LUTHERS VISIE OP HET AMBT
— Wij zijn allen priesters
De herdenking van het feit, dat Maarten Luther op 10 november 1483 te Eisleben geboren werd, geeft aanleiding tot tal van publikaties van theologische en historische aard, vooral in het Duitse taalgebied. Maar de betekenis van de reformator van Wittenberg is te groot dan dat we in de kerken in ons land aan hem zouden voorbijgaan, omdat wij gewoon zijn ons meer op Calvijn te oriënteren dan op Luther.
De werken die Luther heeft nagelaten, omvatten zoveel en zijn gedachten zijn zo inspirerend of althans zo boeiend, dat er genoeg onderwerpen te vinden zijn waarbij het de moeite waard is na vijf eeuwen nog naar zijn stem te luisteren. Het hangt met het karakter van dit blad samen, dat zijn keuze viel op zijn visie op het ambt.
In de leer van Luther staat niets op zichzelf. Zijn uitspraken over het ambt vormen wel niet het middelpunt van zijn theologie, maar hebben daar wel direct mee te maken.
De grote ontdekking van Maarten Luther was de rechtvaardiging door het geloof alleen. Hij heeft er zelf van gezegd, dat alles in de Heilige Schrift er toen anders ging uitzien. Daardoor begon hij ook te verstaan wat de Bijbel zegt van de kerk en van het kerkelijk ambt.
Van het woord kerk hield Luther eigenlijk niet. Hij gaf de voorkeur aan „gemeente”.
Van de vele omschrijvingen die hij gegeven heeft, komt er vooral één naar voren: De gemeente of kerk is een christelijk heilig volk dat in Christus gelooft.
In een geschrift van de hervormer dat een luthers belijdenisgeschrift geworden is, staat dat een kind van zeven jaar weet, wat de kerk is, namelijk de heiligen, gelovigen en schaapjes die naar de stem van de Herder horen.
Luther keert zich fel tegen het massieve kerkelijke instituut waarmee hij in conflict ge-kom en was. Daar wordt het beslissend geacht om met de paus van Rome verbonden te zijn.
Wanneer hij durft in te gaan tegen de machtige traditie van de hiërarchisch bestuurde kerk van zijn tijd, moet hij daarvoor sterke motieven hebben gehad. Anders had hij die strijd nooit kunnen voeren. Hij is ertoe genoodzaakt doordat hij gegrepen werd door de boodschap van het evangelie. Hij was er diep van overtuigd, dat het niet mogelijk was, dat het evangelie tegelijk met het canonieke recht van Rome regeerde.
In de drie bekende geschriften uit het jaar 1520 die wel als een manifest van de Reformatie beschouwd zijn, komt duidelijk uit, dat een van de hoofdlijnen van Luthers nieuwe leer van het ambt onmiddellijk verband houdt met zijn leer van de rechtvaardiging. Luther kan zeggen: Al heb ik gezondigd, mijn Christus, in wie ik geloof, heeft niet gezondigd en al het zijne is het mijne en al het mijne is het zijne, zoals er staat in het Hooglied: Mijn liefste is mijn en ik ben zijn. Wij die in Christus geloven, zijn allen in Christus priesters en koningen. Hier haalt Luther de woorden uit 1 Petrus 2 bij aan: Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht.
Vanwege ons priesterschap zijn wij waardig voor God te verschijnen, voor anderen te bidden en elkaar, de een de ander, op zijn beurt te onderwijzen inzake de dingen van God. De consequentie is, dat de namen geestelijke mensen of geestelijken en priesters niet overgebracht mogen worden op een klein aantal kerkelijke ambtsdragers of hoogwaardigheidsbekleders.
Het priesterschap is volgens Luther niets anders dan een dienst (ministerium). Wij die christenen zijn, zijn allen priesters.
Samen met de roomse leer van de sacramenten wijst de hervormer de sacramentele wijding van de priesters radicaal af. Hij verklaart dan dat het priesterschap naar zijn eigenlijke aard niet anders is dan een dienst des Woords en dat het diakenambt een dienst is, niet om een evangelie of een brief te lezen (dat was toen gewoonte), maar dat het tot taak heeft de gelden van de kerk uit te delen aan de armen. Hierbij verwijst hij naar Handelingen 6.
— Het algemene priesterschap en het bijzondere ambt
Alle ware christenen behoren volgens Luther dus tot de geestelijke stand. Dat is de veronderstelling van alle ambtelijke werk in de kerk.
In de kerk komt het aan op het Woord. Terwille van het Woord moet het ambt er zijn. Het Woord dat God gebruikt om mensen in de ruimte te zetten, moet immers verkondigd worden en de sacramenten moeten bediend worden.
