Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Algemene Beschouwingen over de Rijksbegroting voor het jaar 1951

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Algemene Beschouwingen over de Rijksbegroting voor het jaar 1951

38 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ds Zandi

Evenals andere jaren hadden ook dit jaar weder de Algemene Beschouwingen over de aangeboden Rijksbegroting plaats. Daarbij waren ook weder de spreektijden van de onderscheidene fracties der Kamer tevoren vastgesteld. De spreektijd, welke daarbij aan de kleine fracties werd toegekend, maakt het deze totaal onmogelijk lm alle onderwerpen te bespreken, welke zü bij de Algemene Beschouwingen gaarne zouden willen bespreken. In die omstandigheden verkeerde ook Ds Zandt. Hj] kon ook, gezien zyn toegemeten spreektijd, onderscheidene onderwerpen niet naar behoren behandelen. Bij de behandeling van de verschillende hoofdstukken der begroting zullen deze bij leven en welzijn door de fractie der S.G.P. besproken worden. Wie daarvan nader kennis wenst te nemen, zal er goed aan doen zich op het weekblad De Banier (administratie: Postbus 2019, Utrecht) te abonneren, dewijl de daarbij gehouden redevoeringen van de S.G.P.-fractie daarin in hun geheel afgedrukt verschijnen zullen, gelijk dat ook het geval is met de nu door Ds. Zandt bij de Algerilene Beschouwingen gehouden redevoering. Ds. Zandt sprak dan zijn begrotingsrede als volgt uit:

Mijnheer de Voorzitter! Wie behoort het niet met diep leedwezen te vervullen, dat, sedert de vorige algemene beschouv/ingen, een 7/8 deel van ons Koninkrijk afgescheurd is geworden en de eeuwenoude band met Indië verbroken is geworden? Wat ons betreft,

dat grote verval van ons Koninkrijk

gaat ons nog immer zeer ter harte, te meer, waar het met de dag helderder aan het licht komt, dat zulks tot grote schade van beide landen is geschied. Nederland is daarbij niet wel gevaren, maar

ook Indië niet,

getuige de ontreddering van weleer bloeiende bedrijven en ondernemingen, de grote onveiligheid en wanorde, zoals die in een groot gedeelte van dat rijk heersen, getuige niet het rninst de schandelijke terreur, waarmede de vrijheid en het zelfbeschikkingsrecht van onderscheidene Indonesische volken zijn om hals gebracht en het schrikkelijke bloedbad, dat in de republiek der Zuid-Moluicken is aangericht.

Dit alles doet te pijnlijker aan, dewijl dit de droeve resultaten zijn van een meer dan vier jaren lang gevoerde onderhandeling. Te pijnlijker nog, als men bedenkt, dat door een niets en niemand ontziende meedogenloze geweldenarij honderdduizenden bij honderdduizenden door Soekarno en de zijnen vaak op de meest wrede wijze hun leven daarbij hebben ingeboet en tijdens die vier jaren er wederzijds in de strijd

zo vele jonge mannen gesneuveld, gewond en verminkt zijn. Welk een onnoemelijk leed is in dat tijdperk geleden en welke zware offers zijn daarin door een welhaast ontelbare massa gebracht! Zo schrijnend is het leed en zulke diepe wonden zijn er geslagen, dat ook ten onzent het getal dergenen, die maar heel slecht over het verlies van hun verwanten, die hun leven in Indië gelaten hebben, kunnen heenkomen, waarlijk niet klein is. Voegt men daar nog eens bij de geweldige materiële offers, die onze P^egering ter wille van de Indische kwestie gebracht heeft, en bedenkt men hoezeer daardoor de toch al zo grote schuldenlast nog verzwaard is, is er dan, gezien de droeve uitslag, geen overvloedige reden om van een gevoerd wanbeleid te spreken niet alleen van de Regering, maar ook evenzeer van de partijen en personen in deze Kamer, die daarbij hun steun geboden hebben en die er verantwoordelijk voor staan, dat al die offers tevergeefs gebracht zijn? En helaas, daarmede is nog niet alles gezegd over het zo in-droef gevoerde beleid.

