Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

OVER LEVEN BIJ DE TOEKOMST GESPROKEN………

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OVER LEVEN BIJ DE TOEKOMST GESPROKEN………

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met het Apostolicum belijden we: „Ik geloof in Jezus Christus, Die is opgevaren naar de hemel, vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Ik geloof de wederopstanding van het vlees en een eeuwig leven”; of met de woorden van Nicea: „Ik geloof in één Here Jezus Christus, Die is opgevaren naar de hemel, en zal wederkomen met heerlijkheid, om te oordelen de levenden en de doden, Wiens rijk geen einde zal hebben. Ik verwacht de opstanding van de doden en het leven van de toekomende eeuw”; of met de woorden van Athanasius: „Wij geloven één Christus, Die opgevaren is naar de hemel, en vandaar zal komen om te oordelen de levenden en de doden; bij Wiens komst alle mensen weder zullen opstaan met hun lichamen, en van hun eigen werken rekenschap geven. En die goed gedaan hebben, zullen in het eeuwige leven gaan, maar die kwaad gedaan hebben, in het eeuwige vuur.”

Ons belijden van wat we verwachten, noemt de Heidelberger onder meer: „hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen regeren” (Z. 12); „onze zalige opstanding” (Z. 17); „de Rechter uit de hemel. Die al Zijn en mijn vijanden in de eeuwige verdoemenis werpen, maar mij met alle uitverkorenen tot Zich in de hemelse blijdschap en heerlijkheid nemen zal” (Z. 19); „dat niet alleen mijn ziel na dit leven van stonden aan tot Christus, haar Hoofd, zal opgenomen worden, maar dat ook dit mijn vlees, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijn ziel verenigd, en aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig zal worden” (Z. 22); „de volkomenheid van Gods Rijk, waarin Hij alles zal zijn in allen” (Z. 48).

Tenslotte citeer ik enkele passages uit artikel 37 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: „Ten laatste geloven wij, dat onze Here Jezus Christus uit de hemel zal komen, lichamelijk en zienlijk, gelijk Hij opgevaren is, met grote heerlijkheid en majesteit, om Zich te verklaren een Rechter te zijn over levenden en doden. Alsdan zullen persoonlijk voor deze grote Rechter verschijnen alle mensen, zowel mannen als vrouwen en kinderen, die van het begin der wereld af tot het einde toe geweest zullen zijn, en dan zullen de verborgenheden en geveinsdheden van de mensen openbaar voor allen ontdekt worden. Daarom is de gedachtenis van dit oordeel met recht schrikkelijk en vervaarlijk voor de bozen en goddelozen, en zeer wenselijk en troostelijk voor de vromen en uitverkorenen, dewijl alsdan hun volle verlossing volbracht zal worden, en zij aldaar zullen ontvangen de vruchten van de arbeid en van de moeite, die zij zullen gedragen hebben. Tot een genadige vergelding zal hen de Here zulk een heerlijkheid doen bezitten, als het hart van een mens nimmermeer zou kunnen bedenken. Daarom verwachten wij die grote dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de beloften van God, in Jezus Christus, onze Here”.

Het is dit belijden zelf, dat de vraag oproept naar de levendigheid van deze verwachting in de gemeente. Is zij werkelijk zó vervuld met een diep verlangen, met een sterke hunkering, met een reikhalzend uitzien naar Christus’ komen in heerlijkheid? Men heeft de kerk meermaals verweten, dat de beleden „troost van Christus’ wederkomst” (Z. 19) in het christelijke leven nauwelijks te vinden is………

Nu kan het niet de bedoeling van dit artikel zijn, zich op het aangeroerde punt te wagen aan een peiling en beoordeling van de geloofspraktijk, van het functioneren der beleden verwachting als een levende hoop. Wel beoogt het enige confrontering met datgene, wat het schriftuurlijke leven bij de toekomst bedreigt, en voor de koestering van „het grote verlangen” uit artikel 37 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis geen ruimte laat.

Te noemen valt onder meer het volgende. Eenzijdige gerichtheid op de ervaarbare werkelijkheid; activisme, dat de kerk geroepen acht tot dienst aan de samenleving en meent zelf een rijk van vrede en gerechtigheid te moeten stichten; passivisme, dat gespeend van verwachting naar Gods beloften, slechts afwacht hetgeen mogelijk komt; verzadigdheid, hetzij - in plat materialisme - met het genot van wereldse goederen, hetzij - in mystieke verrukking - met de genieting van heilsgoederen. Overigens stip ik deze zaken, uit een oogpunt van zekere volledigheid, nu alleen maar aan.

Twee andere factoren wil dit artikel breder voor het voetlicht halen. Namelijk de versmalling van de te verwachten toekomst tot het persoonlijke levenseinde en de verschuiving van de te verwachten toekomst naar een ver verschiet.

Wie zijn oor te luisteren legt bij allerlei recht christelijke getuigenissen, gesproken en gezongen en geschreven rondom dood en graf en rouw, kan zich dikwijls niet onttrekken aan de indruk, dat men over de bestemming en het uitzicht van Gods kinderen vrijwel alles gezegd acht met de woorden, die ik meen zo te moeten weergeven: „Gezegend degenen, vanaf dat eigen ogenblik, die sterven in gemeenschap met de Heer..……: in vrede zullen zij van al hun moeiten rusten..…” (Opb. 14: 13). Het is de indruk van een nogal eens blijven steken in het belijden, „dat mijn ziel na dit leven van stonden aan tot Christus, haar Hoofd, zal opgenomen worden” (Z. 22, vr. en antw. 57). terwijl de Heidelberger hier toch duidelijk een veel wijder en rijker vergezicht opent. De indruk, een beetje cru geformuleerd, dat gelovige mensen vaak nauwelijks verder kijken dan de dag van hun dood en het terstond daarna bij Christus zijn.

