Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Oorlogsbegroting

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Oorlogsbegroting

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede Ir. van Dis

Eindelijk heeft dan de Tweede Kamer de bovengenoemde begroting in behandeling kuimen nemen. Wanneer men bedenkt, dat dit een begrotingshoofdstuk vormt van de Rijksbegroting, die verleden jaar in September (1949) reeds bij de Kamer was ingediend, en wanneer men voorts in aanmerking neemt, dat alle andere begrotingshoofdstukken vóór of korte tijd na Kerstmis behandeld zijn geworden, dan zal de lezer beseffen, dat hier van een grote achterstand moet gesproken worden. Dit lag echter niet aan de Kamer, doch aan de omstandigheid, dat de in September 1949 ingediende oorlogsbegroting door verschillende gebeurtenissen, zoals het verloop van de Indische kwestie, de devaluatie en de besprekingen met buitenlandse ministers van oorlog, geheel op losse schroeven was komen te staan, zodat de aanvankelijk in de begroting vermelde cijfers geen houvast meer boden.

Er moest zodoende een algehele wijziging in dit hoofdstuk der begroting worden aangebracht, hetgeen tot gevolg had, dat de gewijzigde Oorlogsbegroting eerst op 27 Juni van dit jaar bij de Kamer kon worden ingediend. Daarna verscheen er nog een defensie-nota en eerst toen kon de Kamer de Oorlogsbegroting in de afdelingen gaan bespreken. Het resultaat hiervan leverde het Voorlopig Verslag, dat na enige tijd gevolgd werd door het antwoord van de minister van Oorlog in zijn Memorie van Antwoord. Zodoende kon de Oorlogsbegroting pas

op 12 September, dus kort voor de sluiting van de zittingsperiode 1949—1950, bij de Kamer in behandeling komen in een vergadering, die des avonds tot na middernacht werd voortgezet. Tal van sprekers voerden daarbij het woord. Ofschoon het de minister daarbij aan kritiek niet ontbrak, leidde dit toch niet tot een crisis, waardoor de minister tot aftreden zou genoopt zijn. Ook van Staatkundig Gereformeerde zijde werd bij deze gelegenheid het woord gevoerd en wel door ir. van Dis, wiens rede wij hieronder een plaats geven. Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Heel de gang van zaken met deze begroting, die circa 3/4 jaar te laat door de Kamer behandeld wordt, dus op een tijdstip, waarop de indiening van de begroting voor 1951 vlak voor de deur staat, bewijst wel heel duidelijk in welk een uiterst precaire toestand zich ons land bevindt. De ene moeilijkheid stapelde zich op de andere met het gevolg, dat het gehele beleid in zake de Departementen van Oorlog en van Marine op lossen schroeven kwam te staan. De minister heeft zowel in zijn brief van 27 Januari 1950, alsook weer in de Memorie van Antwoord een aantal redenen vermeld, die voor dit

onvaste beleid

een verklaring geven. Zij hebben o.m. betrekking op de invloed der devaluatie, op de financiële hulp, die in zake de mihtaire uitgaven van Amerika moet verkregen worden, op de militaire maatregelen, welke op Nieuw-Guinea getroffen moesten worden, op het verloop van het Indonesische confhct en op de internationale gebeurtenissen. De juistheid van deze door de minister aangevoerde redenen worden door ons geenszins betwist. Vooral het Indië-beleid der regering heeft voor ons land zulke

hoogst ernstige en nadelige

gevolgen gehad, dat het niet kon uitblijven of dit moest op de gehele begroting, dus ook en wel in het bijzonder op die van Oorlog en van-Marine zijn terugslag hebben. ' Hoezeer wij dit Indië-beleid der Rege-^, ring veroordelen en daarvan in het vlieden herhaaldelijk hebben doen blijken, dit belet ons niet om een open oog te hebben voor de moeihjkheden, waarmede de minister van Oorlog en Marine te worstelen heeft gehad en ongetwijfeld nog te worstelen heeft. Behalve de moelilijkheden, waarvoor de Minister zich geplaatst ziet, zien wij echter nog iets anders, en wel dit, namelijk de

