vaak eerst veel moet dóen, voordat je wat kunt zèggen. Soms leggen handen eerder een vertrouwensrelatie dan de mond, maar daarmee is hun functie niet minderwaardig, maar zeer zeker legitiem als een zeer wezenlijke functie. Overigens kan er ook volgens mij „geen sprake van zijn, dat het diaconaat altijd en overal het karakter van een pantomime behoort te dragen” (Verkuyl).
6. Verkondiging en diaconaat
Wanneer W.H. Velema vraagt naar de „onlosmakelijke samenhang tussen prediking en diaconaat” en daarbij zelfs „de vrees uitspreekt, dat verbreding van het diaconaat ten koste gaat van de prediking” (p. 303, 2e kolom), gaat hij zeker te ver in de conclusie, dat in mijn visie het diaconaat „mogelijk zelfs in de plaats van het Woord komt” (p. 304, 1e kolom). Ik heb dat niet en nergens gezegd en ik wil dat ook niet gezegd hebben. Ook voor mij is de kern van het evangelie de prediking van de Gekruisigde en Opgestane Heer, de dienst der verzoening. Maar ik heb gezegd: „Het „Hij-voor-ons” van de verzoening kan niet zonder het „wij-voor-de-ander” van de navolging en omgekeerd is het even waar: de navolging van Christus is slechts mogelijk in een leven uit verzoening”. Dat is wel principieel wat anders dan wat W.H. Velema hiervan zegt: „waar je menselijkheid aantreft, daar is het heil” (p. 305, 1e kolom). Ook dat heeft hij mij nooit en nergens horen zeggen. Wel wil ik die stelling omkeren: waar heil is, is menselijkheid.
Een en ander heeft wel te maken met de verhouding woord-daad, zeker gezien tegen de achtergrond van het bijbels getuigenis. Het is alom bekend, dat het oudtestamentische begrip „dabar” hier van groot belang is. „Dabar” is niet alleen het woord dat iemand spreekt, maar ook de daad die hij verricht. Bijbels gesproken is een woord, dat geen daad is, geen werkelijk woord. Iemand die niet doet wat hij zegt, is daarom een leugenaar. Woord-zonder-daad is een loze kreet, daad-zonder-woord is een stom feit. De mens is naar de bijbel geen „kletsmajoor”, die niet doet wat hij zegt, noch een „diplomaat”, die niet zegt wat hij doet (Bouhuys/Deurloo).
Maar de praktische spanning is wel, dat je er niet altijd aan ontkomt om nòg niet te zeggen, wat je denkt. Ik stem toe, dat lijkt bijbels gezien en strak geredeneerd, inhumaan. Maar - iemand herinnerde mij eraan - er zijn situaties, die dit rechtvaardigen: in de oorlog zei je niet steeds, wat je deed en deed je niet altijd, wat je zei!
Analyse van de samenleving
Dit betekent wel, dat een analyse van de samenleving steeds weer noodzakelijk is voor de keuze van wat je zegt en doet. Deze analyse is ook daarom duidelijk, omdat we geen kerk zijn in een vacuüm. De christelijke gemeente leeft in een bepaalde tijd en een bepaalde situatie (Runia).
Wie nu de samenleving analyseert en de structuren ervan kritisch vanuit het evangelie bekijkt, ontdekt daarbij zeker, dat de zonde zich tot in de structuren heeft voortgezet. Dat is daarom begrijpelijk, omdat structuren geen scheppingsordinantie zijn, maar (wan)toestanden, waarvoor zondige mensen verantwoordelijk zijn, omdat deze mensen die patronen hebben bedacht, aanvaard en geordend. Bij die wantoestanden of verkeerde, zondige structuren denk ik ondermeer aan discriminatie van minderheden, structurele armoede in mondiaal verband, werkloosheid, enz.
