AANTEKENINGEN BIJ EEN ANTWOORD
GROEPSVORMING
Het is een onbetwistbaar feit, dat er in onze kerken groepen ontstaan zijn.
Een verschijnsel van deze tijd is - om de woorden aan te halen van de voorzitter van de ambtsdragersconferentie van 27 oktober 1984 - „een situatie van groeps- en blokvorming die bij tijd en wijle een grimmig karakter dreigt aan te nemen”. In de in september 1985 aan kerkeraden en predikanten toegezonden brief van de broeders Boersma, Koole en anderen is zelfs sprake van de heilloze polarisatie van dit moment.
Zo sterk heb ik het niet uitgedrukt, maar er werd in „Ambtelijk Contact” van apriil van dit jaar toch wel op gewezen, dat groepsvorming onder predikanten gevaren met zich meebrengt voor het kerkelijk leven.
Namens de Studie- en bezinningsgroep van Chr. Geref. predikanten en theologen wordt nu verklaard: Ook wij zijn van mening, dat groepsvorming in de kerk (namelijk als polarisatieverschijnsel) een zeer dubieuze zaak is.
Dat is als een antwoord op mijn opmerkingen te beschouwen. We zijn het daar dus wel over eens.
De „Amersfoortse groep” zegt: Men mag ons er geen verwijt van maken, dat we er zijn en ons zo presenteren. Nee, maar men mag wel gevaren signaleren, die niet denkbeeldig zijn.
Het maakt ook nog verschil, of men uitgaat van het geheel van de kerken, waarin er meer tegen dan voor te zeggen is, dat zich bepaalde groepen vormen, of een verklaring geeft van het bestaan en de doelstelling van de groep waartoe men zelf behoort.
Dat laatste wordt in het antwoord uitvoerig gedaan, hoewel ook weer niet volledig. Voor de kring van de Theologische Hogeschool was bij mijn weten niet allereerst de te grote „werkbelasting” van de hoogleraren een reden om niet met het organiseren van werkgroepen door te gaan, maar de wenselijkheid om de studie zo veel mogelijk volgens het doctoraalprogramma te laten verlopen, zodra daar mogelijkheden voor waren. In 1978 zou een begin gemaakt zijn met de doctoraalcolleges, maar de officiële erkenning liet nog op zich wachten. Toen werd het september 1979.
Het college van hoogleraren heeft het altijd belangrijk gevonden, dat onze predikanten verder gaan met hun studie en tracht ook voor begeleiding te zorgen.
Maar de brochure is meer dan een resultaat van „een permanente gezamenlijke studie-mogelijkheid”. Het kan de aandachtige lezers niet ontgaan zijn, dat de groep haar mening over de zgn. Amersfoortse kwestie, die op kerkelijke vergaderingen aan de orde is gekomen, niet voor zich heeft gehouden. Als 25 predikanten en theologen een geschrift publiceren als „Verder in Vertrouwen”, is er het risico, dat daardoor tegenstellingen ontstaan of worden versterkt, in dit geval die tussen de „Amersfoortse groep” en de classis en de particuliere synode die met de kwestie te maken hadden.
Maar als zich een situatie voordoet, waarin niet slechts meningen tegenover elkaar staan, maar waarin mensen dreigen te worden gewantrouwd en te worden afgeschreven (blz. 24)? Dan is er ruimte voor een cri de coeur, een uiting van grote bezorgdheid. Toch moeten we ook dan in vertrouwen verder - naar de generale synode.
DE BETEKENIS VAN DE BELIJDENIS
De winst van ons gesprek is, dat een aantal vragen die door „Verder in Vertrouwen” opgeroepen werden en die ook in „Ambtelijk Contact” gesteld zijn, beantwoord zijn. We lezen: „Er is ook volgens ons een wezenlijk verschil tussen het gezag van de belijdenis enerzijds en allerlei woorden en inzichten van vorige geslachten anderzijds. De belijdenis verbindt ons en heeft kerkelijk gezag, juist omdat ze niet vrijblijvende menselijke mening wil zijn, maar een gehoorzame verwoording van de grondlijnen van de Heilige Schrift is”. Dat is m.i. de echt gereformeerde visie op de belijdenis. Laten we daarbij blijven!