totale mislukking

van alle humanistische vredesidealen. Het is niet voor het eerst, dat wij dit zien. Reeds zo lang als wij van de Kamer hebben deel mogen uitmaken, hebben wij voortdurend er op gewezen, dat degenen, die zich voor dergelijke idealen warm maakten, daarmede bedrogen zouden uitkomen. We herinneren slechts aan de tijd, toen men in de kringen der socialisten en vrijzinnig-democraten van ontwapening droomde, van eenzijdige nationale ontwapening zelfs, en men aan die zijde

geen man en geen cent

voor leger en vloot over had, zodat de fracties van de door mij genoemde groepen hier in de Kamer steeds tegen de oorlogsbegroting stemden. Men had immers een Volkenbond, met behulp waarvan men alle geschillen, die tussen de naties mochten ontstaan, langs vreedzame weg, door rede en overleg meende te kunnen beslechten. De voorstanders van deze waangedachte zijn hiermede echter wel zeer bedrogen uitgekomen, terwijl ze bovendien over ons land, ja over heel de wereld nameloze ellende hebben gebracht. Het is toch middellijkerwijs aan die

waangedachte

te wijten, dat de geaUiëerden bij het uitbreken van de laatste wereldoorlog nagenoeg ongewapend waren, terwijl Duitsland kans gezien had zich tot de tanden te bewapenen. Daardoor heeft, menselijk beschouwd, de oorlog zo lang geduurd met het gevolg, dat zo vele millioenen mensen het leven hebben verloren, dat zo vele verwoestingen zijn aangericht, dat schier heel Europa in grote armoede is gestort. Al deze droeve ervaringen en teleurstellingen blijken echter de

humanisten

nog maar bitter weinig geleerd te hebben. In de jaren na de laatste wereldoorlog toch hebben Amerika en de Westerse mogendheden gedaan alsof er nu van oorlog voorlopig geen sprake meer zou zijn. Terwijl Rusland millioenen soldaten op de been hield en aan demobilisatie niet dacht, gingen zij er toe over om hun legers te ontbinden, de bewapening te verminderen en predikte men zowel in Amerika als in Europa met taaie volharding wederom dezelfde theorie als vóór de oorlog, dat namelijk de mens van nature goed en niet kwaad is. Vrede, vrede en geen gevaar, dat was de leuze, waarmede duizenden, ja millioenen op de wereld zich andermaal in slaap lieten wiegen.

Wij hebben ons tegen deze geestesgesteldheid, die met de waarheid van Gods Woord en dus met de ware toestand van mens en wereld in flagrante strijd is, immer ten sterkste verzet. Wij hebben daar tegenover gesteld, dat de mens van nature een vijand is van God en zijn naaste, dat er

vernieling en ellendigheid

in zijn wegen is, dat hij de weg des vredes niet heeft gekend en dat er deswege van een eeuwige wereldvrede geen sprake zal kunnen zijn, zolang als overheden en onderdanen zich blijven afwenden van Gods Woord en Wet en zich als vijanden daarvan blijven openbaren. Op grond van deze overtuiging zijn wij ook steeds voorstanders geweest van een deugdelijke weerbaarheid. Onze houding werd daarbij steeds bepaald door het beginsel, dat wij op grond der Heilige Schrift van oordeel zijn, dat de overheid de dure plicht heeft om zowel tegen een buitenlandse indringer als tegen een binnenlandse vijand het leven en de goederen harer onderdanen te beschermen. Dat beginsel houdt in, dat de overheid het zwaard niet tevergeefs draagt en dit te hanteren heeft om recht en gerechtigheid te oefenen en elke misdadige aanslag, van buiten of van binnen de grenzen des lands, heeft te keren. Nimmer hebben wij dan ook onze stem aan de Oorlogsbegroting onthouden, integendeel, wij zijn steeds van mening geweest, dat de achtereenvolgende regeringen van vóór, doch ook van na de laatste wereldoorlog, maar al te zeer het oor geleend hebben aan de valse leuze van

