Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKORDELIJKE ASPECTEN BIJ DE BEOORDELING VAN SAMENLEVINGSVORMEN BUITEN HET HUWELIJK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKORDELIJKE ASPECTEN BIJ DE BEOORDELING VAN SAMENLEVINGSVORMEN BUITEN HET HUWELIJK

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

De problematiek die ons vandaag bezig houdt hebben we nu te bezien in het licht van de kerkorde en van het gereformeerde kerkrecht. Zo is de opdracht die mij werd gegeven. Dit betekent, dat we moeten trachten met de kerkorde in de hand, een antwoord te geven op de vragen die in de praktijk, in de kerkelijke praktijk wel te verstaan, aan ons gesteld worden.

Als we zo onze taak verstaan doen zich moeilijkheden voor van onderscheiden aard. Over het algemeen bestaat er voor een beroep op de kerkorde en op het kerkrecht niet een groot enthousiasme. Dikwijls wordt zulk een beroep als formalisme van de hand gewezen. In de onderhavige kwestie deelt het recht en de orde van de kerk in dezelfde diskwalificatie en devaluatie die men vandaag in menig opzicht aan recht en orde toekent. Men beschouwt veelal het kerkrecht en de kerkorde als uitdrukking van een te institutionele en verouderde benadering der dingen. Met een beroep op de liefde en op de vrijheid van de Geest worden zij als een vorm van wetticisme ter zijde gelegd. Het kerkrecht en de kerkorde hadden nimmer een goede pers en zij hebben het in onze tijd van individueel en vrij optreden zeker niet.

Een eigenaardige moeilijkheid doet zich voor als we er op letten, dat onze Kerkorde slechts één artikel wijdt aan het huwelijk. Het is artikel 70. De tekst daarvan luidt: „Aangezien het recht en behoorlijk is, dat de huwelijkse staat voor de gemeente van Christus bevestigd worde volgens het formulier, door een wettig dienaar des Woords, dienen de kerkeraden hiervoor naar vermogen te zorgen”.

Het is een wat eenvoudiger tekst dan die vóór 1947 in de Kerkorde werd gevonden: „Alzo behoorlijk is dat de huwelijkse staat voor de gemeente van Christus bevestigd worde, volgens het formulier daarvan zijnde, zullen de kerkeraden arbeiden om die overtuiging algemeen te wekken en te versterken en voorts te doen wat in hun vermogen is, om de kerkelijke inzegening des huwelijks ernstig en plechtig te verrichten”. Het treft ons, dat het huwelijk als zodanig vanzelfsprekend wordt geacht. Daarover bestaat geen discussie. De Kerkorde wil uitspreken dat de bevestiging van het huwelijk voor de gemeente van Christus recht en behoorlijk is. In deze versie van de Kerkorde bestaan er met betrekking tot de verhouding van man en vrouw geen ándere samenlevingsvormen, dan die van het huwelijk. Er wordt slechts bepaald dat het huwelijk in de gemeente van Christus bevestigd dient te worden. Dit moet gebeuren door een dienaar des Woords. En het moet geschieden met het huwelijksformulier. De plaats van de dienaar in de bevestigingsdienst staat vast. Geen ouderling, maar de dienaar van het Woord bevestigt. En deze volgt daarin het formulier, waarin o.a. de kerk uitspreekt wát het huwelijk is en hóe men in deze staat zal leven. Hierop hebben de kerkeraden toe te zien. Zij zullen zorg dragen dat de kerkelijke inzegening ernstig en plechtig zal geschieden.

Dit laatste kan men verklaren als een maatregel in een tijd, waarin lang niet iedereen de noodzaak van een kerkelijke bevestiging inzag. Nog in 1875 moest de synode als afgescheiden kerk uitspreken, dat een ieder de kerkelijke inzegening van het huwelijk als een voorrecht behoorde te beschouwen. Blijkbaar was dit ook toen nog steeds niet het geval. Vanaf het begin heeft er ten aanzien van het aandeel van de kerk in de huwelijksluiting onduidelijkheid bestaan. Er heerste geen gelijkvormigheid. We vinden dit als achtergrond terug bij de officiële tekst van de Dordse synode (1618/19):

„Alzo bevonden wordt dat tot nog toe verscheidene gebruiken in huwelijkszaken alom onderhouden zijn en nochtans wel oorbaar is, dat daarin insgelijks gelijkvormigheid gepleegd worde, zo zullen de kerken blijven bij het gebruik hetwelk zij, conform Gods Woord en voorgaande kerkelijke ordonnantiën, tot nog toe onderhouden hebben, totdat bij de Hoge Overheid (die men daartoe met den eersten zal verzoeken) een generale ordonnantie met advies der kerkedienaren, daarop gemaakt zal zijn, naar hetwelk deze kerkenordening zich in dit stuk refereert”. We kunnen zeggen dat Dordt nog spreekt vanuit een grote verlegenheid. Er was nog geen overeenstemming met de overheid. En het zou tot ’t midden van de zeventiende eeuw duren voordat de overheid orde op zaken stelde. Door de Reformatie was er ook in de behandeling van allerlei huwelijkszaken een grondige verandering gekomen. Het is leerzaam om een blik in de historie te slaan.

2. Uitgangspunt is in dit opzicht dat de reformatoren unaniem hebben gebroken met de gedachte dat het huwelijk een sacrament is.