Onder het opschrift „Belijdenis” worden twee voorbeelden van actueel belijdend spreken genoemd. De Theologische Verklaring van Barmen (1934) staat tegenover het voor anker gaan bij de formuleringen van vroeger; de uitspraak van de G.O.S. van 1984 inzake apartheid tegenover het enkel herhalen van de woorden en inzichten van vorige geslachten.
Het komt hierop neer, dat men in Duitsland een reformatorische belijdenis had en toch Hitler bijviel en dat in Zuid-Afrika juist ook mensen die de gereformeerde belijdenis onderschrijven, de apartheid theologisch rechtvaardigen.
Als het zo voorgesteld wordt, lijkt het wel, of de fout zat in het vasthouden aan de oude belijdenis. Maar zowel in Duitsland als in Zuid-Afrika was er een verkeerd omgaan met Schrift en belijdenis.
Wanneer dat ernstige gevolgen heeft, kan een leeruitspraak nodig zijn. Dat kan inderdaad betekenen, „dat toespitsing op een bepaalde situatie onontkoombaar is”, maar zonder dat het zwaartepunt nu bij het actuele belijden ligt, zoals dat bij een gangbare moderne opvatting van het belijden het geval is.
Blijkens de brochure zou de belijdenis verstaan moeten worden als een open venster op de Schrift. Van meer dan één zijde werd hier bezwaar tegen ingebracht.
Daarop wordt kort gereageerd met een verwijzing naar wat ds. G.L. Bom er op de ambtsdragersconferentie van april 1986 over gezegd heeft. Hij heeft de term toen zo toegelicht: „De belijdenis is een venster op de Schrift. Ze spreekt met mond en hart na en betuigt met hart en mond instemming met het Woord Gods, dat zijn centrum heeft in de Here Jezus Christus”.
Het was beter geweest om de hele term „venster” te laten vervallen. Er bestaan meer beelden, zoals dat van de wegwijzer, het baken in zee of (de trits van A.A. van Ruler) de stok om te slaan, de staf om te gaan en de stem om het loflied te zingen.
Op het eerste gezicht doen die beelden het wel. Niemand mag ook beweren, dat ze niets zeggen van de functie van de belijdenis. Maar ze zijn ontoereikend, als het over de binding aan de belijdenis gaat.
In het ondertekeningsformulier voor ambtsdragers wordt de verklaring gevraagd, dat wij niets tegen deze leer zullen leren of schrijven. Hoe is met een belijdenis die als venster op de Schrift functioneert, uit te maken, of bepaalde gedachten ermee in overeenstemming zijn of niet?
Zoals in de kritiek op „Verder in Vertrouwen” gezegd is, kunnen we de belijdenis als samenvatting van de leer van de Heilige Schrift niet missen. Het is geen samenvatting in de vorm van een goed excerpt, dat het oorspronkelijke werk soms vervangen kan.
Het is een voortdurend naar de Heilige Schrift zelf verwijzende samenvatting.
Onze Nederlandse Geloofsbelijdenis heeft vanouds een opschrift, dat in onze uitgaven wel dikwijls weggelaten wordt, maar zijn waarde behoudt: Ware christelijke belijdenis, inhoudende de hoofdsom der leer van God en der eeuwige zaligheid der zielen. Uit het woord „hoofdsom” blijkt, dat de belijdenis gezien wordt als een samenvatting van wat Gods Woord leert over God en ons heil.
In de beroemde brief aan de koning, waarmee de confessie in 1561 aangeboden is, lezen wij: Wij belijden niet alleen de voornaamste punten van het christelijk geloof, zoals deze vervat zijn in de Apostolische Geloofsbelijdenis, maar ook de gehele leer, die door Jezus Christus geopenbaard is tot ons leven, onze gerechtigheid en onze zaligheid, en die door de apostelen en evangelisten is verkondigd. Dat kan de koning in de confessie vinden.
