Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Beginselen der Staatkundig Gereformeerde Partij

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Beginselen der Staatkundig Gereformeerde Partij

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voor studie en leidraad

Haar program (48)

Artikel 36

Tegen de uitoefening van 't oude artikel 36 door de overheid is onder meer ook nog aangevoerd, dat zij het vermogen mist om uit te maken welke de zuivere religie is. Deze bewering is ook al nooit, zomin als zo vele andere, die tegen dat artikel ingebracht zijn, door onze Gereformeerde voorouders als een geldig argument aanvaard. Integendeel. Zij hebben haar als zodanig met alle beslistheid verworpen. Daarvan leggen hu-a praktijk en geschriften een onv/edersprekelijk getuigenis af. Het is toch Calvijn geweest, die in zijn vermaarde brief aan de Franse koning, deze dit vermogen wel heeft toegekend, als hij bij deze bepleit heeft, dat hij een onderzoek naar de Gereformeerde religie zou instellen en dat hij deze als de zuivere religie met zijn koninklijke macht zou beschermen.

En ook de Schotse hervormer John Knox heeft al in dezelfde geest geoordeeld, als hij aan de koningin Maria Stuart tot plicht voorhield, dat zij als dienares Gods het rijk van Christus met al de haar ten dienste staande middelen had te mainteneren.

Gelijk ook de opstellers van de aloude Nederlandse Geloofsbelijdenis in hun brief, die zij in 1562 tot koning Filips II richtten, hetzelfde gevoelen waren toegedaan, als zij hem verzochten een onderzoek naar hun religie te willen instellen, waartoe zij hem hun geloofsbelijdenis toezonden, opdat hij daaruit kennis zou nemen van hun godsdienstige overtuiging, hem daarin tevens verzoekende om hun religie als de zuivere, op Gods Woord gegronde, met zijn koninklijk gezag te willen verdedigen en hem aanmanende om een einde te maken aan de bloedige en wrede vervolging van hen en hun geloofsgenoten. Aan het slot van die brief uitdrukke- lijk uitsprekende, dat het tot de koninklijke roeping van Filips II behoorde, een onderzoek in te stellen naar de zuiverheid van hun religie, in dier voege, of deze al dan niet c\ ereenkomstig Gods Woord was en hem ten plicht voor houdende, als koning Christus' rijk te bevorderen en zich tegen de dwaalleer te keren, als zij hun brief met de' navolgende woorden besloten: „Het komt U toe, genadigste Heer, kennis van deze. zaken te nemen, ten einde U tegen de dwalingen te verklaren, hoe diep zij ook door verloop van tijd zijn ingeworteld, en de onschuld van hen te beschermen, die tot heden in het recht meer verdrukt dan verhoord worden".

Niet minder klaar en helder komt het standpunt, dat de Gereformeerde voorvaderen op dit punt innamen, aan de dag in een „Vermaning en Vertoog", dat de opstellers der Geloofsbelijdenis tot de overheden der Nederlanden, namelijk tot die van "Vlaanderen, Brabant, Holland, Zeeland, Henegouwen, Artois, het gebied van Rijssel en andere omliggende streken in 1562 richtten. Onomwonden kwamen zi.i er daarin voor uit, dat de overheid in staat was om inzake de religie een oordeel te vellen en dat het haar dure, haar van Gods wege opgelegde plicht was, dat zij, benevens dat zij er een onderzoek üaar instelde welke op grond van Gods Woord de zuivere religie was, de zuivere religie ook te beschermen had.

Daar behoorde waarlijk geen kleine moed toe. Allerwege rookten tegen de belijders der Gereformeerde religie de brandstapels. Op tal van plaatsen dropen de schavotten van hun bloed. Als patrijzen op de bergen, werden zij in steden en dorpen nagejaagd, vogelvrij verklaard als zij waren. Hier bespionneerd' en daar bespionneerd, waren zij zelfs in hun eigen woning niet veilig. Hun leer werd toch als een uiting van satanisme beschouwd, waarvan Philips II verklaarde, dat zij zelfs in de binnenkamer van enige woning niet geduld mocht worden. Bij de geringste verdenking van ketterij, werden zij bij dag en bij nacht uit hun woningen gehaald en voor de onbarmhartige en wrede rechters van een inquisitoriaal gericht gebracht, waarbij zij, om in hun eigen bewoordingen te spreken, j^meer verdrukt dan verhoord, en als onschuldigen, als schapen ter slachting werden geleid".