Admiraal Helfrieh

heeft er in een vergadering te Amsterdam, volgens een verslag in „De Telegraaf'^ van 5 October j.l. bovendien nog van gezegd, sprekend niet als admiraal doch slechts als een eerlijk en getrouw Nederlander: Wat op Ambon gebeurt, is het onafwendbare gevolg van een politiek, waarin karakterloosheid en gewetenloosheid het wonnen van de beginselen der democratie en van de eerbiediging van de rechten van de mens, zoals de leden van de Organisatie der Verenigde Naties die heten voor te staan. Mooie woorden zijn, zo zeide admiraal Helfrieh, daarbij gesproken, die ook zelfs niet eenmaal door enige daad werden bezegeld, maar een aanfluiting werden van de Christelijke beginselen en deugden.

Voorts de politiek van de Nederlandse Regering besprekende, zeide hij aangaande die politiek, dat deze alleen maar hoge, duurbetaalde ambtenaren naar Indië zendt, die er de Nederlandse vlag nog verder naar beneden halen. Ja, Mijnheer de Voorzitter, zoals reeds kortelings opgemerkt, komt met de dag

het verschrikkelijk bankroet

van het gevoerde Indische beleid klaai'der aan het licht.

Dit komt ook uit in de volgens de dagbladen sterk toegenomen invloed van de communisten in Indonesië, waar zelfs het leger sterk communistisch geïnfiltreerd is en in de concentratie van alle bestaande linkse partijen en vakverenigingen in een communistisch eenheidsfront, dat naar veler verwachting binnenkort openlijk zal worden uitgeroepen, zodat militaire autoriteiten in Djakarta niet verhelen, dat de toestand in hoge mate gespannen is, zelfs zó, dat een communistische staatsgreep in de naaste toekomst verre van onv/aarschijnlijk is.

Zal de Indonesische Regering in staat zijn om aan zulk een staatsgreep het hoofd te kunnen bieden, waar zij nu al niet bij machte is om de orde en rust te handhaven en haar onderdanen naar behoren te beschermen, gezien de vele moorden, diefstallen en berovingen van lijf en goed?

Uit al deze verschijnselen blijkt wel, dat, gelijk wij reeds gezegd hebben, Indonesië nog

niet rijp was voor zelfbestuur,

gelijk dat gebleken is uit de maatregelen, welke de regering van Soekarno tegen onderscheidene Indonesische volken heeft genomen door hen met een gewelddadig optreden de een na de ander het zelfbeschikkingsrecht te ontnemen, waarbij niet alleen de plechtig gedane beloften van de Haagse overeenkomst geschonden zijn, maar ook in flagrante strijd met democratische beginselen gehandeld is.

Merdeka, vrijheid, dat was de leus, die de huidige machthebbers van Indonesië door heel Indië hebben laten weerklinken. Een schitterende leuze, waarvan Heinrich Heine terecht gezegd heeft, dat reeds bij het aanheffen daarvan grootse dingen te wachten staan, terwijl er een geweldige bezielende kracht van uitgaat. Doch hoe vaak is de leus aangeheven om daarna in naam van de vrijheid het grootste onrecht te bedrijven, de vreselijkste onderdrukking te plegen, ja zelfs een staat van slavernij in te voeren, zoals dat ook in Indonesië geschied is! Daartoe heeft de houding van onze Regering zeer veel bijgedragen, waar zij krachtens haar dure,

haar van God opgelegde roeping,

haar onderdanen in Indonesië niet beschermd heeft en in plaats van tegen de revolutie op te treden met haar is gaan onderhandelen, en terwijl zij hier te lande scherp tegen de collaborateurs optrad, hen in Indië de kroon op het hoofd heeft gezet. Zo moest de Indonesische kwestie eindigen als zjj geëindigd is in

een volledige capitulatie voor Soekarno en de zijnen.

En dit te meer, als men bedenkt, dat het schip van staat in de jaren van onderhandeling vrijwel stuurloos heeft rondgedreven als een bark, wier bemanning tegen haar taak niet opgewassen was en dus de bark maar op goed geluk van weer en wind, van op hoop van zegen, liet heen en weer slingeren. Ja, heen en weer slingeren, zo is het inderdaad gegaan. Nu eens heeft de Regering het met harde, dan weer met zachte middelen geprobeerd; de ene maal met politionele acties, de andere maal met onderhandelen, waarbij dan zulk een ver gaande toegeeflijkheid werd betoond, dat