L. Blink (De taak van de kerk bij de huwelijkssluiting. Nieuwkoop 1977) heeft de resultaten van zijn onderzoek als volgt samengevat (125): De terugbuiging van de huwelijksleer naar de bijbel blijkt uit de volgende punten:

áa.De reformatoren breken met het streven, het huwelijk te verheffen tot in bovennatuurlijke sfeer. Het huwelijk is volgens hen iets, dat tot deze wereld behoort, al blijft ook voor hen gelden, dat huwenden zich moeten spiegelen aan de verhouding tussen Christus en de kerk.

b. Op grond hiervan verwerpen zij de leer, dat het huwelijk een sacrament is. Het is een uiterlijke, wereldlijke aangelegenheid.

c. Daarom is het huwelijk onderworpen aan wetgeving en toezicht door de overheid, al sluit dit niet uit dat ook de kerk bepaalde eisen heeft te stellen.

d. De eis van openbaarheid impliceert volgens hen niet primair, dat huwelijksluiting een kerkelijke zaak is, maar dat een vertegenwoordiger van de overheid c.q. een „persona publicae fidei” met de sluiting ervan belast wordt.

e. Zij herstellen de verantwoordelijkheid van de ouders, die krachtens de sacramentsgedachte op het tweede plan geschoven was.

f. Zij zien als taak van de kerk: de verkondiging van Gods wil aangaande het huwelijk, de voorbede en de inzegening.

g. Zij verwerpen de gedachte, dat in de virginiteit (maagdelijkheid) een hogere levensstaat bereikt wordt en dat er een celibaat geëist zou mogen worden van de dienaren der kerk.

Het zou de moeite waard zijn om uit de meer dogmatische werken van de reformatoren na te gaan, hoe hun visie op het huwelijk was. Daarvoor ontbreekt nu de tijd. Slechts een enkele uitspraak van Calvijn vermeld ik hier. In het laatste boek van de Institutie verdiept Calvijn zich in de vragen: „Het laatste sacrament is het huwelijk waarvan wel allen erkennen dat het door God is ingesteld, maar waarvan niemand tot de tijd van Gregorius ingezien had, dat het als een sacrament gegeven was. En bij welk verstandig mens zou dat ooit in de gedachte gekomen zijn? Het is een goede en heilige ordinantie Gods. Ook de landbouw, de bouwkunde, de schoenmakers- en de barbierkunst zijn wettige ordinantiën Gods, maar toch zijn ze geen sacramenten” (Boek IV, 19, 34). Calvijn verzet zich tegen deze opvatting en wijst op de ongerijmdheid ervan: „Zij beweren dat in het sacrament de genade geschonken wordt van de Heilige Geest. Zij leren dat de vleselijke vereniging een sacrament is: maar toch zeggen ze, dat de Heilige Geest in de vleselijke vereniging nooit aanwezig is” (IV, 19, 36).

De afwijzing van de sacramentsgedachte bleek vérstrekkende gevolgen te hebben. De kerk kwam veel minder centraal te staan. De plaats van de ouders werd een meer wezenlijke. Het huwelijk wordt aangemerkt als een „uiterlijke, wereldlijke aangelegenheid”. Luther loochent niet dat het als een afbeelding beschouwd mag worden van de verbintenis tussen Christus en de gemeente. Maar als zodanig behoort het toch bij het leven onder de wereldlijke verordeningen. De eigenlijke trouw vond dan ook vóór of in het voorportaal van de kerk plaats, waarop dan de inzegening in de kerk volgde. En bij die eigenlijke trouw trad veelal de prediker als publiek persoon op. De ontwikkeling gaf te zien, dat hoe langer hoe meer het gebeuren in de kerk alle aandacht kreeg. De openbare betekenis van de huwelijkssluiting bleef erkend, maar werd toch gezien binnen de publieke sfeer van de voor iedereen toegankelijke huwelijksbevestiging.

In de invloedssfeer van Calvijn werd evenzeer van meetaf de huwelijksbevestiging gezien behorende tot de taak van de overheid. Zo had de ontsacramentalisering grote gevolgen.

3. De grote kwestie was nu immers of de overheid deze zaak op zich zou willen nemen. Calvijn zag hier slechts een taak voor de magistraat. Principieel achtten ook de gereformeerden hier te lande de totstandbrenging van huwelijken een overheidstaak. De overheid diende regels vast te stellen voor de huwelijkssluiting en daarop toezicht te oefenen. De overheid diende ook de regeling van allerlei huwelijkskwesties ter hand te nemen en rechtspraak te oefenen in huwelijksaangelegenheden. Herhaaldelijk hebben de kerken in Nederland daarop aangedrongen bij de overheid die van de gereformeerde religie professie deed. Zij hadden voor de wens naar de samenstelling van zulke rechterlijke lichamen illustere voorbeelden van de kerken in Zwitserland. In Zürich en in Bazel o.m. stelde men zulke Ehegerichten in, huwelijksrechtbanken, die fungeerden als overheidslichamen. Naar dit voorbeeld vroegen sommige kerkelijke vergaderingen bij ons ook om de oprichting van deze instanties.

In 1582 verzocht de particuliere synode van Gelderland, in Nijmegen gehouden om de oprichting van zulk een lichaam: omdat er veel huwelijkszaken in dit vorstendom en graafschap voorvallen, waarin de dienaren der kerken niet kunnen of zullen resolveren zal vanwege deze synode van de overheid begeerd worden dat zij sommige geleerde en godvrezende mannen daartoe zullen committeren, die alle huwelijkszaken naar het Woord van God en keizerlijke rechten zullen oordelen en beslechten”.