JO vast waren deze Gereformeerden er van overtuigd, dat de overheid wel terdege bij onderzoek en kennisneming van de Heilige Schrift in staat was om vast te stellen, welke overeenkomstig die Schriftuur de izuivere religie was, dat zij zelfs met brandstapel en schavot voor ogen, niet geschroomd hebben om daarvan getuigenis af te leggen. Een getuigenis, dat vierkant ingaat tegen de opvatting van dr. Kuyper, die gesteld heeft, waar hij de bekende, door hem gewraakte 21 woorden van artikel 36 bestreed, dat ons onder het Nieuwe Testament ontbreekt, hetgeen de Israëlieten onder het Oude Verbond hadden, waar dezen door middel van de Urim en Thummim Gods wil konden kennen. Deze geheel ongefundeerde opvatting van dr. Kuyper is door de opstellers van de Nederlandse Geloofsbelijdenis in hun „Vermaning en Vertoog" grondig weerlegd. Zij hebben namelijk de overheden hunner dagen er met grote nadruk op gewezen, dat zij het geopenbaarde Woord van de levende God bezaten en dat dit geen duister boek was, maar dit er een klaar en helder licht over verspreidde, wat als zuivere en wat als valse religie, wat als afgoderij en wat als Gode verheerlijkende godsdienst door hen moest worden aangemerkt. Dat Woord geeft naar hun innigste overtuiging duidelijk en afdoende aan hetgeen nodig is om Gods wil inzake waarheid en leugen te leren kennen. Vandaar dat zij ook zeer terecht van hun overheden eisten dat zij niet op eigen inzicht of op dat van monniken of priesters zouden afgaan, maar dat zij zelf Gods Woord naarstig zouden onderzoeken, opdat zij, als dienaressen Gods, daaruit de Goddelijke waarheid kennende, de waarheid Gods zouden dienen en de leugen en valse leer zouden bestrijden. Gods Woord ernstig onderzoekende, zouden zij niet behoeven mis te tasten en zouden zij niet, zoals zij toen deden, onschuldigen en godvruchtigen aan brandstapel en schavot, galg en rad, wrede marteling en dood overgeven, maar hen en hun religie beschermen.

ewijl wij de kwestie, waarover thans door ons gehandeld wordt, van groot gewicht beschouwen, zullen wij in dit en in een volgend artikel enkele citaten uit het meergenoemde „Vermaning en Vertoog" weergeven, opdat onze lezers uit de eigen woorden onzer Gereformeerde voorouders kennis zullen kunnen nemen van de schrikkelijke, onrechtvaardige en wrede vervolgingen, waaraan zij blbot gesteld waren, alsook voornamelijk, opdat zij daaruit zullen kunnen vernemen, hoe zij van oordeel waren, dat de cJVerheid inzake de religieazich allerminst afzijdig heeft te gedragen, maar dat zij bij grondig en naarstig onderzoek van Gods Wooïêlt — waartoe zij ten duurste verplicht is — niet alleen in staat en bij machte is om uit te maken welke de zuivere, Gode welbehagelijke religie is, maar ook, dat zij als dienaresse Gods ten duurste verplicht is om de hand te houden aan de heilige kerkedienst; cm te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te bevorderen, opdat hun onderdanen een gerust en stil leven in alle godzaligheid en eerbaarheid zullen kunnen leiden. H-et citaat, dat wij hier dan uit „Vermaning en Vertoog" aanhalen, luidt als volgt: „Nadat wij door zo vele verdrukkingen overwonnen zijn, hebben wij onze toevlucht genomen tot de goedertierenheid van de koning, onze opperste vorst en heer, en hem ootmoedig in de naam van God gebeden, om niet over onze zaak volgens geruchten en aanklachten van onze tegenstanders te willen oordelen, maar volgens de Geloofsbelijdenis, door ons aan Zijne Majesteit aangeboden. Wij hebben niet willen nalaten, dit ook aan u, o vrome overheden en grootdadige heren, te doen, daar wij, zoals wij met hart en mond belijden, dat de koning door God over ons volk is aangesteld, ook u erkennen voor zijn stadhouders en bestuurders over zijn landen en daardoor in macht verheven In uw heerschappij, ambten en bedieningen, niet alleen door de koning, maar ook door- de levende God, van Wiens rechtvaardigheid gij als dienaren-zijt geroepen, tot wraak en vrees der bozen en tot steun en vertroosting der goeden. Dit geeft ons te meer vrijmoedigheid om ons vertoog aan u aan te bieden, in de hoop, dat, gelijk uw staten door God zijn verordend, Hij u hulp en bijstand verlenen zal in het oordeel vellen over zo vele arme, onschuldige lieden, die tot nu toe meer werden veroordeeld dan ondervraagd wegens hun geloof en verdediging daarvan, veel naeer verbrand dan in hun onschuld en rechtvaardigheid verhoord.

