Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

TOTDAT DE DOOD U ZAL SCHEIDEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

TOTDAT DE DOOD U ZAL SCHEIDEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onontbindbaarheid van het huwelijk

Bij de vragen die aan de gehuwden tijdens de kerkelijke bevestiging worden gesteld be- hoort de pertinente vraag: „Belooft gij dat gij haar nimmer zult verlaten in goede noch kwade dagen, in rijkdom noch armoede, in gezondheid noch ziekte, totdat de dood u zal scheiden”.

We noemen dit een pertinente, d.i. een stipte, nauwkeurige of een besliste vraag, omdat zij doelt op de onontbindbaarheid van het huwelijk. In dit opzicht is het nieuwe formulier veel stipter dan het oude. Daarm werd de vraag slechts als volgt geformuleerd: „Belooft gij dat gij haar nimmer zult verlaten”. Natuurlijk was daarmee, eigenlijk ge- sproken, hetzelfde bedoeld: Het huwelijk is een verbintenis voor het leven. En de vraag die de kerk stelt is, of men de bedoeling heeft om altijd bij elkaar te blijven. Maar die bedoeling, die overigens ook diende uit te komen in de burgerlijke huwelijkssluiting, wordt nu nader gespecificeerd in de vraag van het nieuwe formulier, zoals wij dat nu in onze kerken kennen. Stipter, strikter en nauwkeuriger wordt hier de belofte afgeeist, dat men elkaar nimmer verlaten zal. Er is slechts een situatie denkbaar, waarin het huwelijk wordt ontbonden. En die ene situatie is de dood: totdat de dood u zal scheiden. Men zou de indruk kunnen hebben, dat deze belofte maar al te grif in de kerk wordt afgelegd. Dat kan geschieden onder de indruk van een gevoel van liefde: men is op dit moment overtuigd dat men elkaar „eeuwig trouw” zal blijven. Het kan ook geschieden onder de pressie van het ogenblik. Men beseft eigenlijk niet, wat men belooft. En wanneer de kerk een vraag stelt en een antwoord verlangt, zou het onverantwoord zijn, wanneer men op het moment van de vraagstelling moest aannemen dat men praat over dingen die niet helemaal duidelijk zijn. Daarom is een voorbereidend gesprek vóór de huwelijkssluiting pastoraal gezien, absoluut noodzakelijk. Vandaar ook de passage in het formulier, dat men het huwelijk niet lichtvaardig of gedachteloos moet aangaan. Het klinkt wat al te overdreven. Wie gaat gedachteloos het huwelijk in? Toch kan de schrijver wel gelijk hebben, die stelde dat er wel sprake is van vele lichtvaardige huwe- lijken, maar niet van lichtvaardige echtscheidingen. Hij meende, dat er over de laatste meer nagedacht werd dan over de eerste. Men kan dit betwijfelen, wanneer men let op het ongehoord grote aantal echtscheidingen waarvan wij na 1971 getuige zijn. Ook van kerkmensen geldt dit. Opmerkelijk is het dat er in de handboeken van het kerkrecht, die wij kennen slechts heel summier van de echtscheiding sprake is. Het was zeker in die dagen nog niet een zo brandend probleem als tegenwoordig.

Invloed van de wet van 1971?

De wet herziening echtscheidingsrecht werd op 6 mei 1971 aangenomen en na enkele wijzigingen in het Staatsblad bekend gemaakt (13 juli 1971). In het algemeen eindigt nu een huwelijk:

a. doordedood;

b. door vermissing van een der echtgenoten en een daarop gevolgd nieuw huwelijk overeenkomstig de wettelijke bepalingen;

c. door echtscheiding;

d. door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed.

Echtscheiding kan worden uitgesproken op vordering van een der echtgenoten. Zij wordt uitgesproken indien het huwelijk duurzaam ontwricht is (Burgerlijk wetboek, Art. I, Titel 9, Art. 149–152). Met de omschrijving „duurzame ontwrichting” wordt gedoeld op een objectief bestaande toestand. Daarmee is de feitelijk aanwezige „on- heelbare tweespalt” als een omvattende grond voor echtscheiding aangeduid. Voör 1971 kende de wet slechts vier echtscheidingsgronden. Zij waren:

a. overspei;

b. kwaadwillige verlating;

c. veroordeling wegens misdrijf tot een vrijheidsstraf van vier jaar of langer, na het huwelijk uitgesproken;

d. zware verwondingen of zodanige mishandelingen, waardoor het leven van de andere echtgenoot in gevaar wordt gebracht.