In „Ambtelijk Contact” (juni 1986, blz. 601/611) is er door ds. J.H. Velema op gewezen, dat in de „Openlijke verklaring” bij de aanvang van een generale synode gezegd wordt, dat onze kerken de belijdenisgeschriften erkennen als de volledige uitdrukking van hun geloof. „Volledige uitdrukking - dat is meer dan een samenvattend moment, zoals ter conferentie is verdedigd”.
Volgens het antwoord van de broeders sprak ds. Born in „Ambtelijk Contact” (juni 1986, blz. 613/614) over het heenwijzend en samenvattend karakter van de belijdenis. Er staat echter, dat de belijdenis een samenvattend moment heeft en dat is niet hetzelfde, vooral niet nu de spreker met opzet koos voor het samenvattend moment, omdat hij het woord „samenvatting” te massief vond.
Maar het kan zijn, dat met „samenvattend karakter” in het nieuwe stuk meer gezegd wordt. Als daaruit het inzicht blijkt, dat onze hele belijdenis een samenvatting van de leer van de Schrift is, zijn we in de discussie verder gekomen. Maar anders zijn we waarschijnlijk nog niet waar we wezen moeten.
Nu de broeders willen, dat de uiteenzetting op blz. 613/614 verdisconteerd wordt, moet ik kritiek maken op de redenering: Hoe zouden wij, die ten dele kennen, de rijkdom en de alomvattendheid van de Schrift in het korte bestek van de belijdenis kunnen samenvatten?
De boodschap van de Bijbel is duidelijk genoeg om in de belijdenis van de kerk weergegeven en samengevat te worden. Dat is juist niet rooms, maar reformatorisch. Niemand van ons zegt, dat deze weergave volledig of volmaakt is. De Schrift staat erboven! Ds. Born schreef: „Wij vatten niet samen, maar wij buigen in verwondering voor God en zijn Woord”.
Wie dat zo tegenover elkaar stelt, gaat van een verstandelijk samenvatten uit, een soort excerperen. Maar waar slaat dat op?
De belijdenisgeschriften zijn tot in hun formuleringen toe voortgekomen uit de gelovige bezinning op het aan de kerk toevertrouwde Woord van God. Dat geldt ook van de Dordtse Leerregels.
Daarom willen ze op hun beurt weer dienstbaar zijn aan de gelovige bezinning op het Woord van God.
Maar over dat laatste zijn we het zeker met elkaar eens.
Ondanks enkele uitdrukkingen en accenten in wat over de belijdenis geschreven werd, die m.i. minder gelukkig gekozen zijn, is er grond voor de conclusie, dat wij niet alleen één in belijdenis zijn, maar ook in het willen handhaven van de gereformeerde belijdenis in deze tijd.
Mijn reactie op de toelichting die de vier broeders namens de Studie- en Bezinningsgroep van Chr. Geref. predikanten en theologen hebben gegeven, zou ik in twee delen uiteen willen laten vallen.
In de eerste plaats zou ik in willen gaan op het resultaat waartoe de broeders komen. Zij hebben de vier punten aangehouden, die ik bij wijze van vraag aan hen heb voorgelegd, zij het dat zij bij het derde punt een eigen opschrift „Een ontkerstende wereld” hebben gevoegd, en zij het dat zij van het vierde punt geen apart kopje hebben gemaakt.
Zij erkennen dat de vraag naar een gemeenteëthiek terecht wordt gesteld. Zij maken duidelijk waarom zij op dat punt niet zijn ingegaan. Voor mij is belangrijk dat hetgeen ik vragenderwijs aan hen voorlegde, door hen positief wordt opgenomen.
Ik ga nu over naar het vierde punt, de zogenaamde usus politicus. Uit het antwoord is duidelijk dat zij voor dit gebruik van de wet ten volle plaats willen inruimen. Ik ben daar blij om. Dat was ook wat ik hun heb gevraagd.