„Vrede, vrede en geen gevaar",

en daardoor de bewapening niet gebracht hebben op een peil, zoals met het oog op de werkelijkheid geboden was. Zoals door mij reeds is opgemerkt, geldt dit niet alleen voor ons land, doch ook voor de voornaamste andere landen van Europa en voor Amerika. Dat komt in deze tijd wel zonneklaar aan het licht. Het ontslag van de Amerikaanse minister van oorlog, Johnson, is er het bewijs van, dat men ook in Amerika zich weer jammerlijk vergist heeft in de ware aard van het communisme, dat thans in de wereld zulke geweldige spanningen teweeg brengt. Vijf jaren lang heeft men zich ook daar in slaap gesust met de gedachte, dat het wel zo'n vaart niet zou lopen. Men ging uit van de gedachte, dat Rusland, waarmede men tezamen Duitsland op de knieën had gebracht, niet meer hetzelfde Rusland van voorheen was, dat er met zijn leiders wel te praten viel en dat men derhalve de zwaarden tot sikkelen kon slaan. Daarom werd ook Rusland in de Organisatie der Verenigde Naties een plaats toegekend en stelden landen, die dit vóór de oorlog steeds geweigerd hadden,

gezantschappen

in bij de regering der Sovjet-Unie en werden Russische gezantschappen ontvangen, gelijk ook de Regering van ons land dat heeft gedaan. Al heel spoedig echter bleek, zowel door het optreden in de vergaderingen van de Organisatie der Verenigde Naties als daar buiten, dat Rusland zijn ware aard niet prijs gegeven had, dat het bleef aansturen op een wereldrevolutie om zo te komen tot wereldheerschappij. Dit leidde eerst tot de dusgenaamde koude oorlog, hetwelk de ogen er reeds voor had moeten openen, dat het op de duur niet bij een koude oorlog zou blijven, gelijk het daarbij — getuige de oorlog in Korea — niet gebleven is. Deze oorlog heeft eindelijk — doch niet dan nadat de legers der Verenigde Naties daar bittere ervaringen hebben opgedaan — de ogen der mogendheden geopend en nu tracht men het

verzuim

der laatste jaren te herstellen. Zowel Amerika als de grote mogendheden in Europa hebben krachtige maatregelen aangekondigd om de weerbaarheid op peil te brengen en ook ons land moet daarin volgen, gelijk uit de thans in behandeling zijnde begroting blijkt. Zoals kan blijken uit hetgeen door mij reeds is opgemerkt, zullen wij de Regering daarin onze steun niet onthouden. Niet omdat wij oorlog wensen, ntóar om ons te kunnen verweren wanneer wij mochten worden aangevallen.

Dit na te laten, zouden wij een schromelijke verzaking achten van onze dure plicht, waaraan wij onder geen beding willen medewerken. Ons land en ons zelfstandig volksbestaan toch zijn kostbare bezittingen, welke God ons in de dagen der Reformatie, toen Hij ons van het

Spaanse juk

bevrijdde, geschonken heeft. Met alle middelen, welke de overheid ten dienste staan, behoort zij voor die bezittingen op te komen en ze te verdedigen als een haar door God opgelegde plicht. Daarom, behoort de overheid alles in het werk te stellen om de bewapening zo perfect mogelijk te doen zijn. De minister zorge er dan ook voor, dat zich geen herhaling voordoet van 1940, toen onze soldaten met een geweer van oud model in het vuur gejaagd werden tegen manschappen, die voorzien waren van de modernste wapenen. Ook zouden wij er bij de minister ten sterkste op willen aandringen, de grootste spoed met db bewapening te betrachten. Aan het voeren van onderhandelingen en het maken van plannen alleen — hoe nodig en nuttig dit op zichzelf moge zijn — hebben wij niet genoeg. Dat daarbij niet onnodig gelden behoren te worden uitgegevec spreekt vanzelf. Toch zijn wij er niet gerust op, dat dit niet geschiedt en dat in alles de