De wet sloot vóór 1971 een minnelijke schikking uit. Het kon nimmer tot ontbinding van een huwelijk komen in onderling overleg van de echtgenoten. Maar in de praktijk was dit verbod van weinig waarde. Het werkte „de grote leugen” in de hand. Men ont- dook de wet doordat men gebruik maakte van een bepaling uit het procesrecht, „dat indien een gedaagde partij de eis niet tegenspreekt of niet verschijnt, de eis wordt toe- gewezen, zonder dat van de eiser nader bewijs van zijn Stellingen wordt gevorderd”.

In een handleiding van vóór 1971 lezen we: „De practijk is, dat één der echtgenoten de echtscheiding aanvraagt, daarbij in de regel stellende, dat de andere partij zieh aan overspei schuldig heeft gemaakt. Een nadere omschrijving van dat overspei is niet vereist, in het bijzonder ook niet een aanduiding van de persoon met wie het overspei zou zijn gepleegd. De echtgenoot tegen wie de eis wordt ingesteld, verschijnt eenvoudig niet en zo wordt de eis bij verstek toegewezen. Na het uitspreken van het vonnis tekent de gedaagde partij een akte van berusting en dan kan het vonnis in de registers van de burgerlijke stand worden ingeschreven”. Soms werd daarna aan de gedaagde partij een „contre-lettre” gegeven, waarin werd uitgesproken, dat het overspei in werkelijkheid niet had plaats gevonden, maar slechts werd vermeld om tot echtscheiding te komen. Zo vond op een bedenkelijke manier een soort van rehabilitatie plaats achteraf. En niet ten onrechte bestempelde men de gehele gang van zaken als „de grote leugen”. Verge- leken met déze gang van zaken is de nieuwe wet een beperking. Men beperkt het kwaad van de leugen. Maar tegelijk is het een verruiming. Men heeft door een eenvou- dige en enkelvoudige grond, die een feitelijk bestaande toestand aanduidt, de echt- scheidings-procedure verruimd.

Eigen oordeel

Van belang is en blijft de synodale bepaling, die aan artikel 70 van de Kerkorde in 1959 werd toegevoegd. Een principíele uitspraak bevat zij omtrent het eigen recht van de kerk. Op wellicht niet één terrein raken kerkrecht en staatsrecht elkaar zó dicht als in het huwelijksrecht. Vanuit het verleden is dit goed te verklaren. De overheid diende, zo was de gedachte van de kerk, het huwelijksrecht goed en afdoende te regelen. De kerken van de Reformatie hebben daarop van meet af aangedrongen. Maar het zou tot in het midden van de zeventiende eeuw duren, voordat de overheid haar taak in dit op- zicht generaal regelde. In grote lijnen was deze regeling naar de principes die ook in de kerken werden aangehangen. Dit behoeft ons niet te verwonderen. Het recht van de kerken bevatte immers vele elementen uit het oude kerkrecht, hetcorpus juriscanonici. Terwijl het staatsrecht in vele opzichten te herleiden viel tot het oud-romeinse recht, het corpus juris civilis. En beide soorten van recht waren grotendeels tot gelijke bronnen te herleiden.

Wel kwam de Reformatie, vooral met betrekking tot het huwelijksrecht, met een we- zenlijke verandering. De sacramentsgedachte werd verwijderd en kerkordelijk beteken- de dit nog al wat. Maar formeel volgde de overheid in haar rechtsbestel dezelfde gedachte als de kerk. Daarom konden de kerken hun eigen recht op enigerlei wijze weer- spiegeld zien in wat de overheid besliste. Maar daarin kwam eerst verandering na de Franse tijd. Steeds meer openbaarde zich de tendens om het recht te seculariseren. Het kwam uit in de huwelijkswetgeving gelijk ook op andere terreinen van de over- heidstaak. Met het oog daarop bleek het noodzakelijk om een bepaling op te nemen, waarin het eigen karakter van het kerkelijk recht tot uitdrukking werd gebracht. Het geschiedde in de bovenvermelde bepaling, die aldus luidt: „In de regel zal de kerk de beslissing van de overheid in echtscheidingsgevallen erkennen, althans zeker voor wat de rechtsgevolgen daarvan betreft; niettemin behoudt de kerk het recht tot een eigen oordeel over zulk een scheiding”.

Enkele zaken vallen hierbij in het oog. Wanneer de overheid een uitspraak doet in een echtscheidingsgeval, erkent de kerk deze. Zij kan moeilijk anders. Gezien de relatie van kerk en Staat, zoals deze thans nog is, zou het tot wanorde leiden, wanneer de kerk zou zeggen: een beslissing van de overheid erkennen wij niet. „Sommige dingen zouden niet moeten geschieden”, zei Voetius, „maar wanneer ze geschied zijn, gelden ze”. Dit is hier van toepassing. Maar tegelijk is van toepassing, dat het eigen oordeel van de kerk nimmer uitgeschakeld wordt.