Wij willen wel bekennen, dat dit van u niet afkomstig is, maar van •twee soorten van mensen, beide onze vijanden, die door verschillende, soms tegenovergestelde beginselen worden gedreven, doch hierin alleen overeenkomen, om hun machtige invloed te doen gelden op uw oordeel en vonnissen en die tot voldoening van hun wreedheid te leiden. Al zijn er ook een groot aantal lieden, die het Evangelie vervolgen en diegenen, welke Christus een klein kuddeke noemt, nochtans zijn er twee soorten, die op ons aanvallen als wilde dieren en die alles aanwenden om u te veranderen, waardoor gij uw natuurlijke goedertierenheid en goedheid doet achterstaan voor hun bloeddorstigheid en woedende wreedheid.

De één van hen ijvert op een onverstandige wijze ten liefde van enige, zonder te weten welke, godsdienst en steunt alleen op een algemene en verouderde dwaling. De andere van hen vervolgt ons, niet omdat wij hen in hun godsdienstige overtuiging hinderlijk zijn, want zij bezitten generlei godsdienst, maar omdat het Evangelie, waarnaar wij ons verlangen te verbeteren, in strijd is met hun goddeloosheid, gierigheid, eergierigheid, hoererij, moordlust, dronkenschap en andere boosheden, waarin zij wroeten en zich wentelen als dieren.

Aangaande de eerste soort weten wij, dat zij tot hen behoren, van wie Jezus Christus spreekt als van de zodanigen, die menen Gode een dienst te doen door ons tot de dood over te leveren en die in der mensen oog onschuldig zijn, maar inderdaad schuldig zijn voor God; aangezien de godsdienst, die dergelijke wreedheid bedrijft, niet gegrond is op Gods Woord, maar op hun verbeelding en de denkwijze van hun voorouders.

En als het Evangelie de naam verdient van hoorn der zaligheid, de dienst of betoning des levens, de kracht Gods, de scepter van de Koning Jezus Christus, de geest van Zijn lippen, waarmede Hij ook de antichrist verderven moet, een ijzeren roede, waarmede Hij alle ongehoorzaamheid en afvalligen jegens Hem verbrijzelen zal op Zijn dag, het licht, een vurig zwaard, een fontein der wijsheid, een zoete reuk, enz, enz., o mens, wie gij ook zijt, hoe durft gij het dan bestaan als schuldige te veroordelen degene, die zich uit het Evangelie vertroost en daarop geheel en al bouwt en steunt? Durft gij hem voor een ketter houden en het oordeel'des doods en der vervloeking over hem uitspreken, die zich ziet en voelt vrijgemaakt van de verdoemenis der Wet door Jezus Christus, Die voor hem een vloek geworden is en een losprijs voor zyn schuld? Waarmede hij nu zijn gelovige ziel bevestigt, ten ein-de 'de heilige vrijheid te genieten door Christus verworven, zich { e laven met dit heilige water, waat o toe hij uit genade geroepen is. iji i vergenoegt zich daarmede, is l mede tevreden en wil uit de water, )P bakken, grachten en stinkendi p bronnen niet putten, die gij u hgi, gegraven, welke hij in strijd be 3 vonden heeft met Gods Woord; g ^ moet gij u alzo daartegen verkla. I ren? De eeuwige en almacht; God heeft van de hemel verklaarlli dat Jezus Christus Zijn gelieföj K Zoon is, in Wie Hij Zijn weibeha gen heeft. Gij, die slechts een men zijt, dat is, aan alle zwakheid ei ; verderving onderworpen, zult gj ^ nu zeggen, dat het welbehagej van God niet in Christus is, maaj in uw vonden ? Indien gij temidden der vlammen en in de benamvj. heden des doods aan de gelovigi martelaar het vertrouwen nie kunt ontnemen, dat hij stelt op Je zus Christus, zult gij dan niet moeten belijden, dat gij Jezui Christus als opnieuw vervolgt a kruisigt, als gij uw hart en han den baadt in het bloed van hen die door een levend geloof arbei den om zich te veranderen naai Zijn beeld en • Hem aan te doei door de Geest der wedergeboorte' Wij bidden u, in de naam van God, dat gij uw dwaze en wrede ijvet wilt matigen en bedenken, dat de apostel Paulus, niettegenstaande zijn ijver tot bescherming van Gods Wet en zijn strijd daarvoor, een vervolger van Christus wordt genoemd, ook gij, die geen wreedheid verzuimt om de zaken te schermen, die de lieden hebben uitgedacht, of om tot groter aanzien te komen of om hun zak te vullen, of integendeel door enige menselijke wijsheid en vijandschap van de wijsheid Gods, niet onschuldig zult worden verklaard door uw goede bedoeling of ijver, aangezien uw wijsheid, uw ijver, uw godsdienst en uw goede bedoeling, zoals gij die noemt, behoort te rusten op Gods Woord, buiten hetwelk al wat wij bedenken slechts ijdelheid noch Hem kunnen behagen, dan door wat Hij ons in Zijn Woord heeft geopenbaard. En gij, o vrome en geachte heren, hoe lang zult gij hen lijdzaam aanhoren, die zeggen, dat het licht duisternis is en de duisternis licht? Hoe lang zult gij de onschuldige onverhoord veroordelen en u niet verzetten tegen het geweld van zijn tegenstanders, die hem tegelijk beschuldigen en veroordelen en u slechts tot uitvoerders en dienaren maken van de oordeelvellingen, gevoelens en meningen der monniken, priesters, begunstigden, wijsgerige leraars, wie vooral het onderscheid maken in deze zaak aangaat en in de dwaling, waarvan sprake is". IS, s o a z G h h s W t