onze jongens

hun linies een eind terug moesten verleggen; zij mochten niet schieten, maar wel werd er op hen geschoten en dan eerst mochten zij terugschieten, hetgeen bij onze militairen zulk een ergernis verwekt heeft, dat, naar ooggetuigen vermelden, deze op hun gezicht te lezen stond, daar het toch gebeurd is, dat er van hun kameraden neergeschoten werden, alvorens zij een schot mochten lossen. Mijnheer de Voorzitter! Inderdaad, zó is er bij het regeringsbeleid

heen en weer geslingerd

— men noemt dat in regeringskringen deviaties — dat daarbij plechtig gedane beloften ter aarde gevallen zijn en jammerlijke woordbreuk gepleegd is. Meer dan woorden het kunnen uitdrukken, is er door de Regering in haar beleid ter zake Indië heen en weer geslingerd, dermate zelfs, dat zij in haar heen en weer slingeren het beeld vertoond heeft van een man, wiens slingerende gang ons doet zien, dat hij door een of ander ongeval het bestuur over zijn eigen benen verloren heeft.

Dat wij hier nog eens, zij het dan kort, op het regeringsbeleid inzake Indië zijn teruggekomen, heeft mede zijn oorzaak daarin, dat, zelfs na de souvereiniteitsoverdracht, de hedendaagse gebeurtenissen ons daartoe genoopt hebben. Daartoe geeft ons ook een uiterst betrouwbare inlichting aanleiding. Er zal volgens die inlichting

een marine-missie

worden ingesteld ten behoeve van het contact tussen de Koninklijke Nederlandse Marine en de Indonesische regering. Deze missie krijgt de opdracht om Indonesiërs op te leiden tot geoefende schepelingen voor de Indonesische oorlogsmarine, opdat zij de hun door de Nederlandse Regering beschikbaar gestelde maritieme strijdmiddelen zullen kunnen hanteren. Een aantal Nederlandse militairen heeft zich hiervoor vrijwillig beschikbaar gesteld. Echter werden ook verscheidene officieren en militairen aangewezen, die zich daarvoor niet vrijwillig hebben aangeboden. Deze militairen zien zich daardoor voor een ernstig gewetensconflict gesteld, wat zeer begrijpelijk is, als wij letten op de actie in Ambon en het zelfs in het geheel niet onmogelijk is, dat deze door Nederlandse militairen opgeleide Indonesische strijdkrachten te eniger tijd tegen Nederland zelf worden ingezet. •

Mijnheer de Voorzitter!

Ik kom er zeer beslist tegen op,

ten eerste, dat bij het Haagse accoord Nederlands strijdmateriaal aan de republiek Indonesië is overgedragen. Ten tweede, dat Nederlandse militairen Indonesiërs moeten opleiden om dat materiaal te kunnen hanteren, en ten derde, dat Nederlandse militairen aangewezen, dat wil zeggen gedwongen worden om tegen hun principes en gevoelens in Indonesiërs tot bekwame schepelingen op te leiden. Met klem en alle nadruk wens ik bij de Regering te bepleiten, dat

de gewetens dezer militairen

geëerbiedigd zullen worden en dat er in deze generlei dwang" zal uitgeoefend worden. Ik acht deze aangelegenheid van zulk een belang, dat ik te dezer zake een antwoord verwacht van de Regering met toezegging, dat er geen dwang uitgeoefend zal worden.

Merdeka en Ambon — wie deze woorden uitspreekt wordt het bitter om het hart, als hij gadeslaat, hoe die vrij heidsleus tegenover het kleine Ambonnese volk in praktijk is en wordt gebracht.

Rebellen

— hetgeen door de president van de Amsterdamse rechtbank terecht gewraakt is— als zodanig zijn de Ambonnezen door de Indonesische regering benoemd en laaghartig neergezet. Wat waren Soekarno en de zijnen dan zelf als zij, daartoe opgeroepen en aangezet door de Japanners, tegenover het wettige Nederlandse gezag hun republiek van Japans maaksel uitriepen? Rebellen, dat zijn de Ambonnezen allerminst, als zij opkomen voor hun vrijheid en zelfbeschikkingsrecht, hun nadrukkelijk gewaarborgd in de overeenkomst van de Haagse Ronde-tafelconferentie, hun evenzeer gewaarborgd in de bepalingen van het Handvest van de Organisatie der Verenigde Naties. Nochtans worden zij als rebellen van de allerergste soort behandeld.

