Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begrcoting van Justitie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begrcoting van Justitie

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

REDE Ir. VAN DIS

Dinsdag 19 November kwam bij de Tweede Kamer de begrooting van Justitie in behandeling. Tal van sprekers voerden hierbij het woord. Van staatkundig-gereformeerde zijde werd bij dit hoofdstuk gesproken door ir, van Dis, die verscheidene belangrijke onderwerpen achtereenvolgens behandelde. De lezers kunnen deze in zijn rede vinden. Hij sprak dan als volgt;

Mijnheer de Voorzitter! Een der voornaamste onderwerpen, welke bij de behandeling van dit hoofdstuk ter sprake komen, betreft wel de zedelijke gesteldheid van ons volk. Goede zeden zijn toch voor het volksleven van het allergrootste beang. Een volk, welks zeden verwilderen, is ten doode opgeschreven. Vele eens machtige wereldrijken zijn 'aardoor ten onder gegaan, gelijk de storie leert. : eeds voor tal van jaren hebben wij gewezen op het groote

verval der zeden.

y^n revolutionnaire zijde werd dit toen nadrukkelijk ontkend. Van d.'e zijde wees men toen op de oprichting van tal van jeugdvereenigingen, op de opnchting van den Volkenbond en op nog al zooveel meerdere netanties van humanistischen aard. Men zag in dit kamp schijn voor werkelijkheid aan. Dat behoeft ook niet te verwonderen, omdat men daar met Q^^^ onfeilbaar Woord geen rekeni^g houdt. De uitspraken van dat woord zien wij thans klaar beves­ tigd. Met het verlaten van dat Woord zonk ook de zedelijkheid steeds dieper in het moeras weg. Zelfs den humanisten gaan thans de oogen open en zij moeten door de zoo sprekende feiten wel bekennen, dat de zedelijkheid thans tot op een ontstellend laag peil is weggezonken. Die feiten kan niemand meer ontkennen. Ze moeten een ieder wel met schrik vervulle" Het hoofd van den zedendienst in een onzer groote steden verklaarde dienaangaande volgens een uitvoerig bericht in het te Delft uitgegeven dagblad „Veritas", dat het aantal aangiften van zedenmisdrijven in het eerste halfjaar van 1946 vergeleken met de overeenkomstige periode van verleden jaar tienmaal zoo groot is. Ja, dezelfde ambtenaar gewaagde er van, dat een

vloedgolf van aangiften

van handelingen tegen de zeden bij de politie binnenstroomt. De ontvoering en aanranding van een vijfjarig meisje onlangs te Rotterdam is van deze ontaarding op zedelijk gebied wel een zeer sprekend bewijs. En dit verval der zeden openbaart zich niet alleen in de 'steden, doch ook, gelijk dezelfde door mij gememoreerde ambtenaar opmerkte, op het olatteland. In doorpen, waar voorheen bepaalde geslachtsziekten heelemaal niet of slechts sporadisch voorkwamen, zijn deze ziekten nu aan dé orde van den dag. In den bezettingstijd is dit reeds begonnen, gelijk mij een arts eens mededeelde, en d't kwaad woekert nog steeds voort. De Minister neme toch krachtige maatregelen tegen deze schrikkelijke ontaarding der zeden, waarbij ook de pornographische lectuur en dito voorstellingen zmk een voorname rol spelen. De schadelijke mvloed, welke daarvan vooral op jonge menschen uitgaat, is ontstellend groot. De neoivialthusiaansche propaganda, welke nog steeds vrijelijk gevoerd wordt, moge de Mimster ook wel in zijn aandacht betrekken. De Minister heeft nu een commiSsie toegezegd, welke dit vraagstuk in zijn geheel zal hebben te bezien.