Tot zo ver het citaat uit de „Vermaning en Vertoog",

it dit geschrift, als uit al de geschriften onzer Gereformeerde voorouders, die in deze een en dezelfde taal spreken, blijkt wel onwederlegbaar, dat zij de overheden in hun regeringsbeleid rechtstreeks aan Gods Woord gebonden achtten, en niet slechts in zoverre zij de eeuwige beginselen van dit Woord in hun consciëntie beleden. Dit laatste hebben zij met alle nadruk verworpen, als zij in hun „Vermaning en Vertoog" stelden, dat de wijsheid, de ijver, de godsdienst, de zogenaamde goede bedoelingen der overheid als particulie- meningen niet in aanmerking be­ t loerden te komen, maar dat hun in- j ichten, oordeelvellingen en vonnissen, ja, heel hun bestuursbeleid niet , (.Ép'eigen opinie, noch op die van , )riesters en monniken, maar op het i-eopenbaarde Woord van de levende ïod behoorden te rusten. Neen, van iet beginsel, waarbij het beleid van . Je overheid in Se consciëntie van ! iverheid en onderdaan aan de ordi- , lantiën Gods gebonden is, gelijk dr. [Cuyper voorstond en het Program van de Anti-Revolutionnaire Partij i tot op de dag van heden nog voori staat, wilden zij volstrekt niets weten. Gods Woord was voor hen het snige wetboek, waaraan overheid en anderdaan gebonden waren en waaraan zij beiden volstrekte gehoorzaamheid hadden te betonen.

Gods Woord behoorde volgens hen heel het overheidsbeleid te bepalen; . het richtsnoer voor al de daden en beslissingen der overheid te zijn. Dat Woord achtten zij geen duister boek te zijn, maar een getuigenis, dat licht geeft zowel in tijdelijke als eeuwige zaken; een boek, waaruit zeer wel vast te stellen valt, wat de ziuivere religie, alsook wat bij- en ongeloof is, wat de ware dienst van God, alsmede wat afgoderij, valse godsdienst en tot het rijk van de antichrist behorende is. Zeer terecht hebben onze Gereformeerde vaderen aangaande Gods Woord geoordeeld, dat het kennis omtrent God en Zijn wil biedt en derhalve ook omtrent de volken en hun bestuur, omtrent de mens, omtrent de natuur, omtrent de menselijke samenleving, omtrent alle menselijke verhoudingen, voorzover het ons leven hier op aarde aangaat. Het doet volgens hen een helder licht schijnen over de verhoudingen in het gezin. tussen man en vrouw, ouders en kinderen, overheden en onderdanen, als niet minder omtrent de maatschappelijke en staatkundige verhoudingen. Vandaar ook, dat zij de overheden in hun geschriften tot plicht voorhielden, dat zij de Heilige Schrift bij voortduring hadden te onderzoeken, ook al mede om daaruit te leren welke de zuivere religie was en die alzo kennende te mainteneren. Op deze grond hielden zij het er eenparig voor, dat het de dure roeping der overheden was, zichzelf een gegrond oordeel over de leer en de religie te vormen en daarvan openlijk getuigenis af te leggen en dat zij zich in deze niet met een vijgeblad van onkunde en onvermogen mochten dekken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 juni 1950

De Banier | 8 Pagina's

De Beginselen der Staatkundig Gereformeerde Partij

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 juni 1950

De Banier | 8 Pagina's