Geen geweldmiddel,

al is het nog zo wreed, wordt van Indonesische zijde onbeproefd gelaten. Uitgehongerd worden de Ambonnezen door een meedogenloze blokkade; uitgemoord worden zij door bombardementen vanuit de lucht, uit zee op open steden en dorpen. Uitgemoord, in een ongelijke strijd met ongelijke wapens en eveneens ongelijk in aantal van manschappen, want dat kleine Ambonnese volk, dat heldhaftig voor zijn vrijheid en zelfbeschikkingsrecht vecht, heeft steeds tegen een geweldige overmacht gevochten, die het Ambonnese volk in geen enkel opzicht ontzien heeft, want zij heeft het zelfs aangedurfd om Ambon het eerst te bombarderen, terwijl men daar op een Zondag in de kerken

aan de Heilige Avondmaalsdis

neerzat. Kostte het wat het wilde, het Ambonnese volk zou en moest onder het juk van de overwinnaar doorgaan. Heel dat jammerlijke en schandelijke misdrijf moet dan zeker Merdeka, vrijheid, verbeelden; het is er de ergerlijkste bespotting van, die men zich maar kan denken.

Namens onze Regering is door haar Minister-President, dr Drees, inzake Ambon een telegram aan die van Indonesië gezonden. De inhoud daarvan was in goedmoedige en zelfs vriendelijke toon gesteld, slechts werd daarin melding gemaakt van de schok, welke door het Nederlandse volk was gegaan bij het vernemen van wat er op Ambon voorgevallen was. Daarin werd ook tevens de teleurstelling vertolkt dergenen, die voor de nationale aspiraties der Indonesiërs hadden gevoeld over de gebeurtenissen op Ambon, en daarin werd mede een vreedzame oplossing van het Ambonnese geschil bepleit. Doch hoe is

dat telegram

Van Indonesische zijde beantwoord? Op een wijze zoals wij dat verwacht hadden. Het heeft de Ambonnezen niet de minste baat gebracht. In het Indonesische parlement zijn aangaande dat telegram resoluties ingediend, waarin een groot misnoegen daarover, gepaard gaand met de nodige verwijten, tot uiting werd gebracht en zelfs de resolutie, welke na langdurig debat tenslotte werd aangenomen, is daar ook allerminst vrij van. Wat de hoofdzaak in deze is, al zyn de in die resolutie vermelde bijzaken ook volstrekt niet voor de Regering en ons volk van belang ontbloot, is, dat het pleidooi, om tot een vreedzame oplossing van het Ambonnese geschil te geraken, finaal werd afgewezen. Nochtans, al is het verloop van dat telegram teleurstellend geweest, willen wij allerminst over het verzenden daarvan onze afkeuring uitspreken. Dit heeft tenminste deze goede zijde gehad, dat het er toe bijgedragen heeft, dat de aandacht van heel de wereld

op het misdadige bedrijf in Ambon

gevestigd is. Desniettemin betreuren wij het ten zeerste, dat ten deze, alsook ten opzichte van de schending van het accoord van de Haagse Ronde-tafelconferentie,

door onze Regering niet veel en veel krachtiger is ojigetreden.

Alsook kan het ons hart niet anders dan met droefheid en onuitsprekelijke afschuw vervullen, dat het door toedoen van de Regering mogelijk is geworden, dat Ambon met Nederlandse schepen beschoten en met Nederlandse wapens bestreden is geworden. Dat is hoogst ergerlijk; evenals het niet minder ergerlijk is, dat Indonesische troepen op schepen van

de Koninklijke Paketvaartmaatschappij

naar Ambon vervoerd zijn. Deze feiten zijn wel een schandelijke beloning voor de trouw, welke de Ambonnezen door de eeuwen heen steeds aan Nederland betoond hebben, zijn zelfs zo infaam schandelijk, dat zij reden geven, dat men zich deswege moet schamen een Nederlander te zijn. Gelijk heel de handelwijze van de Regering en van de partijen en personen, die haar in deze gesteund hebben, ons daartoe volop aanleiding geeft, want zij hebben daardoor mede de Ambonnezen verraden en verkocht en het mogelijk gemaakt, dat de Ambonnezen thans uitgehongerd en uitgemoord worden. Uitgehongerd op de meest ergerlijke en schandelijke wijze, daar de regering van Indonesië niet wil toelaten, dat de Ambonnezen enig voedsel of enig medicament door middel van het Rode Kruis bekomen. Ja, zover is het gekomen, dat op de meest barbaarse en meedogenloze wijze een volk aan de

hongerdood en uitmoording

wordt prijsgegeven. Dat is wel één der ergste wandaden van de vele, die in de jongste tijd bedreven zijn! Deze feiten tonen evenzeer duidelijk aan, welk een vreselijke, ontaarde gang de staatkunde gaat,

als Gods Woord en Wet daarin aan de kant worden gezet.