Symptomátisch voor deze versmalling van de te verwachten toekomst tot het persoonlijke levenseinde is onder meer de manier, waarop menigeen orakelt over het verscheiden en de zaligheid der gelovigen. Wat Paulus in verband met de Wederkomst zegt van de dood als „de laatste vijand” (1 Kor. 15: 26; vgl. Opb. 20: 14), citeert men niet zelden ter toelichting van geestelijke en lichamelijke strijd op het sterfbed! Terwijl volgens de Schrift de verrijzenis wacht tot de jongste dag (b.v. 1 Kor. 15: 23), dicht men de in Christus ontslapenen meermaals reeds nu een lijfelijk bestaan toe: ogen om Gods aangezicht te zien, handen om palmtakken te dragen, stembanden om daarboven te juichen! Kennelijk wordt te weinig beseft, dat de zaligheid na het stèrven nog niet de heerlijkheid na de voleinding is, dat de hémelse geborgenheid in de liefde van Christus nog niet de realisering van Gods heilsplan op de vernieuwde áárde is.

Het valt buiten het bestek van dit artikel, het gesignaleerde verschijnsel te analyseren; dan was minstens in te gaan op overwaardering van het geestelijke en onderwaardering van het lichamelijke, maar reeds dit zou te ver voeren. Daarom beperk ik mij nu tot de volgende constatering: naargelang het uitzicht van gelovige mensen halt houdt bij het begin van Z. 22, leven zij in schuldige ondankbaarheid beneden de maat van Gods belovend spreken in Zijn Woord, beneden de maat van wat de Geest wil werken aan hoop (vgl. b.v. Rom. 8: 23; 15: 13), beneden de maat tenslotte van datgene waarop Christus alle recht heeft. Te weten de sterke hunkering, die Hem vurig de glorie gunt welke Johannes beschrijft: „Dan zal iedereen zien Wie Hij is, ook zij die Hem doorboorden” (Opb. 1: 7; eigen vertaling).

Een tweede factor, die het schriftuurlijke leven bij de toekomst ernstig bedreigt en die dit artikel mede voor het voetlicht wil halen, is de verschuiving van de te verwachten toekomst naar een ver verschiet. Want menig christen denkt zich het eindgebeuren goeddeels uitsluitend als een zaak van later, van zo veel later, dat het voor zijn besef nauwelijks invloed heeft op het heden en nog lang niet van actuele betekenis is. Een zienswijze, die overduidelijk strijdt met het klare bijbelse getuigenis, zowel van het Oude als vooral van het Nieuwe Testament, dat de door God in uitzicht gestelde toekomst steeds een werkelijkheid is waarmee ernstig rekening moet worden gehouden.

Bij gebrek aan ruimte om dit grondiger te argumenteren, merk ik thans slechts op, dat de bijbelse toekomstprediking haar spits vindt in velerlei aansporing. Zo maant de zekere nadering van het einde volgens het Nieuwe Testament tot waakzaamheid (Mt. 25: 13) en gereedheid (Lk. 12:40), bekering (Hnd. 17:30) en onderlinge bemoediging (He. 10:25), bezonnenheid (1 Pt. 4: 7) en standvastigheid (Opb. 3: 11), getrouw dienen (Mt. 25: 14-30) en volhardend getuigen (Hnd. 1: 8; Opb. 11:3). Kortom: de bijbelse toekomstprediking verkondigt een nu reeds actuele werkelijkheid, die met haar schrikwekkende en troostrijke kanten dringend tot dagelijkse levensheiliging roept.

Bijzondere aandacht verdient de Openbaring van Johannes, het geschrift over „hetgeen weldra moet geschieden” (1: 1, NBG), maar tegelijk over „hetgeen is” (1: 19, NBG). Kennelijk werkt de toekomst zozeer in op het heden, dat tot Johannes’ toekomstprediking tevens behoort het uitdrukkelijk spreken over het heden met zijn door de toekomst bepaalde ernst en roeping, gevaren en vooruitzichten. Al heel treffend is Opb. 2:1 - 3: 22, het gedeelte, waarin Christus Zich onderscheidelijk tot de zeven geadresseerde gemeenten richt. Hij Die straks het eindoordeel velt en naar ieders daden straft of beloont, doet nu reeds uitspraak over de daden van de gemeenten; Hij Die reeds nu de gemeenten beoordeelt en naar Zijn bevindingen laakt of prijst, is Dezelfde Die straks het eindoordeel velt. Duidelijker dan zo kan wel niet verkondigd worden, dat de toekomst nimmer los van het heden en het heden nimmer los van de toekomst staat.

Wat schriftuurlijk leven bij de beloofde toekomst betekent, gaat elke beschrijving te boven. Het is echter altijd een leven in hartelijke verbondenheid met de Wederkomende, dat zich liefdevol beijvert in een werkzaam verwachten. Het draagt het stempel van de woorden waarmee Paulus de toekomstprediking van 1 Kor. 15 besluit: „Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig, onwankelbaar, te allen tijde overvloedig in het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergeefs is in den Here” (vs. 58, NBG).

Aan verkondiging en catechese de blijvende taak, zo op „de laatste dingen” te wijzen, dat een versmalde toekomst van oneindige breedte en een verschoven toekomst van ogenblikkelijk belang kan worden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1985

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

OVER LEVEN BIJ DE TOEKOMST GESPROKEN………

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1985

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's