Stichtelijke overdenking
JESAIA 9 : 5 VREDEVOKST
Sedert de mensch de gemeenschap en vriendschap met God verbrak, is hy een vijand Gods en van zijn naaste en ook zich zelf tot vijand geworden. Ontelbare malen heeft de menschiieid in den loop aller eeuwen hare vijandschap tegen God met sprekende daden betoond. Hoe wordt door haar niet gemurmureerd als de Heere zelfs nog maar ander weder geeft dan zij begeert! Hoe gaat de mensch niet al twistend met GcOd zijn weg! Hij moge er nog voor bewaard worden, *dat hij niet met gebalde vuist zich tegen den Heere keert, niettemin slaat hij den Allerhoogste dag bij dag met zijne zanden yan gedachten, woorden en werken vijandig in het aangezicht. Ach, wat is het bedenken zijn vleesches anders dan vijandschap, dat zich der wille Gods niet onderwerpt!
Ook draagt de mensch vijandschap tegen zijn naaste in zijn hart. Dat bewijzen de zoo vele oorlogen, welke er gevoerd zijn, de zoo vele stroomen bloeds, vi^elke de aarde heeft ingedronken en de zoo vele ontzettende gruwelen, welke de menschen jegens elkander bedreven hebben. Bovendien welke twisten 2Üjn er niet in elk land, in elke stad en in elk dorp! Hoe menigwerf staan niet de leden van een en hetzelfde gezin tegen elkander op! En staat niet een ieder, die zijn broeder met een boos oog aanziet bij den Heere aangemerkt als een doodslager? Niet minder is door den val een iegelijk mensch zich zelf tot een vijand geworden. Ach, ach miet welk een bittere vijandschap is een ieder tegen zijn eigen zaligheid gekant! Hij wil in Gods weg niet zalig worden. Hij verzet er zich tegen zoolang en zoo veel hij maar kan. De Heere noodigt hem ter zaligheid allervriendelijkst uit, ja zoo vriendelijik als het maar kan. Hij buigt zich als 't ware noodigend tot den mensch neder, als Hij daar tot hem spreekt: „En de Geest en de Bruid zeggen: Kom. En die dorst heeft, kome en die wil, neme het water des levens om niet". De mensch echter wendt afkeerig d'aarbij zijne ooren af. Hij acht het bloed des Nieuwen Testament onrein en hij geeft geen acht op zulk een zaligheid als in Christus Jezus geopenbaard is.
Hoe is toch de vrede van de aarde gew«ken! Hoe zou hij daar ooit op wederkeer en! Hoe zou — wat het allervoornaamste is maar waar het minst aa.n wordt geacht — het voor een mensch ooit weder vrede met God worden?
Daarvoor moest het wonder aller wonderen geschieden. Daarvoor moest de hemel zich «cheuren. Daarvoor moest de eenige en eeniegeborene Zone Gods. bet rfschiinsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zilner zelfstandigheid den hemel verlaten. Daarvoor moest riie Schepper van hemel en aarde is. een schepsel, een mensch worden. Daarvoor moest Hij: die de heerlijkheid bij den Vader had van voor de gromdlegging der wereld, de gestalte van een dienstknecht aannem«n.
Men kan zich daar nooit genoeg over verwonderen en degene, die er zich eens waarlijk over verwonderd heeft, zal er nooit over uitgewonderd raken.
O, wat is dat toch onuitsprekelijk groot, dat God zelf in den vrederaad gedachten des vredes had. en dat dit zijn ondoorgrondelijk eeuwig welbehagen was om op eene wereld vol van gruwelijke vijandschap vrede te willen brengen.
Men veste daarbij tevens het oog op den prijs, dien Hij daarvoor heett willen laten betalen en op hei offer, dat Hij daarvoor heeft willen laten brengen.
Wie van de Engelen, die met bedekit aangezicht voor Zijn troon staan, had tot den Heere durven gaan — gesteld het had in zijn brein kunnen opkomen — en tot Hem durven zeggen: geef Gij Uwen zoon, laat hiem arm en veracht geboren worden, laat hem al de last van Uwen oneindigen toorn tegen de zonde dragen, laat hem den vervloekten dood des kruises sterven •— opdat er vrede op aarde gevonden kan worden?
Wie van de Engelen of menschen had zoo iets ooit kunnen bedenken?