De overheid heeft haar taak echter niet gezien en niet willen aanvaarden. Nog in 1601 is er een uitspraak van een synode in Amsterdam, waar werd verklaard dat de huwelijkssluiting „alleen tot de politie behoort”, dus enkel een overheidstaak was. Maar de laatste nam geen, of geen afdoende maatregelen. Dordrecht 1574 klaagde, dat de overheid zich op geen enkele manier met de zaak van de huwelijkse staat wilde bemoeien. Men vond het uitstekend, wanneer de kerk de huwelijkssluiting aan zich zou kunnen houden. Noodgedwongen stelden hier en daar de kerken zelf regels op, summier zoals in Edam 1572, of meer uitgebreid zoals in Dordt 1574. Algemeen stelde men de eis van een driemalige zondagse afkondiging, die moest dienen om alle heimelijke huwelijken tegen te gaan. Kerk en staat werkten niet samen, maar al naar gelang plaatselijke omstandigheden geschiedde de bevestiging door de kerk of door de officier, als vertegenwoordiger van de overheid.

4. Wie de Acta van de particuliere synoden uit de zestiende eeuw nagaat verbaast zich in het licht van het voorgaande niet over de intensiviteit waarmee de kerk de haar toegeschoven taak ter hand nam. Zij was overtuigd van de noodzaak van een gezonde samenleving en zag in, dat deze slechts dán tot stand kon komen, als het huwelijksrecht goed was geregeld.

We kunnen niet op alle aspecten van dit ordenen der maatschappij ingaan, zoals het in het huwelijksrecht beoogd werd.

Slechts twee facetten zou ik in dit verband met de activiteit van de kerk willen noemen. Ik ga voorbij aan de problemen rond de echtscheiding, aan de kwestie van een tweede huwelijk, aan de problematiek van de verboden graden van de verwantschap waarbinnen geen huwelijk mogelijk is, aan de beoordeling van verloving en huwelijksbeloften, aan de gemengde huwelijken e.d. Wellicht is voor ons doel van betekenis iets te zeggen over de strijd voor een wettiging van het huwelijk en daarmee in verband de strijd tegen de z.g. heimelijke huwelijken en die tegen het ongetrouwd samenwonen. Beide onderwerpen hangen samen met de situatie van een gereformeerde kerk in overgangstijd. Heimelijke huwelijken waren die van gewezen geestelijken met hun concubines, en die van personen die slechts in het geheim aan elkaar beloften van trouw hadden gedaan.

De kerken bonden de strijd aan tegen deze situatie. In Utrecht - om slechts één voorbeeld te noemen - vaardigden de Staten een ordonnantie uit op 6 oktober 1584 tot invoering van het burgerlijk huwelijk. De gelegenheid werd gegeven om in de kerk te trouwen, maar in de eerste plaats noemde men toch de nieuwe vorm: het huwelijk voor het gerecht op het stadhuis (S. Muller, De invoering van het burgerlijk huwelijk te Utrecht, Ned. Arch. v. Kerkgesch. II, 1903, 190 vv.). Indien voortaan personen „hen in anderen manieren in huishouding en samenwoning bij elkander voegen en converseren als echtelieden, zullen zij, voorzover zij hun huwelijk bekennen, gedwongen worden hun huwelijk nogmaals te voltrekken op een van de voorgeschreven manieren. Indien zij echter te kennen geven, dat zij de ander niet getrouwd hebben, wordt hun de keus gelaten om als nog te trouwen en dat huwelijk te laten bevestigen of binnen een maand tot opheffing te komen van de samenwoning. Geldboete en verbanning zou de straf zijn. Bij wijze van overgangsbepaling werd het aan hen, die vroeger een geheim huwelijk hadden aangegaan, toegestaan om door over te trouwen hun staat te legaliseren. Echtelieden, tesamen huishoudende, die zo gewoond hadden alsof zij getrouwd waren, ook al waren zij niet openbaar voor de kerk of haar dienaren bevestigd, zouden voor geëchte en getrouwde lieden gehouden worden, als de man daarvan een Acte verzocht van het gerecht”. De Staten van Utrecht wilden op deze manier de heimelijke huwelijken uit de wereld helpen. We horen deze Staten klagen dat de straf op overspel destijds zo gering was, dat men „dagelijks die zonden, zo hoog door God verboden meer en meer liet vermenigvuldigen, ja bijna voor geen zonde geacht wordt”. Nu werden er strenge straffen in het vooruitzicht gesteld. Overspel van twee gehuwden zou de man moeten bekopen met onthoofding, de vrouw met eeuwige ballingschap. Op 8 nov. 1586 werd door de magistraat van Utrecht overwogen dat „in een stad waar de gereformeerde religie naar Gods uitgedrukt Woord gepredikt en uitgeoefend wordt, niet en behoren gedoogd noch toegelaten te worden enige lichte en gemene vrouwen”. Zij hadden de stad binnen 24 uur te verlaten. Het resultaat van deze Utrechtse actie was, dat tal van priesters de verhouding tot hun huishoudster lieten wettigen. In 1588 werd de maatregel door de overheid afgekondigd. „Omdat in deze stad diverse zogenaamde ecclesiatieke personen en anderen meer bij zich in huis, waar zij wonen concubinen of dergelijke houden, bij welke sommige hiervoormaals kinderen hebben geprocreëerd en de alsnog carnaliter zouden mogen converseren” besloot de overheid orde op zaken te stellen.