De zonde gaat voor mij wel heel diep. De „doornen, distels en het zweet” (Gen. 3) zijn werkelijkheden die je niet los kunt maken van de zonde(val). Ook tegen die zonde dient te worden gestreden. En wie daarbij de situatie analyseert, komt er achter dat iemand op-z’n-eentje dat vandaag door de ingewikkeldheid ervan niet kan. De christen leeft in de gemeenschap. Daarom zullen de kerken de strijd tegen deze zonde aangaan vanuit hun eigen dimensie, gegeven in het evangelie dat kritisch staat tegenover de zonde, omdat die niet kan worden verdragen noch aanvaard. En daarom meen ik, dat het diaconaat als één van de wezenlijke functies van die christelijke gemeente hier voorrang kan krijgen. „De kwaliteit van de diakonia der kerk heeft als het goed is een kerugmatisch, een getuigend karakter” (Verkuyl), omdat ze uitgaat van de overwinning van de gekruisigde en opgestane Christus over de machten, die het menselijk leven aantasten of vernietigen (vgl. Coloss. 2, 15).
Een en ander betekent voor mij ook, dat de verkondiging-met-de-daad niet direct van minder belang of van minder waarde is. Wel van een andere orde, wilt u rangorde of prioriteit als effect van een gemaakte keuze op grond van een eerlijke analyse.
En met verkondiging-met-de-daad bedoel ik dan „het tonen van de handen van Christus”. Juist omdat het Zij’n handen zijn, ligt in Hem, in Zijn Woord het enige criterium. Samenwerken met niet-kerkelijken - door mij „een niet gemakkelijke materie” genoemd - wordt dan ook wel degelijk begrensd door de garantie van de eigen christelijke identiteit op beleids- en uitvoeringsniveau. Ik ben niet van plan - ik màg dat ook niet - om de christelijke identiteit in te ruilen.
Intern èn extern
Als ik W.H. Velema goed begrepen heb, acht hij de grenzen van het diaconaat gelegen in de opbouw van de gemeente als het lichaam van Christus (p. 303, 2e kolom). Ik ben het met hem eens dat het diaconaat dat zeker als eerste bedoelt. Maar ik meen ook met een beroep op Ef. 4, 12 niet dat het diaconaat zich hiertoe beperkt. Blijft het voor mij de vraag of je de woorden uit Efeze 4 alleen maar mag laten wijzen op de gemeente-naar-binnen, ik meen ook, dat we voorbijgaan aan nieuwtestamentische gegevens als Gal. 6, 10; 1 Thess. 5, 15 en 2 Petr. 1, 7. Op Galaten 6 wees ik in mijn referaat. De voorzitter van de conferentie herinnerde aan 1 Thess. 5 en wees op „het Woord voor de wereld dat met daden gepaard dient te gaan” en was „er wel van overtuigd, dat we vandaag (bedoeld is tijdens de conferentie - TH) wat zicht krijgen op het vervullen van onze roeping als gemeente (accentuering van mij - TH) van Jezus Christus binnen onze samenleving” (p.262).
In 2 Petrus 1, 7 wordt gesproken over broederliefde en liefde tot allen. Dat er broederliefde, onderlinge hulpverlening binnen de gemeente is, is vanuit de band met elkaar een logische zaak, maar die liefde blijft niet slechts beperkt tot de broeders. Er is daardoor sprake van liefde voor allen in navolging van God Die de wereld lief heeft.
Daarom vind ik het tragisch dat ik bij een marxistisch denker moet lezen, dat de wereld recht heeft op de gemeente. Waarom zeggen wij” dat niet? Natuurlijk, het eerste recht op de gemeente heeft God. Het gaat om Zijn eer, maar àls God die wereld niet heeft afgeschreven en nú God Zelf die gemeente in de wereld doet functioneren heb ik - met Calvijn! - niet de moed om uit deze wereld weg te lopen en haar te laten voor wat ze is. Als God ondanks de menselijke zonde toch Zijn werk in deze wereld niet verloochent dan hebben wij ook niet het recht dat te doen. „Dat is nog altijd goed Calvinistisch” (Brillenburg Wurth).
