VERBOND EN GELOOFSZEKERHEID
Enkele pastorale opmerkingen
Maarten Luther staat niet alleen bekend als reformator en groot theoloog, maar ook als een gelovige die als geen ander weet gehad heeft van aanvechting en bestrijding. Het schijnt meer dan eens voorgekomen te zijn dat hij voor het afslaan van een aanval van het leger van de ‘Twijfelaars’ gebruik maakte van een krijtje. Daarmee schreef hij ter plekke – op de muur of gewoon op de tafel –
DE TRAGIEK VAN DE SPLIJTZWAM
Gereformeerden zijn door alle eeuwen heen – hoe dan ook – sterk georiënteerd op het verbond. Of dat verbond nu onder de beheersing van de uitverkiezing wordt gesteld of dat alle verbondskinderen wedergeboren worden verondersteld te zijn, het verbond als zodanig vormt wat je zou kunnen noemen de ruggengraat van elke gereformeerde theologie. Intussen lopen de visies dus wel enorm uiteen. Inmiddels zijn er verschillende ‘handboeken’ verschenen waarin je een scala aan verbondsvisies uitgelegd krijgt.1 En menig predikant zal in zijn bibliotheek nog wel ergens het boek hebben staan dat ingaat op wat zich sinds de Afscheiding tot en met de Tweede Wereldoorlog met name in de Gereformeerde Kerken op dit gebied heeft afgespeeld. Dat boek draagt de veelzeggende titel: ‘Een eeuw van strijd over verbond en doop’2.
We stuiten hier op een grote tragiek in de ontwikkeling van de gereformeerde gezindte: dat wat God tot troost aan Zijn kerk gegeven heeft in de praktijk tot zo’n splijtzwam geworden is. Een artikel van deze omvang leent zich overigens niet voor een inhoudelijke bespreking van allerlei verbondsvisies. Dat is ook de bedoeling niet. We zetten slechts enkele strepen onder een aantal gegevens uit de belijdenisgeschriften en het klassieke doopsformulier.
HET VERBOND ALS DENK- EN LEEFKADER
Wie in een concordantie op de belijdenisgeschriften het woord ‘verbond’ opzoekt, vindt maar een stuk of 8 vermeldingen. Daaruit concluderen dat het verbond maar een marginale rol speelt, zou echter kortzichtig zijn. Neem bijvoorbeeld antwoord 74 van de Heidelbergse Catechismus, waar over het goed recht van de kinderdoop gesproken wordt. Daar wordt het inbegrepen zijn ‘in het verbond van God’ in één adem genoemd met het ‘in Zijn gemeente begrepen zijn’. Daarmee delen zowel kinderen als volwassenen ‘in de toezegging van de verlossing van de zonden en van de Heilige Geest door Christus’ bloed’. Gemeentelid zijn is verbondskind zijn en andersom. Eigenlijk zou dat delen in het verbond ons dus net zo helder voor de geest moeten staan als het feit dat we lid zijn van de gemeente.1
1 Zie bijvoorbeeld C. Graafland, Van Calvijn tot Comrie. Oorsprong en ontwikkeling van de leer van het verbond in het Gereformeerd Protestantisme, 3 delen, Zoetermeer 1992, 1994 en 1996 en diverse hoofdstukken uit K. van der Zwaag, Afwachten of verwachten. De toe-eigening des heils in historisch en theologisch perspectief, Heerenveen 2003.
2 E. Smilde, Een eeuw van strijd over verbond en doop, Kampen 1946.
Het verbond functioneerde voor onze reformatorische voorvaderen als denk- en leefkader. Zoals gezegd: het was de ruggengraat voor hun theologisch denken en hun gelovig leven. Zou het dat in onze tijd ook niet weer en meer moeten worden? Inclusief het bezig zijn met de verbondsbeloften als we in onze binnenkamer met de Heere spreken? En hebben ambtsdragers in dezen geen belangrijke taak te vervullen, om de gemeente gezond-gereformeerd ‘op te voeden’ in het denken over en het leven in het verbond? Navraag bij catechisanten leert nogal eens dat zoiets als ‘pleiten op je doop’ bij heel weinig van onze jongeren echt functioneert. Hoeveel jongeren van pakweg 16 jaar spreken de Heere aan op het feit dat ze in Zijn Naam gedoopt zijn? Soms maar twee of drie op een groep van twintig catechisanten… Wie de Zondagen over doop én avondmaal leest, beseft dat we van onze vaderen nog heel wat kunnen leren als het gaat om het daadwerkelijk functioneren van het verbond in het geloofsleven.