Veertien kanunniken verschenen voor de rechter, om onder ede te verklaren, hoe het bij hen thuis toeging. Wij zullen hier uit deze verslagen niet citeren, omdat voldoende duidelijk is, dat men in Utrecht geen halve maatregelen nam. De Utrechtse kerkstaat - zó zag de overheid het - weerspiegelde het algemeen verlangen naar wettiging van geheime huwelijken. En zo vinden we het ook op talrijke plaatsen in de Acta der synoden. Het huwelijk is geen sacrament. Het is wel een wettige, openbare zaak. Het nastreven van de openbaarheid hing samen met het bestrijden van de zonde die zich op dit terrein het liefst in het geheim ophoudt. Een krachtig middel om de zonde hier te bestrijden is derhalve de eis om een huwelijksrelatie een publiek bekende en erkende en beschermde relatie te laten zijn. Onze vaderen hebben dit goed gezien en daarom gestreden tegen heimelijke, niet gewettigde en onbeschermde relaties!

Daarnaast hebben zij op hun kerkelijke vergaderingen gestreden tegen de „ongeregeldheid die gebruikt wordt, door die jongelieden die zich bijeenvoegen als echte personen, nochtans niet geconfirmeerd door de dienaren, en die zich als beesten aanstellen” (Reitsma & Van Veen, Acta Prov. en Part. Synoden I, 40). Over dit ongehuwd samenwonen hebben zich vrijwel alle synoden uit de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw uitgesproken. Alleen al de synode van Noord-Holland kwam in de periode van 1576-1606, een tijdsbestek van dertig jaar achttien maal in aanraking met dit probleem. De oorlogstoestand was daaraan debet. Veel meer nog het wegvallen van de oorspronkelijke kerkelijke sacramentele invloed. Niet altijd formuleerden de synoden de kwestie als in 1576 gebeurde: die zich als beesten aanstellen. De zaak was wel duidelijk, al werd zij anders genoemd. „In hoerdom bij elkander zitten”, (R. & v. V. I, 51) zo wordt het ook genoemd. Of „zich vóór de wettelijke samenvoeging door het beddelopen onordentelijk verenigen” (R. & v. V. I, 52). Hoe men de zaak ook uitdrukte, altijd bleek een zekere verlegenheid, waarin gezamenlijk overleg nodig was. In 1573 kwam de vraag of men zulke personen zou mogen bevestigen in de kerk (R. & v. V. I, 51). Men besloot de zaak uit te stellen tot de nationale synode. In 1579 deed zich het geval voor van personen „die in alle lichtvaardigheid de huwelijkse staat begonnen zonder zich eerst ordentelijk in de echt te laten bevestigen” (R. & v. V. I, 67). Wanneer één van hen het huwelijk wilde laten bevestigen terwijl de ander daarin niet bewilligde, zou de gewillige partij als lid kunnen worden gehandhaafd, als hij met kennis van de overheid de belofte zou doen, om zo spoedig mogelijk zijn echt te laten confirmeren. De vraag of zulke personen, „wier huwelijksbeginselen niet formelijk zijn geweest” tot het avondmaal konden worden toegelaten, werd ter zijde gelegd op de synode van 1684 te Enkhuizen (R. & v. V. I, 83), om eerst het advies van de magistraat in te winnen om ergernis te vermijden. Hier blijkt hoezeer men een goede verhouding met de overheid op prijs stelde. De kerk weigerde niet om zulke huwelijken te bevestigen. In 1584 werd uitgesproken dat men gaarne zag, dat er christelijk geremedieerd werd, nochtans de dienaren zulk trouwen of bevestigen van de echt niet zouden weigeren, maar naar het besluit van de nationale synode van Middelburg zouden handelen (R. & v. V. I, 127). Wat dit inhield bleek in 1588 (R. & v. V. I, 145), toen men besloot dat men deze personen in het huwelijk zou bevestigen, „gemerkt de dienst van het evangelie gemeen zijnde, niemand mag geweigerd worden, en opdat ook de gevallen personen daardoor tot bekering bewogen mogen worden, en opdat door onze weigering niet een oorzaak van groter kwaad zou ontstaan, nl. dat men bij de papen zich zou laten trouwen of in de onecht zou blijven continueren. Het ambt van de dienaren is om zodanige ergerlijke personen zo veel mogelijk uit des Heren Woord ernstig te vermanen en inzonderheid onder het bevestigen van het huwelijk van zulke personen „zoverre die faute notoir is” oorzaak nemen zodanige ongeschiktheid in het algemeen te bestraffen.

In het vervolg hield men zich aan deze regel (R. & v. V. I, 152, 219). Er gingen stemmen op om in deze gevallen de betreffende personen alleen naar de overheid te verwijzen, opdat deze zulke huwelijken zou voltrekken. Men wilde dan de kerk er buiten laten. Maar in het algemeen voelde de kerk daar niet voor. De dienaren zouden niet weigeren om zulke personen te trouwen „om deze zwarigheid alleen, mits voorgaande vermaning van hun onwettige samenkomst en verkeerde handelwijze” (Enkhuizen 1597), R. & v. V. I, 234). Toen in 1600 in Haarlem de magistraat de huwelijksbevestiging verbood van hen die reeds „in bijslaping bij elkander waren” (R. & v. V. I, 282). meende de kerk een eigen weg te moeten gaan en naar het besluit van Middelburg 1581 te moeten voortgaan met de kerkelijke bevestiging, ten ware de officier wettelijke redenen had in het contrarie”.