Zonde en genade
Hoewel hij een heel eind in dit denken meegaat, meen ik toch ook op dit punt bij W.H. Velema niet slechts een aantal vragen op te merken, maar ook een zeer indringend standpunt. Hij mag van mij zeggen, dat ik op dit punt niet duidelijk ben. Maar het gaat me wel te ver, als hij vraagt of ik met dit uitgangspunt zo’n kant uit wil, dat „onze reformatorische opvatting over zonde en genade hier in het geding komt” (p. 305,1e kol.). Uitdrukkelijk heb ik gesteld, dat de wereld een gevallen wereld is. Daarom heeft die wereld de prediking van de genade nodig. Wat ik met dit uitgangspunt bedoel, ligt echter totaal anders. Ik constateer dat er midden in die gevallen wereld een christelijke gemeente is. Ik constateer tegelijk dat het maar moeilijk blijkt om die christelijke gemeente te mobiliseren. Het accent op een naar-binnen-gekeerd-geloven is ons niet vreemd. Dat moge historisch en ook sociologisch gezien een begrijpelijke ontwikkeling zijn, vanuit het bijbels getuigenis gedacht is het op z’n minst eenzijdig, om niet te zeggen onjuist.
Een eenzijdig accent op het feit, dat de mens „van nature geneigd is tot alle kwaad en onbekwaam tot enig goed” brengt mee, dat welwillende christenen ongeïnspireerd en ongemotiveerd zijn voor het praktisch handelen. Er is van die mens - en ik bedoel dan de gelovige! - meer te zeggen, ook met de belijdenis in de hand. In de bovengenoemde woorden onderstreep ik: „van nature”. Ik herinner hier graag aan een ander belijdenisgeschrift, de Dordtse Leerregels en denk dan in het bijzonder aan hoofdstuk III, par. XI waar gesproken wordt over de wedergeboren mens, over nieuwe hoedanigheden. De Geest maakt deze mens levend, terwijl hij dood was. En de wil die boos was, wordt door Gods Geest goed. „Hij beweegt en sterkt die wil alzo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen”. Ik denk ook aan par. XVI, waar gesteld wordt dat door de goddelijke genade der wedergeboorte in plaats van de weder-spanningheid en tegenstand des vleses een gewillige en oprechte gehoorzaamheid des geestes de overhand begint te krijgen.
Die gelovige mens kent dan ook voor heel zijn doen en laten een ander begin, een ander startpunt. Zo’n mens vlucht niet weg in eigen onbekwaamheid of in een introverte, naar binnen gekeerde levenshouding.
Het is een gegeven, dat de uitdrukking „geneigd tot alle kwaad” vaak gebruikt is (en wordt) om ons aan onze verantwoordelijkheid te onttrekken. Evenals de uitdrukking: „wij zijn maar mensen”. Dat komt vaak neer op: we kunnen de wereld toch niet veranderen, laten we het ook maar niet proberen” (Runia). En daardoor heb ik staande in die samenleving christenen zien wegvluchten vanuit hun verantwoordelijkheid, die dan niet theoretisch, maar wel praktisch ontkend wordt.
Uit het getuigenis van de Schriften weet ik, dat er wel wat ingrijpends met de mens moet gebeuren. Maar àls dat gebeurd is, is die mens levend gemaakt (Ef. 2, 5), een nieuwe schepping (Gal. 6, 15; 2 Kor. 5, 17), die dient in de nieuwe staat des Geestes (Rom. 7, 6) en wiens denken - en dus ook doen - vernieuwd is (Rom. 12, 2). God heeft hem bekwaam gemaakt om dienaar te zijn van een nieuw verbond (2 Kor. 3, 6). Degene, die Christus heeft leren kennen, doet de nieuwe mens aan (Ef. 4, 24; Col. 3, 10).