vereiste zuinigheid

wordt betracht. Volgens eens artikel in „De Volkskrant" van 13 September 195!? althans zouden er volgens deskundige^ nog tientallen posten op de begroting te verlagen zijn. Zo zouden deze deskundj gen van mening zijn, dat het administratief personeel met een derde kan worden verminderd, wanneer slechts van alle krachten een nuttiger gebruik werd gemaakt dan tot op heden geschiedt. OoJ zouden er volgens deze deskundigen diensten, die nog ongeveer op oorlogssterkte zijn, belangrijk kunnen worden ingeperkt. Naar het oordeel van de bedoelde deskundigen zou op die manier in totaal

circa 17 millioen

kunnen worden bezuinigd. Indien hef inderdaad juist is, wat deze deskundigen volgens „De Volkskrant" naar vorer brengen, dan zou het ongetwijfeld op de weg van de minister liggen, de nodige bezuinigingen aan te brengen. Gaarne zullen wij hierover van de minister nadere inlichtingen ontvangen. De uitvoering der voorgestelde plannen toch zullen weer zware offers vragen van ons volk, dat reeds zo

zwaar gebukt

gaat onder allerlei hoge lasten en belastingen. Dan moet echter ook de nodige zuinigheid betracht worden en moeten bezuinigingen worden doorgevoerd, waar dit, zonder de dienst te schaden, mogelijk is. Bovendien komen wij er met alle nadruk voor op, dat het oproepen van personen voor de militaire dienst, hetzij voor kortere of langere tijd, eerst dan geschiedt, als men er zeker van is, dat zij niet nutteloos uit hun werk of uit hun studie worden gehaald. Ook behoort er voor gezorgd te worden, dat de benodigde wapens en uitrustingen aanwezig zijn, opdat de opgeroepenen niet werkloos behoeven rond te slenteren. Dit zou aan velen onnodige schade berokkenen en een geheel verkeerde geest onder de militairen en hun verwanten kweken. Mijnheer de Voorzitter! Het zij nogmaals gezegd, dat wij, vooral in deze tijd vol spanningen, waarin het uitbreken van 'n derde wereldoorlog zeker niet denkbeeldig is, van oordeel zijn, dat een goede weermacht niet ontbeerd kan worden. De Regering stelle dan ook echter alles in het werk om de organisatie zodanig te regelen, dat er geen onnutte en onnodige lasten op ons volk worden gelegd. Bovenal is nodig, dat de Regering Gods Wet tot richtsnoer stelle voor haar regeringsbeleid.

Als toch God tegen is,

wat zou dan een nog zo perfect uitgeruste weermacht vermogen? Daarom dringen wij er onder meer op aan, dat de minister het er op toelegge om het misbruik van Gods Naam bij alle strijdkrachten tegen te gaan. Naar hetgeen ons nu en dan ter ore komt, blijkt dat misbruik, ook van meerderen tegenover minderen, nog veelvuldig voor te komen, niettegenstaande de bestaande legerorders. Niet sterk genoeg kan daar tegen opgetreden worden, daar er toch geen erger zonde is dan juist deze. Wij bepleiten daarom bij de minister, dat hij alles zal doen wat in zijn vermogen is, om dit schromelijk misbruik van

Gods heilige Naam

tegen te gaan en zo nodig te straffen.. Allereerst omdat de zaak zelf van uitermate groot gewicht is, daar het„de eer en het gebod Gods geldt, doch ook omdat het voor de militairen, die in het misbruiken van Gods Naam een grote en ergerlijke zonde zien, uiterst grievend is om Gods Naam telkens vloekend te horen misbruiken. Het zou ongetwijfeld de goede geest onder de militairen ten goede komen, indien daaraan een einde werd gemaakt.

Voorts willen wij ook thans er nog eens bij de minister op aandringen, dat hij het mogelijk maakt, dat mihtairen, die gewetensbezwaren hebben tegen het

reizen op Zondag,

op Maandagochtend naar huis kunnen terug keren. Bij de huidige stand van zaken is dit niet mogelijk. Gehuwde militairen zijn verplicht om één keer per maand des Zondagsavonds naar de kazerne terug te keren en ongehuwden zelfs twee Zondagen per maand. Nog steeds bereiken ons over deze toestand allerlei klachten.