Deze voorbeelden zijn slechts ontleend aan de Acta van Noord-Holland. Zij wijken naar onze gedachte niet af van de praktijk elders, zodat ik meen hiermee te kunnen volstaan voor het vaststellen van de volgende conclusies:

1. De kerken hebben herhaaldelijk aangedrongen op een regeling van de huwelijkssluiting door de overheid.

2. Zij hebben, toen die regeling uitbleef, het kwaad van een voortijdig samenwonen niet goedgekeurd, maar er uit alle macht tegen gestreden.

3. Zij hebben ook aangedrongen op een bevestiging van deze huwelijken in de kerk, om groter kwaad te voorkomen.

4. Zij hebben daarbij zich de gelegenheid niet laten ontnemen om in deze gevallen concreet in de huwelijkspreek, het kwaad te bestrijden. De bedoeling is zonder meer geweest om het volk, dat in dit stuk van zaken de stem van de vrije liefde geneigd was te volgen, op te roepen om in de orde van het evangelie naar Gods wetten te leven.

5. Het zou tot 1656 duren voor de overheid een Eght-Reglement uitvaardigde, een huwelijksordinantie, bestaande uit 95 artikelen, geldig in de steden, op het platteland, in de heerlijkheden en dorpen staande onder de generaliteit. Op 18 maart 1656 werd het van kracht. En het moest ieder jaar worden gepubliceerd voor het volk. (Kerkelijk Plakaat-boek, verz. d. N. Wiltens, ’s Gravenhage 1722, 817 vv.). Oude bepalingen uit het eeuwig edict van keizer Karei (4 okt. 1540) werden er in opgenomen (a.w., 803), alsmede een politieke ordinantie van Holland (1580).

Voor ons onderwerp is van belang dat de kwestie nu eindelijk goed werd geregeld: Alle personen, van welke staat, conditie, gemoed of gezindheid ook, die zich ten huwelijk willen begeven zullen verplicht zijn in persoon en ten overstaan van ouders, voogden, bloedverwanten of andere eerlijke getuigen te verschijnen voor de magistraten, commissarissen van de huwelijkszaken of kerkeraden. Inschrijving diende plaats te hebben of bij het gerecht, of op het stadhuis, of in de consistorie. Op het platteland fungeerden de predikanten als publieke personen. Namen, toenamen en kwaliteit van bruidegom en bruid moesten aangetekend worden in een huwelijksboek „daer toe by de Magistraten in de Kercken te houden”. De proclamatie van het huwelijk had plaats op drie achtereenvolgende zondagen in de kerk, door een predikant of proponent, op het stadhuis door de secretaris. Na deze afkondiging moest het huwelijk bevestigd worden. Uitstel was dan niet toegestaan. Elke maand uitstel werd bestraft: de eerste met een boete van vijftig gulden, de tweede met honderd, de derde met tweehonderd gulden. Daarna volgde verbanning voor tien jaar. In art. 52 lezen we nu: „Alle personen, van welke kwaliteit, conditie of gezindheid die mogen zijn, de welke zonder voorgaande wettelijke trouw met elkander vleselijk converseren zullen als hoereerders, en die daarenboven in huishouding en samenwoning zich bij elkaar als echtelieden voegen zullen als concubinarii gestraft en uit elkaar gesteld worden, zonder dat de minderjarigen hier tegen zullen mogen praetexeren (inbrengen) dat zij van hun ouders, voogden of bloedverwanten geen consent om te mogen trouwen hebben kunnen verkrijgen”. Blijkbaar wilde de overheid de zaken nu grondig aanpakken. Maar om te beginnen bleef er onduidelijkheid over de aard van de kerkelijke huwelijksbevestiging. De kerk trad in deze gevallen op als vertegenwoordiger van de overheid. De vragen die op het stadhuis werden gesteld waren die uit het huwelijksformulier (a.w., 826). Daardoor werd de zin van de kerkelijke handeling dubieus. Eerst later, toen de burgerlijke bevestiging van het huwelijk een vaste regel werd voor een ieder, kwam de tijd om over de zin van de kerkelijke bevestiging verder na te denken. Wij laten dit punt nu verder rusten. We constateren nu slechts, dat door het huwelijksreglement een kwaad werd bestreden, dat lange tijd reeds de kerk een doorn in het oog, om niet te zeggen: in het vlees, was geweest. De kerk kan nu met meer gezag aandringen op datgene wat haar van meet af als heilig voor ogen had gestaan: de wettiging van het huwelijk. Zij heeft dat als haar taak gezien naar het Woord van God. Wanneer men de oude Acta leest komt men onder de indruk van haar nimmer aflatende zorg in dezen. Het is waar, dat zij slechts moeizaam de overheid heeft meegekregen. Té oppervlakkig had de Reformatie met haar beginselen post gevat onder het volk. Maar de kerk liet zich niet uit het spoor brengen dat zij in Gods Woord had gevonden. Zij riep de overheid op om in dit stuk door te tasten. Haar oordeel was en bleef een eigen oordeel. Misschien is dit wel het grote beginsel dat in het oog springt dwars door alle kerkelijke besluiten heen: de kerk behoudt het recht tot een eigen oordeel in de onderhavige kwesties. Het is een groot goed, dat we ons ook vandaag niet zullen laten ontnemen. Wanneer in onze tijd de overheid in haar wetgeving zó ver zou gaan dat zij allerlei andere vormen van samenleving buiten het huwelijk zou gaan erkennen, betekent dit niet, dat de kerk haar daarin heeft te volgen. Het kerkrecht is het recht van de genade, en het ontvangt gestalte waar die genade voor het samenleven van man en vrouw een vorm vindt in het huwelijk. Met het oog op dit alles is het ondenkbaar dat de kerk in haar leven naar het Woord van God ándere samenlevingsvormen zou erkennen en wettigen. Dit brengt met zich mee, dat de pastorale zorg zich zeer intensief heeft bezig te houden met de begeleiding van jonge mensen, die door een heersend gebruik dat nog steeds toeneemt, gaan samenleven zonder wettig getrouwd te zijn. Wanneer in de gemeente zulks zich voordoet heeft zij aan te dringen op het aangaan van een wettig huwelijk. Mijn collega heeft met vele argumenten die wettiging van het huwelijk betoogd. Ik kan hem daarin alleen maar bijvallen. De vraag, hoe de kerk hier pastoraal heeft te handelen naar de zin van de Kerkorde zal van geval tot geval onder ogen gezien moeten worden. Wel moet vaststaan dat de kerk de roeping heeft om haar medewerking aan zulk een huwelijk niet te weigeren, indien slechts blijkt dat er plaats is voor het Woord der vergeving. In de zestiende eeuw liet zij het niet bij een vermaning. Zij weigerde ook om alleen maar naar de overheid te verwijzen. Zij wilde geen oorzaak geven tot groter kwaad, nl. dat men in de onecht zou continueren. Hier zal het doelgerichte pastorale gesprek dienen te werken in de richting van erkentenis van het kwaad en tot wegneming ervan. Hoe noodzakelijk is voor heel de gemeente het bewust zijn van de heiligheid van Gods Verbond. Het „verbond van de kerk” (R. & v. V. I, 273) zal hier haar hechtheid hebben te betonen in een pastorale, liefdevolle censuur, die beoogt te behouden.