Op tal van plaatsen, vooral in werken uit de jaren 1520 tot 1523, laat Luther het ambt uit de gemeente opkomen. Dan is het algemene priesterschap van de gelovigen zijn uitgangspunt. Hij stelt het eenvoudig zo voor, dat er in de gemeente een bepaalde orde moet zijn. God is geen God van wanorde, maar van vrede. Alles moet in de gemeente betamelijk en in goede orde geschieden. „Als iedereen zou willen preken, wie zou er dan luisteren? Als we allemaal tegelijk preekten, wat zou het dan een door elkaar kwekken worden, zoals het nu bij de kikkers is”. De kerk zou een waar Babyion worden!
De praktische overwegingen die hij noemt, brengen Luther ertoe te zeggen, dat de gemeente iemand die daartoe bekwaam is, moet kiezen om het Woord en de sacramenten te bedienen.
Heeft ieder lid van de gemeente dan gaven voor dit ambt? Dat beweert Luther niet. Er is verscheidenheid van gaven. Aan hen aan wie God de nodige gaven duidelijk geschonken heeft, behoren de anderen hun recht over te dragen. Vrouwen, kinderen en ongeschikte personen zijn uitgesloten, zoals men bij Paulus leest.
Er is bij Luther sprake van een opdracht van de gemeente. Niemand kan in het ambt staan „zonder de wil en het bevel van de gemeente”.
De keerzijde hiervan is, dat de ambtsdrager ook de vertegenwoordiger van de gemeente is. Als hij desleutels bedient, is hij een dienaar van de gehelegemeente waaraan de sleutels gegeven zijn. Hiermee is overigens niet ontkend, dat de ambtsdrager Christus vertegenwoordigt, zoals wij nog zullen zien.
Maar het kan voorkomen, dat ambtsdragers niet handelen zoals de Here het wil. Dan heeft de gemeente niet alleen het recht, maar ook de plicht de ontrouwe ambtsdragers af te zetten. Als hij in 1520 de roomse leer van het onvernietigbaar karakter van de priesterwijding verwerpt, schrijft hij: „lk zie in het geheel niet in, waarom iemand die eenmaal tot priester is gewijd, niet weer leek zou kunnen worden, aangezien hij van een leek in niets verschilt dan inzover hij met die dienst is bekleed. Immers ook het afgezet worden en uit de dienst ontslagen, is zo weinig onmogelijk, dat nu ook op allerlei plaatsen deze straf wordt toegepast op priesters die zich schuldig gemaakt hebben aan de een of andere zonde, terwijl ze dan of voor een tijd worden geschorst of voorgoed hun ambt hun wordt ontnomen” (vertaling van dr. C.N. Impeta).
— Het ambt als instelling van Christus
Wie studie maakt van Luthers werken, ontdekt dat er nog een tweede lijn in zijn denken over het ambt is, die vooral later sterker naar voren komt, maar toch ook in zijn vroegere geschriften niet ontbreekt.
In een belangrijke verhandeling uit het jaar 1539 noemt hij „bisschoppen, herders of predikanten”. Deze ambtsdragers handelen vanwege en in naam van de kerk, maar veel meer nog krachtens de instelling van Christus, zoals Paulus in Efeziërs 4 zegt: Hij heeft de mensen gaven gegeven. Hij heeft sommigen gegeven tot apostelen, profeten en leraars.
Hier zien we, dat de eerste lijn met een tweede samengaat: het handelen vanwege en in naam van de kerk met het handelen krachtens de instelling van Christus. Op het laatste valt de nadruk.
Het ambt van pastor is van Hem die het door zijn bloed voor ons verworven, het aan ons geschonken en het tot onze zaligheid ingesteld heeft. Hij wilde ons door middel van de dienaren doen delen in de genadegaven van het evangelie.
Het is een door God gegeven en in stand gehouden ambt. Omdat de kerk moet bestaan tot aan het einde van de wereld, moeten er apostelen, evangelisten en profeten blijven of hoe ze ook heten mogen, die het Woord van God brengen en het werk van God doen. De kerk kan het ambt niet missen, zoals het ambt de kerk niet missen kan. Bij het concrete ambt behoort een concrete gemeente. Luther ziet in de woorden van Paulus over het aanstellen van oudsten in alle steden (Titus 1 : 5) de goddelijke instelling van het ambt van de pastor die aan een gemeente verbonden is.
Hij wijst herhaaldelijk op de volmacht die de prediker van het evangelie ontleent aan de opdracht van God. Hij is Gods dienaar, afgezant en instrument, leder die deel wil hebben aan het heil, is op het ambt en de ambtsdragers aangewezen.
Luther zegt: „Als ik preek, doop, de woorden van de schuldvergeving uitspreek, het avondmaal bedien, gebruikt God naar de uiterlijke zijde mijn mond en mijn hand voor zijn werk, dat Hij innerlijk wil doen”. In het verborgene, zonder dat het uiterlijk zichtbaar is, handelt God door degenen die ambtelijk handelen.
Hun spreken en handelen is echter alleen dan een spreken en handelen van Christus, als zij zich daarin houden aan het Woord van God.