Dit is van de grootste betekenis, omdat alleen zóvoorkomen kan worden, dat statistie- ken tot wetten worden. Een statistiek registreert de feiten, maar zij legitimeert niets. Dit wordt al te veel vergeten. Men kan daarom de statistieken wel de grootste leugens noemen. Wellicht - ik zeg het met de grootste schroom - zal een wetgever in zijn stellen van de wet, rekening hebben te houden met de situatie op een bepaald moment, met hetgeen „haalbaar” is in de samenleving. Zo gaat het althans vandaag heel vaak. De wet programmeert dan niet; zij registreert alleen een bestaande situatie. Wij noemden dit de secularisatie van het recht.

De kerk echter leeft niet uit déze eeuw, maar uit de toekomende. Zij wordt niet beoor- deeld. Maar zij oordeelt zelf over alle dingen. Dit eigen oordeel raakt het wezen van haar kerk-zijn. Daarom behoeft overspei niet noodzakelijk een grond te zijn voor echt-scheiding. Er is een mogelijkheid, zelfs dàn, tot verzoening. Daarom is echtscheiding ook niet geboden, maar wel zeker geoorloofd. Hier gaat het recht van de kerk uit van het recht van de genade. Daarop berust het „eigen oordeel”. En het is niet onmogelijk dat een steeds duidelijker wordend secularisme het noodzakelijk zal maken in de toe- komst het eigen oordeel, voortkomend uit het eigen recht van de kerk, ook duidelijker te profileren. Van de gemeente geldt: Gij geheel ánders! Het zou kunnen zijn dat we er niet meer aan kunnen ontkomen, ook binnen het Nederlandse rechtsbestel, dát geheel andere ook te structureren, binnen de gemeente.

Bijzondere gronden voor echtscheiding?

Tot 1971 was het zó, dat er in feite alleen van een scheiding sprake kon zijn wanneer er schuld bij een van de partijen aanwezig was. Hoe lagen de zaken, wanneer er in eigenlijke zin van schuld geen sprake was? Dan was echtscheiding ook niet mogelijk. Nu komen we aan een vraag, die altijd wel gesteld is, maar die nu misschien actueel is: kan men echtscheiding aanvragen op grond van het feit dat de andere partij geestesziek is? En is dit onder de wet van 1971 mogelijk?

In Nederland was krankzinnigheid geen grond tot echtscheiding terwijl dit in verschil- lende West- en Oosteuropese landen reeds wel het geval is. In 1946 pleitte J.H. Wijs- man (Echtscheidingsgronden, Amsterdam 1946, blz. 245) voor het verklaren van krankzinnigheid tot echtscheidingsgrond. „Niet alleen uit moreel oogpunt, doch in het belang van de staat mag het niet toegestaan zijn aan een echtgenoot als het ware een levenslange straf toe te delen”. Ook anderen voerden het pleit voor de erkenning van ongeneeslijke krankzinnigheid van één der echtgenoten als bijzondere echtscheidingsgrond.

Een mogelijkheid om dan echtscheiding aan te vragen ligt nu in het Wetboek van Bur- gerlijke Rechtsvordering, waarin de ontbinding van een huwelijk wordt geregeld. In Art. 820 a is bepaald: „Indien de gedaagde verblijf houdt in een ziekenhuis of in een psychiatrische inrichting, en niet bij procureur is versehenen noch in persoon aanwezig is, gaat de rechter na, of hij aldaar is opgenomen op grond van een geestesstoornis. Is dit het geval, dan legt de rechter aan de eiser ambtshalve het bewijs op dat het huwelijk duurzaam is ontwricht”. Onder psychiatrische inrichting wordt verstaan een ge- sticht, inrichting of woning zoals bedoeld in de wet tot regeling van het staatstoezicht op krankzinnigen.

De algemene constatering van de objectieve duurzame ontwrichting blijkt dus ook toe- pasbaar op het geval van een uitzichtloze opname van een der echtgenoten.

In het algemeen gesproken hebben de reformatoren zich uitgesproken voor de onontbindbaarheid van het huwelijk. Luther kende slechts drie gronden voor echtscheiding: lichamelijke ongeschiktheid voor het huwelijk, echtbreuk en de weigering van de vrouw zich te geven. In het eerste geval is sprake van onmacht. In de andere gevallen van schuld. Alle andere gronden, waaronder ook krankzinnigheid, verwierp Luther.