Dit betekent, dat ook hier de praktijk van de gereformeerde kerk gehandhaafd moet blijven inzake de toelating tot het avondmaal: wie in deze zonde leeft, zal die toegang afgesloten vinden. Wanneer na herhaaldelijk ernstig vermaan met de zonde niet gebroken wordt zal naar de regel van Matt. 16 en 18 de tucht worden toegepast naar de beginselen die daarvoor in de Kerkorde gelden. Zal dit zinvol geschieden dan dient het besef van het gemeente-zijn, gemeente van Christus een levende werkelijkheid te zijn. Het gaat om kinderen des verbonds, die naar Gods inzettingen zullen begeren te leven.

6. Komen we nu tot de vraag van de betekenis van onze Kerkorde voor het probleem van de homofilie, dan is het zonder meer duidelijk dat we ten aanzien van de moderne visie op dit verschijnsel al heel weinig onmiddellijk houvast vinden in wat de Kerkorde bepaalt. Het is zonder meer duidelijk, dat de Kerkorde slechts één samenlevingsverband kent, waarin de sexualiteit geordend en geheiligd wordt: die van het huwelijk. Het verschijnsel is er altijd geweest, zij het dat er tijden in de geschiedenis zijn aan te wijzen, waarin het bijzonder sterk om zich heen greep. De hedendaagse „openheid” van allerlei maatschappelijke verschijnselen heeft echter een zeer wezenlijke verandering tot stand gebracht. Deze openheid is in schrille tegenstelling met wat juist ten aanzien van de homofilie in het verleden gold: men sprak over sexualiteit op zichzelf weinig, maar de homofilie werd speciaal aangeduid als datgene, waarover men niet sprak. De oude aanduiding van crimen nefandum, het kwaad waarover men niet moet spreken, is hier veelzeggend. Veel openheid van vandaag is, vergeleken met de vroegere toestanden, zeker niet in alle opzichten te betreuren. Maar de openheid, waarmee de homofilie zich vandaag presenteert, zodat men zelfs hier en daar de indruk krijgt dat het een modeverschijnsel is geworden, is, vergeleken met de vroegere bescheidenheid, waarmee men het verschijnsel benaderde, zeker niet in alle opzichten winst te noemen. Het moet nadrukkelijk gezegd worden, dat juist deze zogenaamde openheid heel veel leed heeft gebracht. Ik vergeet niet het leed, dat door vele andersgeaarde mensen wordt gedragen, zonder dat zo velen het merkten. Maar ik betwijfel of het gesprek over de homofilie werkelijk bijdraagt tot leniging van de nood, die er heerst. Is het pastoraat niet een zaak van strikt individuele zorg? En wordt deze vóór alle dingen persóónlijke benadering en hulp aan de ándersgeaarde naaste niet veelszins belemmerd door forse uitspraken, die men soms doet over de hoofden en over de harten van de betreffende broeders en zusters heen? Indien het kerkrecht en de kerkorde alleen goed gewaardeerd kunnen worden van dit pastorale aspect uit gezien, dan betekent dit allereerst, dat het een zaak van individuele zielszorg is, die hier beoefend moet worden. Het is de eerste consequentie van wat als een kerkordelijk beginsel moet worden aangemerkt, dat men de mensen opzoekt, waar het nodig is om te spreken of om er over te spreken. Dit persoonlijk karakter van de omgang met de medemens in het pastoraat mag echter nimmer worden uitgelegd als een prioriteit ten koste van de gemeente. Het priesterschap der gelovigen is een té groot reformatorisch goed, dan dat we het zouden willen prijsgeven. Maar wat het in de praktijk betekent is in vele reformatorische kerken nog niet altijd even duidelijk gezien en beleefd. Kerkrecht is pastoraal recht, maar dan uitgeoefend binnen de gemeente des Heren. Wij zouden de zaak versmallen, wanneer we zouden stellen, dat de homofilie een ethische kwestie is. Het is dít natuurlijk. En de voorlichting en hulp van de christelijke ethiek is daarbij absoluut onmisbaar. Maar wanneer in de gemeente van Christus sommigen ándersgeaard zouden zijn, dan dient toch juist binnen die gemeente dat ándersgeáárd zijn méde bepaald te worden door het geheel ánders zijn. Het zal goed duidelijk moeten worden, dat er binnen de gemeente over homofilie gesproken moet worden op een ándere manier, dan waarop de wereld erover spreekt. Een van de eerste gevolgen van een kerkordelijke benadering zal wezen, dat het een benadering is, die geheel verschilt van de wereldse orde van denken en van zijn. Het „gij geheel ánders” zal aan het verschijnsel van de homofilie binnen de gemeente ook duidelijk moeten worden.