In het licht van het zojuist besproken antwoord wordt duidelijk dat de broeders van mening zijn, dat de wet van God ook in een ontkerstende wereld geheel van kracht blijft. Ik meen daaruit te mogen concluderen dat de vragen die ik hun in mijn artikel sub 3 op bladzijde 599 heb gesteld, door hen positief beantwoord worden. Wat deze drie punten betreft heeft het antwoord van de broeders mij bevredigd.
Blijft alleen over het tweede punt dat zij formuleren onder het kopje „Het minst kwade?” Op dit punt is mij hun standpunt niet duidelijk. Soms denk ik dat zij wat ik schreef over de botsing van plichten (sub 2, blz. 598) aanvaarden als verwoording van hun bedoelingen. Dat zou mij verheugen en dat zou tot overeenstemming leiden. Mijn bezwaar zou dan zijn dat men geen ethiek kan opbouwen uit botsing van plichten. Men dient derhalve voorzichtig te zijn met het spreken over botsing van plichten. Op dit punt verkeer ik nog in onzekerheid. Mijn conclusie is echter dat de broeders in belangrijke mate de vragen, zoals ik die aan hen heb voorgelegd, beantwoordden in positieve zin. Daar ben ik blij om. Wel wil ik hieraan toevoegen dat deze nadere toelichting voor mij niet alleen een verduidelijking van de oorspronkelijke tekst betekent, maar ook een uitwerking van datgene wat aanvankelijk werd geschreven.
En nu kom ik aan het tweede deel van mijn reactie. Dat is de vraag hoe het mogelijk was dat ik geschreven heb zoals ik heb geschreven, terwijl de broeders mij verwijten dat ik hen verkeerd heb begrepen; erger nog, dat ik hun geen recht gedaan heb en zelfs bewust verkeerd heb geïnterpreteerd. Met name dat laatste concludeer ik uit de vraag: „Hoe oprecht en zorgvuldig gaat prof. Velema eigenlijk met ons om?” Het stellen van deze vraag suggereert dat het bij mij aan oprechtheid en zorgvuldigheid heeft geschort. Nu gaat het mij er niet om een spel te spelen van: zij hebben ongelijk en ik heb gelijk. Of omgekeerd. Het gaat mij er wel om, de vraag onder ogen te zien of de oorspronkelijke tekst, zonder de nu gegeven toelichting en uitwerking, reden gaf tot mijn interpretatie en vraagstelling. Ik blijf erbij dat ik alle recht had de vragen te stellen die ik heb gesteld. Ik wijs daartoe op een aantal punten.
- De broeders wijzen mijn gedachte af dat zij de geseculariseerde situatie als vertrekpunt zouden nemen. Intussen geven ze wel toe dat het zwaartepunt bij het denken over het functioneren van Gods gebod in de brochure lag bij de samenlevingsproble-matiek. Om die reden hebben ze geen aandacht geschonken aan het vraagstuk van de zogenaamde gemeenteëthiek. Ik betreur dat, en zeg tegelijk: dat zwaartepunt in de samenlevingsproblematiek komt toch heel dicht bij de geseculariseerde situatie als vertrekpunt van de ethiek.
- De broeders verwijten mij dat ik geen onderscheid maak tussen de geldigheid van het gebod enerzijds en het omgaan en gehoorzamen aan de geboden van God anderzijds. Ik mag erop wijzen dat de passage over botsing van plichten alleen maar geschreven kan worden, als men er van uitgaat dat men juist dit onderscheid maakt.
- Het feit dat de broeders erkennen dat in de formulering van de brochure wellicht niet voldoende duidelijk uitkomt dat het spreken over het minst kwade geen betrekking heeft op de inhoud van het gebod, doet mij zeggen dat zij zelf het onderscheid tussen het gebod en de toepassing daarvan niet voldoende duidelijk maken.
- Ik verblijd mij over de nadere uitleg die de broeders hebben gegeven van hun oorspronkelijke zin: „dat het gebod van God niet zonder meer als gebod van God kan worden gehanteerd waar de relatie met God niet wordt erkend”.