En ziet — wat geen mensch of engel had kunnen bedenken, dat heeft de Allerhoogste bedacht. O, onvergelijkbare macht der liefde en der genade — het zal de lust allergezaligden in den hemel zijn om haar eeuwig in hare lofliederen te verheerlijken — de Vader gaf uit wedergadeloos ontfermen Zijnen Zone, opdat Hij de vrede voor al de zijnen zou vierden.
O, aanbiddelijke en onnaspeurlijke Wijsheid Gods, die een weg legde, waar geen weg was en die een weg stelde daar, waar niemand een weg kon stellen, opdat de Vredevorst den zijnen dien vrede zou bereiden, die alle verstand te boven gaat.
O, heerlijke en onkreukbare gerechtigheid Gods, die uw recht n de zending van den Zone. zoo erheerlijkte, dat gansch Sion door recht verlost wordt en tot en stad des vrede zal worden.
O, hoe worden al de heerlijke n nooit volprezen deugden van en eenig en drie-eenig God in e komst en in het werk van den Zone verheerlijkt. Die op de arde kwam om den Vader te verheerlijken en om te zoeken n zalig te maken wat verloren as.
In den eeuwig gedenkwaardigen nacht werd Hij in Bethlehem Efratha's velden in een stal, ontvangen van den heiligen Geest, geboren uit een maagd. Hij. waarachtig God uit waarachtig God en waarachtig licht uit waarachtig licht werd een nietig kind, 'n sterflijk mensch.
Hij werd geboren als één onzer, doch zonder zonde, zonder smet, zonder schuld, zonder den doemvloek. Hij is het, van wien Gods Geest door den Apostel getuigt, dat hij een zoodanige Hoogepriester is, dat Hij heilig, onnoozel. onbesmet, afgescheiden van de zondaren en hooger dan de hemelen was. Hü is God, te prijzen en te loven in der eeuwigheid, aan wien het bittere, smartelijke en vervloekte lijden aan het hout des kruises zelfs de kroon van zijn Godheid niet kon ontrukken; merisch, opdat Hij verzocht zoude worden in al de krankheden der zijnen en benauwd zoude worden in al hun benauwdheden en alzoo een barmhartige Hoogepriester zou worden, die behoorlijk medelijden kan hebben met al de zwakheden der zijnen.
Hij werd heilig ontvangen en geboren, opdat Hij als de Middelaar van al de gegevenen des Vaders vmei zijne onschuld en volkomen heiligheid hunne zon-"de, waarin zij ontvangen en geboren waren, voor Gods aangezicht zou bedekken.
Hij zocht, ofschoon bij de Heere aller heeren en de Koning aller Koningen was, geen aardsche grootheid en heerlijkheid, maar dat was zijn grootheid en heerlijkheid, dat Hijzondaren wilde hooren roepen: „O, Zone Davids ontfermt u mijner", , .Heere, indien gij wilt, gij kunt mij reinigen". Dat was de grootheid en heerlijkheid, waarop Hij gesteld was.
Hij was arm en veracht, jade onwaardigste onder de menschen, dat de vossen hunne holen en de vogelen des hemels hunne nesten hadden, maar hij geen steen om zijn hoofd er op neer te leggen, opdat Hij armen het evangelie zoude verkondigen en hun meer dan koninklijke woningen van eeuwigen vrede zoude bereiden.
Hij zou op aarde geen koninklijken scepter, maar een bespottelijken rietstaf in zijn hand voeren, geen kroon blinkend van goud en edelgesteente, maar een doornenkroon op zijn hoofd dragen, opdat de straf, die op hem was. al de zijnen vrede zoude brengen en er door zijne striemen genezing zoude zijn.
Hij zou jn zijn stervensure niet op een donzig bed, omgeven door verwanten of vrienden ondersteund door hun deelnemende liefde, ter neder liggen, maar hij zou ook in de benauwdste ure zijns levens de pers alleen treden, terwijl al zijne vrienden en bekenden van verre stonden en een edikteug voor hem nog een ganstbewys was. Hij 'zou drie uren lang in stikdonkere duisternis verlaten an God en menschen te midden van twiee moordenaars hangen — en den eenen van hen nog den eeuwigen vrede bereiden.
En gelijk Hij in zijn leven de wet Gods vervuld had, aan Gods gerechtigheid vollkomen betaald had en den last van Gods oneindigen toom tegen de zonde gedragen had. zoo zou hij ook in zijn lijden en stierven door zijn tijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid alles, wat tot den vrede der zijnen dient, volbrengen en met stervende lip m.et'zijn „het is volbracht" het groote verlossingswoord voor al de zijnen spreken.
iEtti gelijk Hij in zijn leven en sterven al de zijnen op zijn hart gedragen had, zoo zou hij zijn bruid in zij , graf en in njn opstanding, in zijn hemelvaart en in zijn voorbede aan de rechterhand des Vaders op zijn hart dragen opdat zij eenmaal eeuwig bij hem zou zijn en opdat er.... vrede zou zijn door het bloed des kruises.