Calvijn spreekt duidelijk uit, dat een scheiding voor de burgerlijke overheid gewettigd kan zijn, maar tegelijk voor de rechter van hemel en aarde onwettig: „Het is waar, dat we aan de publieke orde hebben te gehoorzamen, maar dat is nog niet alles. Dat is slechts een deel. Wanneer iemand overtreder is van de burgerlijke wetten en strafbaar voor de aardse rechter, dan zal hij het dubbel voor God zijn”. Als scheiding burgerlijk is toegestaan is zij nochtans van Godswege verboden (Calv. Op. 28, 142).

Slechts in het geval van overspel is er vrijheid tot echtscheiding. Daarbuiten niet. „Wie andere redenen uitdenken dan deze, worden terecht afgewezen, omdat zij wijzer willen zijn dan de hemelse leermeester. Melaatsheid noemt men ais een wettige reden tot echtscheiding, omdat deze besmettelijke ziekte niet slechts op de man, maar ook op de kinderen overgaat. Maar ik zou, ook al zou ik een vrome man niet willen aanraden om een melaatse vrouw aan te raken, hem geen verlof willen geven om zo iemand te versto- ten. Brengt men hier tegen in, dat degenen die niet buiten het huwelijk kunnen, een hulpmiddel daartegen nodig hebben, dan antwoord ik, dat een hulpmiddel dat buiten het Woord van God gezocht wordt, geen hulpmiddel is. Ik voeg er bij, dat wanneer zij zich aan Gods leiding overgeven, het hun nimmer aan de gave der onthouding zal ont- breken, omdat zij zich dan aan zijn voorschrift onderwerpen. Iemand heeft te strijden met afkeer van zijn vrouw, zodat hij geen gemeenschap met haar hebben kan. Kan hij soms dat kwaad met veelwijverij verhelpen? De vrouw van een ander krijgt een beroer- te of een verlamming, of zij lijdt aan de een of andere ongeneeslijke kwaal. Zal haar man haar mogen verstoten, omdat hij de gave der onthouding niet heeft? Doch wij we- ten, dat de hulp van de Geest nooit ontbreken zal aan hen, die de rechte weg bewande- len” (Calvijn op Matt. 19 : 9). Zo blijft Calvíjn strikt vasthouden aan de enige bijbelse grond voor echtscheiding: overspel.

Des te opmerkelijker is dit standpunt van Calvijn, omdat zijn vriend Martin Brucer er geheel anders over dacht. Op grond van de Stelling, dat het huwelijk de eenheid van man en vrouw veronderstelt, „deze twee zullen tot één vlees zijn”, verdedigde Bucer de gedachte dat in geval van een ongeneeslijke ziekte, waardoor het niet meer kon komen tot de huwelijkseenheid, het bestaande huwelijk ontbonden kan worden en een nieuwe verbintenis kan worden aangegaan. Wie de gave der onthouding niet heeft, dient in zulk een geval te scheiden en te hertrouwen. Bucer beriep zich daarbij op wetten in Zürich en Bazel. In Zürich had het „Ehegericht”, een soort huwelijksrechtbank, in zeven gevallen van een ongeneeslijke ziekte een scheiding uitgesproken, en in één geval van krankzinnigheid. In Bazel kende men scheiding toe op grond van melaatsheid, „unsinnigkeit oder Wütung”, waarbij gevaar voor het leven te duchten was. In alle ge- vallen stond men op een goede regeling ten behoeve van de verzorging der Patienten. Maar scheiding was mogelijk. Ook in Straatsburg werd er zo over gedacht; Bucer stond daarin niet alleen.

Des te opmerkelijker is het dat Calvijn deze grond beslist afwijst. Hij werd daarin ge- volgd door latere schrijvers, waarvan Voetius er een aantal noemt. De laatste voegt er- bij, dat de overigens bijzonder geleerde Bucer hier een schoonheidsfout vertoont, die men niet diende over te nemen. En zo is het in grote lijnen binnen de gereformeerde traditie gebleven.

Het eigen recht van de kerk maakt het mogelijk om te zeggen: ook al is het volgens de burgerlijke wetten mogelijk om van een scheidingsgrond te spreken wanneer het gaat om een zeer ernstige, ongeneeslijke ziekte, in de wetten van het evangelie liggen de zaken anders. En daarom kan de kerk blijven vragen bij de kerkelijke huwelijksbevesti- ging: „Belooft gij, dat gij haar nimmer zult verlaten in goede noch kwade dagen, in rijkdom noch armoede, in gezondheid noch ziekte, totdat de dood u zal scheiden”. Maar de kerk zal die vraag alleen kunnen blijven stellen, wanneer zij in een getrouw pastoraat helpt en troost en er bij is om te leren leven, in alle omstandigheden, uit het evangelie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 februari 1982

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

TOTDAT DE DOOD U ZAL SCHEIDEN

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 februari 1982

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's