Nog onlangs kregen wij een brief van een moeder, wier zoon bij de luchtmacht is, en die er blijk van gaf, dat het haar een oorzaak van

grote droefheid

is, dat in zogenaamd Christelijk Nederland de militairen niet met verlof kunnen gaan zonder gedwongen te worden op Zondag te reizen. Veel moeite heeft deze vrouw gedaan om hierin verandering te krijgen, doch het was alles tevergeefs. De minister moge van deze en soortgelijke klachten goede nota nemen en bedenken, dat het hier betreft een gebod Gods, hetwelk niet straffeloos kan worden overtreden. Wanneer op sommige Zondagen wel verlof kan worden gegeven, zo, dat de miliiatren op Maandagochtend naar de kazerne mogen terugkeren, waarom kan het dan niet voor alle Zondagen? Wij bevelen deze aangelegenheid dan ook nog eens ernstig in de aandacht van de minister aan, in de hoop, dat hij bereid zal zijn maatregelen te nemen, waardoor aan de grieven, die wij in deze Kamer reeds meerdere malen ter kennis van achtereenvolgende ministers hebben gebracht, een einde zal kunnen komen. Met het oog hierop zou het zeer gewenst zijn, indien de militairen in garnizoenen werden ondergebracht, welke

zo dicht mogelijk bij hun woonplaatsen gelegen zijn. Zij zouden dan des Maandagsmorgens vroegtijdig in de kazernes weer aanwezig kunnen zijn, zodat het bezwaar van dienstbelang, dat door de minister in zake het geven van verlof om des Maandagsmorgens in plaats van des Zondagsavonds terug te keren, wordt aangevoerd, daardoor vrijwel geheel zou komen te vervallen. Bovendien is het van groot belang voor de goede geest onder de militairen, wanneer zij niet te ver van hun wooplaats verwijderd zijn, terwijl het vervullen van de dienstplicht daardoor aanmerkelijk verlicht zou worden. Wat de dienst op Zondag betreft, zouden wij bij de minister ook willen bepleiten, dat hij al zijn invloed aanwende om te verhinderen, dat

legeroefeningen op Zondag

worden gehouden, gelijk onlangs volgens de dagbladen heeft plaats gehad met de luchtverdedigingsoefening „Cupola". Geen enkele noodzaak was aanwezig, dat deze oefening ook op de dag des Heeren moest doorgaan, men had hiervoor zonder enig bezwaar uitsluitend werkdagen kunnen nemen. Wij kunnen niet nalaten daarover onze scherpe afkeuring uit te spreken en er bij de minister op aan te dringen in het vervolg zich tegen alle oefeningen op Zondag te verzetten en daarvan ook blijk te geven aan de ministers der andere mogendheden.

Voorts, Mijnheer de Voorzitter, zouden wij er bij de minister op willen aandringen om te verbieden, dat militaire vliegtuigen boven bewoonde delen van het land, dus boven steden en dorpen, allerlei

gevaarlijke toeren

uithalen. Nog onlangs kregen wij een schrijven van iemand uit Gouda, waarin hij ons mededeelde, dat het boven Gouda herhaaldelijk gebeurt, dat militaire vlie-gers dergelijke kunsten vertonen, tot zeer grote schrik van de inwoners. Op zekere dag gebeurde dit des middags tussen 1 uur en half twee uur en daarna des avonds om circa half tien uur in totale duisternis; op een andere dag weer om vier uur des middags. De angst, welke daardoor bij de bewoners, vooral bij de kinderen, de ouden van dagen, de zieken en bij mensen, wier zenuwen in de oorlogstijd een sterke knauw gekregen hebben, wordt opgewekt, is niet gering. Bovendien worden bij dergelijke toeren de levens der bewoners, doch ook die van de bemanningen der vliegtuigen en voorts de vliegtuigen zelf roekeloos op het spel gezet. De minister neme maatregelen om dergelijke halsbrekende toeren in het vervolg te voorkomen, zo nodig door hiertegen strenge strafbepalingen uit te vaardigen. Een volgend punt, dat ik ter sprake wil brengen, heeft betrekking op