DE TROOST VAN HET VERBOND
Ook in de Dordtse Leerregels zien we dat het verbond een belangrijke rol speelt bij het krijgen en houden van zekerheid. Aan het eind van hoofdstuk 1 van de Leerregels krijgt dit een heel specifieke toespitsing, namelijk ten aanzien van de vragen rond de zaligheid van de jonggestorven kinderen. Kan men met zekerheid zeggen dat kinderen die zo vroeg weggenomen worden, dat ze nooit bewust hebben kunnen geloven, zalig geworden zijn? Paragraaf I,17 verwijst voor het antwoord op die prangende vraag niet naar de subjectieve beleving van een gelovige, die op het gebed de overtuiging heeft gekregen dat een gestorven kindje in de hemel is. Dit wordt in sommige kerkelijke kringen wel vereist of in elk geval op hoge waarde geschat. De Dordtse vaderen, die zelf meermalen kinderen naar het graf moesten brengen, verwijzen echter naar het objectieve gegeven ‘dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hun ouders begrepen zijn’.2 Van daaruit wordt aan wie hiermee tobben een pastorale handreiking gedaan. Zelfs met zeer sterke bewoordingen: ‘zo moeten de godzalige ouders niet twijfelen aan de zaligheid van hun kinderen, welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt (Gen. 17:7, Han. 2:39,I Kor. 7:14)’.
Het gebruik van de uitdrukking ‘godzalige ouders’ behoeft niet – zoals wel gebeurd is – af te schrikken alsof dit om een exclusieve groep zou gaan. De Dordtse Synode wilde juist diegenen in hun verdriet en vragen tegemoet komen, die persoonlijk én als ouders hadden leren worstelen om het zielenheil van zichzelf en hun kinderen. In deze toonzetting mag en moet deze paragraaf ook vandaag in het pastoraat functioneren.
HOUVAST VOOR WIE ONDERUIT GING
Het verbond mag op allerlei momenten houvast geven. Niet alleen aan een kindergrafje. Ook niet alleen in de binnenkamer van wie voor het eerst zondaar voor God werd. Ook verderop in het leven, als in de dagelijkse bekering de kracht van de oude mens gevoeld wordt. Is ook een geschrift als het doopsformulier dan niet levensecht én pastoraal? ‘Doch als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, overmits de doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben’.
1 Vgl. ook het klassieke avondmaalsformulier dat over het nut van de instelling van het heilig avondmaal zegt: ‘Opdat wij vastelijk zouden geloven dat wij tot dit genadeverbond behoren, nam de Heere Jezus het brood…’
2 Zie ook het mooie boekje van ds. M.A. Kempeneers, Waar is ons kind? Een pastoraaltheologische handreiking rond het overlijden van jonge kinderen, Kampen 2007.
‘Hebben’. Dat laatste woord mag bij het voorlezen van het formulier in een doopdienst wel eens een accent krijgen. Nogmaals: een mens hoeft in zijn aanvechting en steeds dieper wordende zondenkennis geen houvast te zoeken in zijn beleving of gevoelens. Wat een troost dat – tegenover mijn onbestendigheid en neiging om af te dwalen – de dingen aan Gods kant vast liggen. Dan begrijpen we Luther met zijn ‘baptizatus sum!’ Want: ‘God zal Zijn waarheid nimmer krenken, maar eeuwig Zijn verbond gedenken’ (Ps. 105:5 berijmd).
‘ZO GIJ’T SMEEKT…’
Al eerder eindigde ik een artikel met een ‘gevleugeld’ woord van wijlen ds. J.H. Velema. Ik doe dat ook nu: ‘de doop is geen rustgrond, ook geen zandgrond, maar een pleitgrond’. Weliswaar geen woord met confessionele lading of gezag, maar hopelijk wel een woord waar elke christelijke gereformeerde ambtsdrager ‘amen’ op zegt. Ook in de prediking en in het pastoraat. Verbond en doop bieden in zichzelf geen rustgrond: daarom zal voortdurend het besef levend gehouden moeten worden dat ook verbondskinderen wederom geboren moeten worden. Verbond en doop vormen ook geen zandgrond: daarom is het advies dat soms aan onbekeerden gegeven wordt – ‘je moet er maar veel om vragen’ – te kort en te weinig. Verbond en doop vormen namelijk een pleitgrond. God is ons en ons vragen namelijk vóór met Zijn beloften. En aan die beloften wil Hij graag herinnerd worden. Ootmoedig pleitend en tegelijk met de vasthoudendheid van een Jakob: ‘Ik laat U niet gaat, tenzij dat Gij mij zegent’. Tegen zulk bidden kan God geen nee zeggen. Zoals we onze kinderen al leren zingen: ‘Al wat u ontbreekt, schenk Ik zo gij’t smeekt, mild en overvloedig’ (Ps. 81:12 berijmd) Om Jezus’ wil, amen!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2014
Ambtelijk Contact | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2014
Ambtelijk Contact | 16 Pagina's