Het is dit aspect dat in het rapport van de synode der Gereformeerde Kerken in Nederland een brede aandacht heeft ontvangen. Binnen het deputaatschap dat de behandeling ter synode had voor te bereiden, tekende zich een verschil van inzicht af terzake van de betekenis van het beroep op de Schrift. Sommigen meenden dat de Schrift normative, ethische richtlijnen geeft ten aanzien van het verschijnsel homofilie. Zij waren in ieder geval van mening dat het onvoldoende zou zijn om uit te gaan van een algemeen liefdegebod zonder te vragen naar wat de bijbel in concreto zegt. Anderen oordeelden dat de Schrift geen geopenbaarde ethiek geeft, maar alleen in grote lijnen aangeeft, hoe mensen met elkaar hebben om te gaan. Men dacht dan aan teksten als over de aanvaarding van elkander en vooral aan het liefdegebod. Ten aanzien van de betekenis van de Schrift voor het vraagstuk lagen er derhalve binnen het deputaatschap diepingrijpende verschillen. De commissie, die het rapport had te behandelen constateerde, dat in plaatselijke gemeenten door bevreemding en verontrusting over de homofiele geaardheid van een broeder of zuster en hun beleving ervan de aanvaarding van hem of haar als volwaardig gemeentelid in geding kan zijn of kan komen. Men dacht inzonderheid aan de toelating tot het avondmaal en de openstelling van de ambten. „Behalve een bepaalde verwerking van Schriftteksten spelen onbekendheid met alsmede vertekening en eenzijdige beeldvorming van het mens-zijn van de homofiele naaste daarbij een rol”.

Onder de „evangelische gezichtspunten” wordt verder in het rapport de aandacht gevraagd voor de verkondiging van het evangelie van de rechtvaardiging van de goddeloze als de enige grondslag voor het aanvaarden van elkander in de gemeente van Christus. „We aanvaarden elkaar in de kerk voor alles als mensen, die zonder enige uitzondering slechts leven en toekomst hebben door de genade van de Here Jezus. Deze genade geeft iedereen de kans om individueel en in gezamenlijk overleg te zoeken, hoe ook ieder voor zich met zijn eigen persoonlijkheid de Heer kan dienen”, leder mens moet met zijn eigengeaardheid de Here dienen. In het licht van de rechtvaardiging past het ons niet om over het mens-zijn een oordeel te spreken, het mens-zijn van de andersgeaarde. De gemeente moet een weg zoeken om elkaar vast te houden, terwijl ieder naar zijn geaardheid en de beleving daarvan in zijn waarde wordt gelaten. Deze evangelische gezichtspunten stelden de commissie in staat om zonder in te gaan op de vragen over de betekenis van de Schriftvertolking aan de synode te adviseren een woord op zijn tijd te spreken, waarbij de gemeente zou worden opgewekt om in een gesprek tussen heterofielen en homofielen te zoeken hoe de Schriften voor het heden verstaan en verwerkt moeten worden. Het synodebesluit, dat op deze rapportage en na een brede bespreking volgde, is bekend genoeg. Onder meer werd aan de kerken een schrijven gericht, waarin een sterke nadruk werd gelegd op de onderlinge samenbinding en dienst aan elkaar onder gezag van het verkondigde evangelie, terwijl tevens de kerken werden opgeroepen, „om ook bij de verschillende visies op de betreffende Schriftgegevens, in het oog te houden, dat het - in eerbied voor eikaars levensgeheim, met respect voor de eigen verantwoordelijkheid voor de Heer en in het licht van Gods rechtvaardiging van ons aller mens-zijn - ons niet toekomt medemensen in hun homofiele geaardheid en beleving ervan te veroordelen, daar het laatste woord ook hierover aan de Heer zelf is”; om „de onderlinge geloofsverbondenheid in Christus tussen homofiele en hetero-fiele christenen telkens inspirerend gestalte te laten krijgen in de gezamenlijke beleving van de eredienst, door bediening van en herinnering aan de doop, via deelname aan het Avondmaal”; om „de aan allen, heterofielen en homofielen, verleende gaven tot dienst, ook in het ambt, zó te beheren, dat zij tot opbouw van de gemeente functioneren„; om „het onderlinge gesprek tussen homofiele en heterofiele gemeenteleden plaatselijk te bevorderen.”