Ik had liever gezien, dat de Minister langs een anderen weg de zoo hoog noodige maatregelen zou hebben genomen, welke ter bestrijding van het

zedenbederf

tot een spoediger effect zouden hebben geleid. Hier dient toch niet lang gedraald te worden. Het betreft het welzijn van ons geheele volk. Nu de Minister echter den weg van een Commissie heeft gevolgd, hoop ik, dat deze spoedig zal woiden ingesteld en dat deze binnen zeer korten tijd haar rapport bij de Regeering zal indienen, opdat ook spoedig krachtige maatregelen genomen zullen worden tegen het steeds voortwoekerend zedenbederf. Ik ontken geenszins, dat d Minister hier voor een moeilijke taak staat, maar de volvoering van die taak behoort geenszins tot de onmogelijkheden. Ik moge daartoe den Minister wijzen op de zedenwetten, welke door den hervormer Calvijn te Geneve werden ingevoerd. Deze zijn zeer heilzaam geweest voor het welzijn des volks. Wij hopen, dat ook de Regeering in dien geest zal handelen. Ook zij zal dan voor het volk gezegend werk verrichten. In zeer nauw verband met het onderwerp, dat door mij zoo even behandeld is, staat een ander vraagstuk, waarover ook in de stukken gehandeld wordt. Ik heb het oog op het huwelijk en de daarmede samenhangende

echtscheiding.

De Minister geeft dienaangaande in de Memorie van Antwoord te kennen, dat hij overweegt een kleine Commissie te benoemen en deze te b lasten met de samenstelling van een wetsontwerp, waarbij dan als leidraad zal moeten genomen worden, hetgeen in de Troonrede betreffende dit onderwerp is vermeld, terwijl ook zal rekening gehouden worden met 't nog bij de Kamer aanhanging wetsontwerp van wijlen Minister Goseling en de daarmede door de Kamer gemaakte opmerkingen. Het spreekt vanzelf, Mijnheer de Voorzitter, dat zulk een ontwerp door ons met groote belangstelling wordt tegemoet gezien, al vrees ik, dat het niet zal brengen wat door ons op grond van Gods wfoord en wet verlangd wordt. Daaruit toch weten wij, dat het huwelijk een instelling Gods is, welke door den mensch niet verbroken mag worden dan alleen in geval van overspel. Het spreekt vanzelf, dat h'erbij werkelijk overspel door een der echtgenooten moet bedreven zijn en dat daarvan deugdelijke bewijzen moeten geleverd kunnen worden. De sedert jaren bestaande praktijk, waarbij echtelieden bij onderlinge afspraak overspel voorwenden, moet dan ook ten sterkste veroordeeld worden.

Wij achten het een ernstig verzuim van vorige Regeeringen, dat zij tegen deze ontoelaatbare praktijk geen krachtige maatregelen getroffen heeft. Juist toch die praktijk, welke heden de scheidng zoo gemakkelijk maakt, is mede oorzaak, dat zoovelen zoo lichtvaardig tot den heilloozen stap der echtscheiding overgaan. Het groote getal der echtscheidmgen maakt bovendien, dat de echtscheiding niet meer als een schande, doch als de meest gewone zaak ter wereld wordt beschouwd, waarbij het huwelijk wordt opgevat als een soort contract, dat door beide partijen naar willekeur kan opgezegd worden. Die geestesgesteldheid, welke reeds zoo diep bij breede lagen van ons volk is mgeworteld, heeft haar oorzaak in het 1

loslaten en verwerpen

van Gods Wooid, gelijk o.m. geschied is bij het onderwijs. Die wordt verder gevoed door de zedenveidervende en schadelijke lectuur, welke tot in de met Overheidssubsidie gesteunde openbare bibLotheken verkrijgbaar is. Wanneer de Minister op dit terrein vernieuwing wi! tot stand brengen en het kwaad der echtscheiding met kracht wenscht te bestrijden, dan behoort ook aan hetgeen door rnij zooeven is genoemd, aandacht te worden geschonken. Wanneer de Regeering toch allerlei lectuur onder ons volk toelaat, waarin het huwelijk als instelling Gods wordt afgebroken, het vrije huv/elijk verheerlijkt, ja zelfs een huwelijk in kameraadschap wordt gepropageerd, gelijk o, a. in boeken als van Lindsey en Wibaut plaats vindt, dan kan het n-et anders of zij breekt met de and re hand af wat zij zegt met de eene hand te willen opbouwen. Ik zal op dit onderwerp thans niet dieper ingaan, ik wil volstaan met er bij dea Minister op aan dringen — en dat in tegenstelling met hetgeen de heer .-•tokvis hier zooeven heeft bepleit —, om het vreeselijk kwa^d der echtscheiding bij den wortel aan te pakken en alle lichtvaardige verbreking van het huwelijk, waarbij overspel gefingeerd wordt, met kracht te keeren. Met belangstelling zien wij een desbetreffend ontwerp tegemoet en hopen dan te zijner tijd op dit voor ons volksleven zoo gewichtige vraagstuk breedvoeriger te kunnen ingaan. Mijnheer de Voorzitter! Overgaande op het onderwerp van de