Daarmee ontken ik de werkelijkheid van de zonde, de gebrokenheid in eigen leven en de wereld om mij heen, niet. Maar daarmee reikt het getuigenis der Schriften mij wel een nieuw startpunt aan, waarop ik als gelovige ook aanspreekbaar ben. En dat noem ik in navolging van de Schrift: genade. Daarmee immers doorbreekt Gods Geest de menselijke onmacht, die ten diepste menselijke onwil is. Daardoor ook neem ik pas echt de zonde serieus. Maar in de strijd tegen de zonde weet ik mij geïnspireerd door het volstrekt nieuwe van Gods genade. En daarom „kunnen we niet nalaten te spreken - en dat spreken is ook „de weldaad aan een zieke, waardoor hij gezond geworden is” (vs 9) - van wat we gezien en gehoord hebben” (Hand. 4, 20).
Uitspraak generale synode
Aan het slot schrijft W.H. Velema over de uitspraak van de generale synode 1962, die zoals hij zelf opmerkt „niet rechtstreeks de samenleving betreft” (p. 305, 2e kolom) en waaraan ik in mijn referaat ben voorbijgegaan. Hij noemt dat niet alleen „opmerkelijk en onbegrijpelijk” maar vindt het ook „onjuist aan diakenen een standpunt voor te leggen, dat volstrekt (accentuering van mij - TH) anders is dan de uitspraak van de synode, zonder dat zelfs die uitspraak genoemd wordt”.
Hierover nog een enkele opmerking mijnerzijds.
Ik hoop in het uitvoerig beschrevene duidelijk gemaakt te hebben, dat mijn gedachten wel anders, in de zin van breder zijn, maar niet anders in de zin van nieuw. Ware dat het geval geweest dan ben ik wel zo open en eerlijk om dat te vermelden. Uiteraard ken ik uit de stukken en ook vanuit eigen ervaring de discussie die hierover in de kerken gevoerd is en als ik het goed inschat, nog steeds gevoerd wordt. Mijn verhaal bedoelde slechts een aandeel in die discussie te geven. Dat lijkt me het goed recht van een kerklid, zeker wanneer hij gevraagd wordt over de diaken en de samenlevingsvragen hardop te denken. Ik stem W.H. Velema dan ook direct toe dat hier verbindingslijnen lopen. Mijn bedoeling immers is geen andere geweest dan ook wat mee te denken. Met prof. W. Kremer ben ik van mening, dat het „moeilijk is om deze zaak op de juiste plaats te krijgen” (Acta GS ′68/9, art. 117). Ik heb er ook wel wat moeite mee omdat naar mijn gevoelen hierover niet voldoende is doorgedacht. De motivatie van de commissie van rapport ter synode ′62 is niet bijster sterk. Het was dan ook niet verwonderlijk, dat op de volgende synode een instructie lag over deze materie en ik stem het W.H. Velema toe, dat toen in 1965 een kans is blijven liggen. Hij spreekt zelfs van „het missen van de boot” (Ambtelijk Contact 1966, p. 512) en doet op die diakenenconferentie de suggestie bij hulpverlening samenwerking te zoeken met kerken binnen de G.O.S. Het eerste rapport van deputaten-hulpverlening ter synode ′71 onderstreept dan ook, dat het de roeping der kerken is om hulp te verlenen, waarbij deze deputaten aantekenen, dat het „een onjuist dilemma is: wij helpen met de daad is totaal iets anders dan wij prediken het Woord”. De eenheid van Woord en daad wordt vastgehouden (Acta GS ′71, pag. 236).
Tenslotte
De redactie dankbaar voor de geboden ruimte wil ik er tenslotte op wijzen dat ik in ′78 gesproken en nu geschreven heb voor eigen verantwoordelijkheid. Ik stel dit daarom met nadruk, omdat ik gehoord heb, dat niet iedereen mijn woorden los kan maken van mijn voorzitterschap van deputaten Adma. In die kring wordt veel over deze dingen gesproken en nagedacht, al wordt ook daar niet eensluidend gedacht. Dat echter is het boeiende binnen een kerkelijke gemeenschap, waar de verscheidenheid geen afbreuk doet aan de eenheid. Met die verwachting heb ik ook bovenstaande geschreven.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 november 1980
Ambtelijk Contact | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 november 1980
Ambtelijk Contact | 16 Pagina's