Met het oog op dit complex van gedachten kan men niet zeggen, dat het ambt bij Luther van beneden is. Behalve de lijn van de gemeente naar het ambt is er een lijn naar het ambt die bij Christus begint.
— Twee polen
Er zijn verschillende spanningsvelden in de theologie van de hervormer. Is de fundering van het ambt in het priesterschap van alle gelovigen èn in de instelling van Christus ook zo’n spanningsveld? Hebben we hier met een tegenstelling te doen?
Met een aantal theologen die zich veel met Luther bezig hebben gehouden, mogen we aannemen, dat het een met het ander te verbinden is.
In de wijze waarop hij de roeping tot het ambt beschrijft, is de lijn te zien die bij de gemeente begint. Men moet door een bepaalde gemeente geroepen of beroepen zijn. Maar in de wijze waarop hij over de bevestiging in het ambt spreekt, wordt de lijn van Christus naar het ambt meer zichtbaar. Bij een ordinatie of bevestiging behoren gebed en handoplegging. Alleen in noodgevallen kan iemand in het ambt gesteld worden door anderen die zelf niet in het ambt staan. De regel is, dat ambtsdragers door ambtsdragers worden bevestigd. Gedachtig aan de eerste eeuwen van de kerkgeschiedenis zou Luther de ordinatie willen beschouwen als een taak van de bisschop of superintendent.
Men moet bij het lezen van de werken die de hervormer het licht liet zien en bij het beoordelen van het standpunt dat hij innam, voortdurend letten op de situatie van het ogenblik. Zo is het te verklaren, dat hij tegenover het hiërarchisch kerkbegrip van Rome opkwam voor het priesterschap van alle gelovigen en dat hij tegenover de spiritualisten, die de Geest en de middelen van elkaar scheidden, met nadruk wees op de instelling van het ambt door Christus, die het als een instrument in zijn hand gebruikt.
De accenten moesten dus verschillend gelegd worden. Dat kan nog nodig zijn.
— Luther en wij
Wij hebben enerzijds te maken met hoogkerkelijke en anderzijds met laagkerkelijke opvattingen. Bij Rome treffen we de eerste aan, bij allerlei vrije kerken en groepen de tweede. Wat men wel aanduidt als de tweepoligheid van het ambt bij Luther blijft van belang!
Als men de lijn die bij Christus begint isoleert, kan de gemeente beschouwd worden als object van ambtelijk handelen en meer niet. De ambtsdrager staat tegenover haar. Waar blijft dan de verantwoordelijkheid van de gemeente voor het ambtelijk werk?
Maar als men de lijn die bij de gemeente begint, isoleert en verabsoluteert, wordt de ambtsdrager afhankelijk van de gemeente waarvan hij deel uitmaakt. Hij is een functionaris van de gemeente geworden. Waar blijft de directe verantwoordelijkheid die de ambtsdrager heeft tegenover Hem die hem riep?
Met alle waardering voor Luther kunnen we niet bij hem blijven staan. De hervorming van de kerk was ook een reformatie van het ambt, dat geheel gedeformeerd was. De nieuwe visie op het ambt maakte de weg weer vrij voor het Woord van God. Dat is de hoofdzaak.
Toch vertoonde Luthers leer van het ambt gebreken. Hij heeft het Woord van God in de kerk centraal gesteld en daarom ook de predikant, de pastor of Pfarrer, maar hij heeft geen oog gehad voor de betekenis van de ouderlingen en diakenen. Hij spreekt te ondoordacht van bisschoppen en hij gebruikt het woord leken nog.
In het licht van wat Luther zelf over het priesterschap van alle gelovigen leerde, was de ontwikkeling in de lutherse kerken teleurstellend. De hiërarchische kerkregering verdween, maar voor de regering van de kerk door de overheid stond de deur open. Het ontbrak aan vergaderingen van ambtsdragers, die dat tegenhielden.
De ouderling, die wij in Wittenberg missen, verschijnt in Straatsburg (Bucer) en in Genève (Calvijn). Als er iemand is die ernaar gestreefd heeft alle gegevens van de Heilige Schrift tot hun recht te laten komen, dan is dat Calvijn geweest. Hij gaat daarin boven Luther uit.
Er zijn bij Luther twee lijnen of twee polen. Het zijn bij Calvijn twee aspecten van het ambt. Het eerste en voornaamste is bij hem, dat de ambtsdragers door Christus geroepen worden en hun volmacht aan Hem te danken hebben. Het tweede is, dat de ambtsdragers door de gemeente zelf verkozen worden en midden in de gemeente staan.
Luther heeft voor ons niet het laatste woord. Dat heeft geen mens.
Al is hij dan niet de enige hervormer die nieuwe perspectieven voor het ambt opende, hij was wel de eerste. Daarbij bedenken we, dat Luther zelf van zijn werk zei: Ik heb het niet gedaan, maar het Woord van God heeft het gedaan.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 november 1983
Ambtelijk Contact | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 november 1983
Ambtelijk Contact | 16 Pagina's