wettelijke aansprakelijkheid,

voortvloeiend uit het gebruik van motorrijtuigen, constateer ik uit de Memorie van Antwoord, dat de Minister het plan heeft om een desbetreffend wetsontwerp bij de Kamer in te dienen. Reeds vóór den oorlog is zulk een ontwerp door een vorigen M-'nister aangekondigd, waarbij deze de toezegging heeft gedaan om, daar het hier een verzekeringswet geldt, degenen, die tegen de verzeker'ng principieele gewetensbezwaren hebben, tegemoet te zullen komen en vrijstelling te zullen verleenen. Gaarne zou ik van dezen Minister vernemen of hij het standpunt van zijn ambtsvoorganger in dezen deelt en of dus ook van hem te verwachten is, dat hij voor de door mij bedoelde gewetensbezwaarden een bepaling in het betreffende wetsontwerp zal opnemen, waardoor zij van de verzekering vrijstelling kunnen bekomen. Mijnheer de Voorzitter! Thans wensch ik enkele opmerkingen te maken over het innen van kleine onbetwiste

geldvorderingen.

De Minister merkt in de Memorie van Antwoord hierbij op, dat hii zich nog geen definitief oordeel heeft kuimen vormen over de richting.

" waarin hij ten aêzemöët^an; voorts dat hij hieromtrent meer nauwkeurige inlichtingen wil inwinnen om dan aan de hand hiervan zijn standpunt te kunnen bepalen. Ik hoop, dat deze zaak nu toch eens spoedig tot een afdoende en voor den middenstand bevredigende oplossing wordt gebracht. Het is toch voor heeil den middenstand van zeer groot belangi dat ten deze een wettelijke regeling tot stand komt, welke voor dezen stand het beste effect heeft en de minste kosten veroorzaakt. De middenstand heeft het in dezen tijd toch al zeer moeilijk. Elke maatregel, welke verlichting brengt, en daaronder behoort zeker ook het scheppen van de mogelijkheid om op wettelijke wijze kleine vorderingen met geringe kosten geïnd te krijgen, zal in de kringen van den middenstand ongetwijfeld een goed onthaal vinden. Mijnheer de Voorzitter! Wat betreft het zoo gewichtige, principieeie vraagstuk der

lijkverbranding

wordt het door mij ten zeerste betreurd, dat de Minister zich ten deze in de Memorie van Antwoord op zoo uiterst sobere wijze uitlaat. Zijne Excellentie toch merkt slechts op. dat hij omtrent de naleving van de Begrafeniswet in overleg getreden is met zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken. De Minister laat hierbij dus geheel in het midden hoe hij over de practijk der lijkverbranding, welke hier te lande reeds zoovele jaren in strijd met de Begrafeniswet oogluikend en ongestraft wordt toegelaten, denkt en welke maatregelen van hem te verwachten zijn om aan deze ergerlijke praktijk een einde te maken.