Het is bekend, dat de Gereformeerde Oecumenische Synode dit besluit van de Gereformeerde Kerken hoog opnam. Zij besloot nader te informeren naar de interpretatie van het genomen besluit. Ik laat deze zaak nu verder rusten om slechts drie opmerkingen te maken. De eerste betreft de verwijzing van de problematiek naar het gesprek binnen de gemeente. Men heeft terecht de grote betekenis van de gemeente als zodanig gezien. In hoeverre iedere gemeente in staat is om dit gesprek te voeren is een andere vraag, de verwijzing naar de gemeente van Christus is postief te waarderen. Wanneer we hier aan onze eigen gemeenten denken zou ik, juist wanneer mocht blijken dat over het onderwerp moeilijk gesproken kan worden, willen verwijzen naar het voorstel van mijn collega. Er zou een instantie te vinden moeten zijn, of anders geschapen moeten worden, die hier kan begeleiden en helpen. Maar we blijven ons ook herinneren de eerder gemaakte opmerking, dat het pastoraat soms alleen individueel heeft te werken en dat naar zijn aard. We blijven ons ook herinneren de aanduiding van het nefandum: niet alle spreken is vruchtbaar of wenselijk, leder die een beetje pastorale ervaring heeft zal dit hebben toe te stemmen.

Maar - en dit is de tweede opmerking - men moet iets te zeggen hebben. Men kan zich in gemoede afvragen, welke betekenis een pastoraal gesprek heeft, wanneer men de wil des Heren niet weet uit zijn Woord; nog veel meer welke waarde een synodale uitspraak over de homofilie in zijn geaardheid én beleving heeft, wanneer het verstaan van de Schrift hieromtrent niet éérst wordt gezocht. Naar gereformeerd kerkrecht lijkt het een vreemde gang van zaken, wanneer men een beslissing met zó vérstrekkende betekenis neemt, en daarbij erkent: het is niet door de Schrift gefundeerd. Wát, wanneer na eerlijk Schriftonderzoek de zaak anders diende te worden verstaan? Komen dan niet eerst goed de problemen? Alles hangt hier af van de vraag: wat zegt de Schrift. Indien een kerkelijke ordening iets moet doen, dan is het ruimte te laten en ook te scheppen voor het Woord van God. Een synodale uitspraak, die dit fundament mist, kan pastoraal van klank zijn, maar biedt niet de garantie, dat de stem van de Goede Herder erin wordt vernomen.

De derde opmerking is, dat het in het evangelie niet gaat om de rechtvaardiging van ons mens-zijn, naar zijn eigen geaardheid. Maar veeleer om de rechtvaardiging van de goddeloze, dat is van de zondaar, die mens is, hetzij in heterofiele, hetzij in homofiele geaardheid. En de Reformatie heeft ons geleerd, dat men over de rechtvaardiging moet spreken, maar nimmer los van de heiliging. Wat de heiliging inhoudt voor de relatie man en vrouw, is misschien in zijn diepe betekenis eerst recht duidelijk, wanneer men let op het geheim van Christus en zijn gemeente. Wat de heiliging inhoudt voor hen die een homofiele geaardheid hebben ligt niet in hun zó-zijn, in hun anders-geaard menszijn, maar in hun ánders zijn, ook bij hun anders-geaard zijn. En dit ánders zijn, vanuit het evangelie van rechtvaardiging en heiliging, zal ook een stempel zetten op het ánders-geaardzijn.

De kerkorde spreekt niet over dingen die wij niet weten. Het verschil tussen heimelijke en openbare zonden is een kerkordelijk belangrijk verschil. Daarbij beoogt de Kerkorde een tucht tot heiliging van het gehele leven, ook bij die leden die in hun aard „de breuk in de schepping”, die zo raadselachtig is, op een zo radicale en schrijnende manier beleven.

Toch dienen we hier niet alleen aan hén te denken. We wijzen het pelagianisme af, wanneer dit de zonde verklaart uit navolging. We kunnen echter wel spreken over de moderne homofilie, als een verschijnsel, waarin de verzoeking en de verleiding wel een heel grote rol spelen. Indien de kerk ermee in aanraking komt, zal zij terdege hebben te onderzoeken óf er inderdaad sprake is van structurele homofilie dan wel van een vorm van voorbijgaande aard, die niet gekoesterd, maar bestreden kan worden en ook dient te worden.

Wanneer er sprake mocht zijn van een structurele geaardheid, zal naar onze overtuiging, de heiliging van het leven mede brengen, dat van een sexuele homofiele relatie geen sprake kan zijn. De tucht van de kerk houdt in, dat de mensen getrokken worden tot de genade die vergeeft en die ook helpen wil om de smalle weg te gaan van Gods geboden, die echter een goede weg van heil is.

Indien de kerk verstaat, of weer gaat verstaan wat de kerkelijke discipline inhoudt, nl. dat men het discipelschap van Christus volkomen wil beleven, zal zij, luisterend naar de stem van de Goede Herder, zelf zijn stem laten horen, die spreekt van vergeving én van heiliging van heel het leven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1981

Ambtelijk Contact | 28 Pagina's

KERKORDELIJKE ASPECTEN BIJ DE BEOORDELING VAN SAMENLEVINGSVORMEN BUITEN HET HUWELIJK

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 1981

Ambtelijk Contact | 28 Pagina's