En welk een vrede? ja. welfc een vrede? Het is die vrede welke alle verstand te boven gaat en welke de harten en zinnen in Christus Jezus bewaart. Het is die vrede, welken een hel-en doemwaardig zondaar mag smaken als hü, aan het einde der wet gebracht, zich gansch en rechtvaardig verloren leert schatten en hém alsdan den Christus door den Heiligen Geest aan het hart toegepast mag worden en hij hem met de armen des geloofs als zön zaligmaker en vredevorst mag omhelzen. Dan is het vrede. Dan is het vrede met God. Vrede met het verleden, vrede met hiet heden, vrede met de toekomst. Dan is het vrede tot met de steenen van de straat tot met de dieren des velds, tot met de boomen des wouds. Dan is het vrede met alle menschen, ook met zijn bitterste vijanden, want hij kent als dan geen vijanden, hij kent alleen maar vrede.
Het recht draagt Christus den naam , , Vredevorst". Gelijk een souverein vorst over zijne onderdanen gebied zoo gebiedt hij souverein over den vrede. Zoo hü vrede gebiedt, daar kan geen mensch ons dien ontnemen. Hij gebood aan Johannes op Padmos vrede en de keizer Somilianus kon hem dien met al zijn macht, razen en woeden niet ontnemen ja hem zelfs niet een zuur oogenblik bezorgen.
Gewis Christus is de Vredevorst, zijn dienst geeft vrede, zooals de kerkvader Chrystonos naar waarheid opmierkt, vrede en vreugde zonder eind en zonder tal. Elke toek.nik van zijn vriendelijk aangezicht, elke kt»s van zijn mond, elk bezoek van zön tegenwoordigheid, elk blijk van zijn gemeenschap, pike uitlating van zijn liefde geeft vrede. Het geeft dan ook zelfs vrede, verluchting aan het gemoed, als men innig tot Hem kan klagen. Mijne lezers 'kennen wij reeds wat tot onzen vrede dient? Zijn wij waarlijk door Gods heiligen Geest zondaar en schuldenaar gemaakt? Zijn de zonde ons tot zonde en de schuld ons tot schuld voor en onder God geworden? Zijn wij den vrede met de wereld, met ons zondig en eigengerechtigd Farizeeïstisch bestaan en met den dienst des duivels wel recht moede geworden? Hebben wij den vrede uit onzen eigenwilligen godsdienst, uit onze tranen, gebeden, doop en avondmaal verloren? Is het aan onze zijde buiten hope geworden. Hebben wij ons reeds als onmachtigen en onwilligen leeren kennen. Moeten wij den Heere Jezus reeds achteraan klagen, schreien en kermen? Och, dat wü ons nauw onderzoeken en dat wij ons 'toch niet voor een ontzaggelijke, nimmer eindigende eeuwigheid bedriegen! Dit zou toch zoo vreeselijk zijn. Onze toestand is zoo gevaarlijk. Ons leven is zoo onzeker. Het kan wel zijn, dat we het nieuwe jaar niet eens beleven. Het is mogelijk wel den laatsten keer, dat wij het kerstfeest vieren. Och, dat wij toch niet mogen rusten alvorens in den geloove Christus in ons gestalte bekomen heeft! Zoo het niet wel is, het is nog de dag der zaligheid. Ook op dit kerstfeest, gelijk op eiken dag, gaat de roep tot ons uit: Wendt u tot Mij glJ alle einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer. Gewis daar is geen andere Heiland dan die, wiens naam Vredevorst is.
Het is zulk een groot goed, dat hü geeft. Het is dat groote goed, dat Christus, toen zijn gezegende voeten nog op aarde stonden aan zijn bedroefde discipelen als een erfstuk naliet, toen hij tot hen sprak: „Vrede laat ik U, mijnen vrede geef ik U, niet gelijkerwijs de wereld hem geeft geef ik hem u." Het was in Christus oogen zulk een groot goed dat het ook alzoo in onze oogen moge zijn en dat wij toch op zulk een groote zaligheid als in Christus Jezus den Heere is acht mogen geven.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 december 1945
De Banier | 4 Pagina's