Ik hoop. dat het overleg, waarvan de Minister in de Memorie van Antwoord gewaagt, er alsnog toe moge leiden, dat de Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken er toe zullen overgaan om aan de heidensche praktijk der crematie een einde te maken. Met zulk een maatregel zouden zij dan in dit geval een politiek voeren, welke inderdaad den naam van vooniitstrevend-Christelijk zou waar»d zijn. Tevens zal de Regeering door zulke en andere maatregelen den

eerbied voor het gezag

in sterke mate bevorderen. Daarmede is het nu vaak droevig gesteld, In pers en op vergaderingen worden nog maar al te veel uitlatingen, welke den eerbied voor het gezag omlaag halen, ongestraft toegelaten. Wij zien hierm de heillooze gevolgen van het doorwerken der revolutionnaire beginselen, waarbij de Overheid niet als een goddelijke, maar als een menschelijke instelling wordt beschouwd en waarbij niet de rechten Gods. doch de rechten van den mensch ten troon verheven worden. Met die heillooze beginselen moet onvoorwaardelijk gebroken worden. De Regeering beseffe haar hooge roeping en duren plicht en trede krachtig op tegen al hetgeen den eerbied van het gezag omlaag haalt. Daatoe is wel in de eerste plaats noodig. dat zij zelf de wetten des lands, zooals o.a, de Zondagswet en de Begrafeniswet, handhaaft.

Wanneer zij toch de eigen wetten des lands ongehinderd en ongestraft Iaat overtreden, dan zal dit er toe moeten leiden, dat velen onder ons volk het met andere wetten ook niet zoo nauw meer zullen nemen en dat zij deze gaan overtreden en gaan trachten te ontduiken, gelijk dat bijv. het geval is bij de bepalingen ten aanzien van zwarten handel en prijsbeheersching.

Mijnheer de Voorzitter! Ten aanzien van een ander onderwerp wil ik ditmaal met eenige korte opmerkingen volstaan. Het betreft de

wederinvoering der doodstraf,

een onderwerp, hetwelk door ons reeds verscheidene malen hier in deze Kamer, op grond van Gods woord is bepleit. De vorige, zich Christelijk noemende Regeeringen, hebben aan dezen eisch van Gods woord echter nimmer willen voldoen. Toen onzerzijds eens een motie werd ingediend, waarin de Regeering werd verzocht tot wederinvoering der doodstraf te willen overgaan, verkreeg deze motie zelfs niet eens den steun van die fracties in de Kamer, die krachtens haar beginselen steun hadden behooren te bieden. Ook van dezen Minister is blijkens het antwoord, dat Zijne Excellentie in zijn Memorie van Antwoord geeft, geen wederinvoering der doodstraf te wachten. De Minister toch — hoewel principieel het recht der Overheid tot toepassing van de doodstraf erkennend — zegt, dat deze toepassing zal moeten worden beperkt tot de gevallen, waarin dit voor de handhaving van de rechtsorde noodzakelijk is, dus in het militaire en het buitengewone strafrecht, maar niet in het gewone strafrecht. Ten aanzien hiervan acht de Minister geen dringende redenen aanwezig, welke de toepassing der doodstraf onvermijdelijk maken.

'ij betreuren dit antwoord van den Minister ten zeerste. Er blijkt toch maar al ts zeer uit, dat de Minister geen oog heeft voor

den eisch Gods,

dat nl. degene, die zijns naasten bloed vergiet, met den dood behoort gestraft te worden. Deze eisch behoorde op zich zelf voor den Minister een genoegzaam dringende reden te zijn om tot wederinvoering der doodstraf over te gaan. De Minister zou, dit doende, niet alleen overeenkomstig den door God gestelden eisch handelen, doch ongetwijfeld ook in het belang van ons volk. t v

Mijnheer de Voorzitter! Ten aanzien van den zwarten handel en de nog steeds optredende corruptie zou ik er eveneens sterk op willen aandringen, dat de Minister alles in het werk stelle om dat kwaad den kop in te drukken. Mijn medeafgevaardigde heeft daar echter reeds een en ander over gezegd bij de algemeene beschouwingen, zoodat ik meen met deze opmerking, mede wegens den korten mij toegemeten tijd, hierbij te kunnen volstaan.

Wat ten slotte het geval-Sanders betreft, zouden ook wij bij den Minister willen aandringen om de Kamer meerdere en nadere inlichtingen te willen geven, daar in deze zaak nog veel voor ons duister is. ook na hetgeen de Regeering in de Memorie van Antwoord op hoofdstuk I dienaangaande heeft medegedeeld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 november 1946

De Banier | 8 Pagina's

Begrcoting van Justitie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 november 1946

De Banier | 8 Pagina's