de productie

van datgene, wat voor verdedigingsdoeleinden nodig is. Het zou voor ons land van het allergrootste belang zijn, wanneer het een belangrijk deel van deze productie zou toegewezen krijgen. Van belang niet slechts voor de industrie en de daarbij betrokken werkgevers en werknemers, doch indirect ook voor ons volk in zijn geheel, daar op deze wijze de werkloosheid, zij het niet geheel, dan toch ten dele zou kunnen worden afgewend. Nu heeft de minister in zijn Defensie-nota te kennen gegeven, dat maatregelen zullen worden genomen om ook in Nederland de productie voor verdedigingsdoeleinden op te voeren. Daar wij echter in de Memorie van Antwoord hieromtrent geen nadere inlichtingen hebben aangetroffen, zou het van groot belang zijn alsnog van de minister te mogen vernemen, waarin die maatregelen zullen bestaan en of deze maatregelen tot gevolg zullen hebben, dat daardoor de Nederlandse industrie een behoorlijk aandeel in de vervaardiging van verdedigingsmateriaal zal verkrijgen. Wat het leger betreft, achten wij (het voorts van het allergrootste belang, dat het

uitzicht op bevordering

zoveel mogelijk open blijft. Ook militairen van lagere rang moeten tot hoge en zeer hoge rangen kunnen opklimmen, indien zij over de daarvoor vereiste capaciteiten en over wat men wel noemt singuhere gaven beschikken. Is dit echter niet het geval, dan achten wij het ongewenst, dat jongere militairen aan de ouderen bij bevordering voorgaan, daar dit bij laatstgenoemden noodzakelijk een ontevreden stemming moet kweken. Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, zou ik 's ministers aandacht vnllen vragen voor een bepaalde categorie van personen, die in en door de dienst ziek geworden zijn, die al of niet verpleegd worden in een militair hospitaal, doch die

geen geldelijke uitkering

meer krijgen. Bij de betrokkenen heeft dit geleid tot grote ontevredenheid, daar hun gezinnen hierdoor in grote moeilijkheden zijn geraakt.

Wij zouden dan ook bij de minister willen bepleiten, dat aan deze gewezen militairen, die in diensttijd ziek geworden zijn en daardoor soms gedurende lange tijd niet in staat zijn om in het onderhoud van hun gezinnen te voorzien, " een redelijke uitkering wordt gegeven. Een ander punt, Mijnheer de Voorzitter, betreft de verpleegsters in het leger. Op zichzelf hebben wij daartegen geen bezwaar, maar wel moeten wij er tegen opkomen, dat, indien wij wel zijn ingelicht, verpleegsters tot de rang van officieren kunnen opklimmen, terwijl dit voor ver-plegers niet mogehjk is. Wij achten dit een onrechtvaardigheid, die niet mag bestaan.

De minister deelt echter in de Memorie van Antwoord hieromtrent mede, dat de voorbereiding van de deze materie betreffende regelingen in een zeer ver gevorderd stadium verkeert en dat hierover binnen afzienbare tijd met de Kamer van gedachten zal kunnen worden gewisseld, zodat wij met deze enkele opmerkingen thans kunnen volstaan. Tenslotte, Mijnheer de Voorzitter, willen wij de minister onze

erkentelijke dank

betuigen voor hetgeen door hem is verricht ten aanzien van de terugkeer van militairen, die zich wegens gewetensbezwaren niet konden laten vaccineren. In de laatste maanden hebben ons geen kilachten over deze aangelegenheid meer bereikt, hetgeen wel als een bewijs mag worden geacht, dat aan de verlangens der mihtairen en van hun ouders is voldaan. Ook anderzijds bereiken ons geen klachten, met betrekking tot de vaccinatie van de militairen, zodat wij hopen, dat deze geheel en al tot het verleden zullen behoren.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 september 1950

De Banier | 8 Pagina's

De Oorlogsbegroting

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 september 1950

De Banier | 8 Pagina's