Zij leggen deze zin nu in deze zin uit dat het dan niet kan komen tot de werkelijke bedoeling van Gods gebod. Ik vat dat nu zo op dat aan de letter van het gebod wordt voldaan, zonder dat de intentie van het gebod wordt verstaan. Het blijft nodig om in dit geval tot gehoorzaamheid aan het gebod op te roepen, omdat het Gods gebod is. Een christen mag dat nooit verzwijgen. Men zal het mij niet kwalijk nemen dat ik in mijn erkentelijkheid voor deze uitleg toch zeg, dat de eerste lezing van deze zin een wat andere gedachte oproept.
- Graag wil ik een opmerking maken die de hele probleemstelling van het betoog in de brochure „Verder in Vertrouwen” raakt. De broeders hebben toegegeven dat deze brochure mede is geschreven als een betuiging van steun aan het standpunt van de predikanten die zich voor de classis Amersfoort moesten verantwoorden. Ik ben er zelf getuige van geweest hoezeer dr. Rebel duidelijk heeft gemaakt dat hij tot zijn standpunt is gekomen doordat hij uitging van een aantal noodsituaties. Ter verdediging van zijn standpunt werden deze zeer omstandig geschetst. Buiten onze kerken is dat zeer te doen gebruikelijk. Ik mag eraan herinneren dat bekend is dat de wijziging van het standpunt van de gereformeerde synode met betrekking tot homoseksualiteit veroorzaakt is doordat men van praktische situaties is uitgegaan. Het is niet onbekend, dat het standpunt van het deputaatschap van de Gereformeerde Kerken over euthanasie zijn oorsprong vindt in de praktische noden van de mensen. Deze manier van redeneren is in onze tijd, buiten onze kerken, tamelijk gebruikelijk. Men moet het mij niet euvel duiden dat ik bij het betoog van de broeders eenzelfde context meende te moeten bespeuren. Als de broeders van mening zijn dat ik hun daarmee onrecht aandoe, dan meen ik mijnerzijds te mogen vragen dat zij, zelf staande midden in onze tijd en kennende de ethische probleemstelling van onze tijd, zich zó hadden moeten uitdrukken dat hun standpunt voor geen misverstand vatbaar is. Er is geen sprake van dat bij mij de bedoeling voor zou zitten om hun standpunt te vertekenen of hen het tegendeel te laten zeggen van wat ze bedoeld hebben te zeggen. Integendeel, het verblijdt mij alleen als er overeenstemming is. Maar die overeenstemming tussen hun standpunt en het mijne kon ik uit de oorspronkelijke versie van „Verder in Vertrouwen” niet afleiden.
- Het verblijdt mij dat de nadere toelichting ons dichter bij elkaar heeft gebracht. De broeders moeten echter niet doen alsof die nadere toelichting alleen maar nodig is voor degene die onnauwkeurig gelezen heeft. Integendeel. Juist nauwkeurige lezing van de oorspronkelijke tekst heeft mij tot de kritische vragen gebracht. Dat zij daarop nu in positieve zin antwoorden is voor mij een reden tot blijdschap en dankbaarheid. Ik neem aan dat, wanneer er een tweede druk van „Verder in Vertrouwen” zou komen, deze niet zonder verwerking van deze nadere toelichting zal verschijnen. Dan zal blijken dat onze discussie metterdaad zin heeft gehad.
- De uiteenzettingen onder het kopje „Het minst kwade?” blijven voor mij een punt van onduidelijkheid. Niettemin wil ik gaarne aanvaarden dat de broeders van mening zijn dat het gebod van God volle kracht heeft en volle geldigheid heeft voor christen en niet-christen en dat het zaak is dat de kerk tot gehoorzaamheid aan dat gebod oproept.
Uit dit alles blijkt dat het goed is om met elkaar te discussiëren, om elkaar vragen te stellen en naar eikaars antwoorden te luisteren.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 1986
Ambtelijk Contact | 32 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 1986
Ambtelijk Contact | 32 Pagina's