Zij doen ons tevens zien, welke waarde men kan hechten aan de mooie woorden, die er bij herhaling in de Organisatie der Verenigde Naties betreffende het zelfbeschikkingsrecht, de rechten en de vrijheid van de mens worden gesproken. Zij werpen er ook een helder licht op, hoezeer men in die Organisatie, trots alle fraaie verklaringen, maling heeft zelfs aan het eigen Handvest en de daarin beleden beginselen, als het een of ander niet strookt met het eigenbelang, in het bijzonder met de belangen der grote mogendheden. Stellig, het is waar: de commissie van de Verenigde Naties inzake Indonesië heeft aangaande Ambon een rapport bij de Organisatie ingediend, reeds op 11 October. Maar het is even waar, dat het in de vergadering van 31 October wel ter sprake is gekomen, maar niet in behandeling is genomen. Hoe gans anders verliep het in de dagen, toen de Indische kwestie hangende was. Toen werd er alle vaart achter gezet en thans gedraagt men zich als ware men de laksheid, lauwheid en onverschilligheid in eigen persoon. Het oude principe van Kaïn, ben ik mijns broeders hoeder? is er in praktijk gebracht. Het betreft hier ook maar een klein volk, en als het een klein volk betreft, de historie heeft het eerst in de Volkenbond en nu weer in de Organisatie der Verenigde Naties uitgewezen, dan maken de machtigen der aarde zich niet druk of warm over de beginselen van recht en vrijheid, waarvan zij altijd de mond vol hebben als het in hun kraam te pas komt. Hoe is

het oude Bijbelwoord:

Vertrouw niet op prinsen, op des mensen kind, bij hetwelk geen heil is, hier weder bewaarheid! Zou zulk een voortdurend meten met twee maten niet gestraft worden door Hem, Die het recht lief heeft. Wiens troon op recht en gerechtigheid gegrondvest is? Zou Hij Zich naar het oude, profetische woord niet wreken aan degenen, die zulks bedrijven?

Mijnheer de Voorzitter! In dit verband wil ik een opmerking maken

over Nieuw-Guinea.

Daar is in ons land een parlementaire commissie uit het Indonesische parlement aangekomen. Parlementair overleg en de Unie waren het, waarvan de voorstanders van de souvereiniteitsoverdracht zulke hooggespannen verwachtingen hadden, dat in hun kringen ten stelligste verzekerd werd, dat er door de Unie en het parlementaire overleg een opperbeste verhouding tussen ons land en Indonesië tot stand zou komen, beter nog dan er ooit geweest was. Ons is nu een eerste proeve van dat overleg geboden! Zij bracht geen overleg, maar een bespotting van alles, dat zelfs naar overleg zweemt, het

„sic volo, sic jubeo",

zo wil ik, zo beveel ik, van de oude Romeinse geweldenaars is daarbij in toepassing gebracht. Van overleg is er geen sprake. Neen, alvorens er enig overleg begon, had Soekarno het in zijn redevoeringen al uitgemaakt, dat vóór 1 Januari 1951 de Indonesische vlag op Nieuw-Guinea zou wapperen. En ook dezer dagen nog heeft

Soekarno

in vrij dreigende bewoordingen Nieuw-Guinea opgeëist, toen hij zeide, dat Indonesië enige troefkaarten in de hand had en dat het voor het Nederlandse volk nadelig zal zijn, als het blijft weigeren de souvereiniteit over Nieuw-Guinea vóór het einde van het jaar over te dragen. Bovendien werden op spandoeken allerlei leuzen en spreuken openlijk neergeschreven, onder meer: „recht of geen recht, Nieuw-Guinea aan Indonesië" en „denk om de Nederlandse investeringen, Drees". Vóór zijn vertrek naar Nederland, heeft dr Soekiman; voorzitter van de Indonesische parlementaire commissie, verklaard: „Wij vertrouwen er op in Indonesië te zullen terugkeren met Irian (Nieuw-Guinea) in onze zak. Bij zijn aankomst op Schiphol zeide

mr. Mohammed Yamin:

„Wy doen een beroep op het Nederlandse volk om het gezonde verstand te laten spreken in deze kritieke kwestie Nieuw-Guinea, daar Indonesië nooit zal rusten, voordat Nieuw-Guinea een onafhankelijke plaats inneemt in de republiek Indonesië". En voorts noemde de heer Yamin het volgens het „Handelsblad" van 31 October een realiteit, dat, indien Nieuw-Guinea niet vóór 27 December door Nederland aan Indonesië zou zijn overgedragen, het moeilijk zou zijn de veiligheid der Nederlandse belangen in Indonesië te garanderen. Indonesië wil Nieuw- Guinea bij Indonesië hebben en indien aan deze wens geen gevolg gegeven wordt, dan is er een uitlaat nodig. Mijnheer de Voorzitter! Wat houden de woorden van Yamin anders in dan een bedreiging, gelijk ook

viinister van Maarseveen,

blijkens zijn rede in de Eerste Kamer, ze heeft aangemerkt, waarbij hij de wens uitsprak, dat er van Indonesische zijde een verklaring zou worden gegeven, waarin men zich tegen deze bedreiging van de Nederlandse belangen en levens in Indonesië zou verzetten. Zulk een verklaring is, voor zover ons bekend is, tot heden niet gegeven. Kan de Regering ons inlichten of die verklaring reeds gegeven is? Wij verwachten, dat de Regering de Kamer op dit hoogst gewichtige punt nader zal inlichten en dat zij in geen geval voor dit dreigement uit de weg zal gaan en zich daardoor zal laten intimideren, want het is ongetwijfeld een dreigement.

Professor Burger

zegt er in een ai-tikel in „De Telegraaf" van 1 November onder meer van:

„Dit is dan eindelijk duidelijke taal na de wonderlijke verzekering, door Soekarno in tal van vredesverdragen herhaald, dat Nieuw-Guinea vóór het einde van het jaar 1950 bij de republiek zou horen. Die zekerheid berustte dus op de economische kneveling, die onze Unie-deelgenoot reeds lang van plan is geweest, toe te passen, wanneer wij hem Nieuw-Guinea niet vrijwillig zouden afstaan. Dit is de openlijke aankondiging der chantage, die de aanstaande besprekingen over het lot van Nieuw-Guinea zal beheersen; dezelfde chantage, die, vanaf Schermerhorn, alle onderhandelingen tussen ons en Djokja heeft beheerst. Een chantage, waartegenover onze bewindslieden, met name ook mr. van Roijen en mr. van Maarseveen, geen andere houding hebben weten aan te nemen dan die van vriendelijke onderwerping in „aangename sfeer" en met „onverstoorbaar optimisme".

Ja, gewis. Mijnheer de Voorzitter,

dat onverstoorbaar optimisme,

dat telkens maar weer getuigen van onze Regering, dat ons volk goede hoop en vertrouwen op de uiteindelijke uitslag moet hebben, heeft het in de waan gebracht, dat het uiteindelijk inzake Indonesië wel terecht zou komen. Ons volk is met die ijdele waan bedrogen, , evenals ook al eenmaal het Franse volk met Lamartine bedrogen is uitgekomen, over wie Busken Huët in zijn „Fantasieën en Kritieken" handelt. Hij schrijft over Lamartine, na even tevoren opgeinerkt te hebben: „Doch de staatkunde is even blind als de liefde", dat algemeen in Frankrijk in Augustus van 1848 van hem gezegd werd: „En voila un qui a trompé la France". Zie daar een, die Frankrijk bedrogen heeft!.

Mijnheer de Voorzitter! Ik wil niet in nadere beschouwing treden of de woorden van Busken Huet: „Doch de staatkunde is even blind als de liefde", altijd de toets der waarheid kunnen doorstaan, maar ten opzichte van het regeringsbeleid inzake Indonesië berusten zij ongetwijfeld op een volledige waarheid.

Door het revolutionnaire sentiment geleid

— met veel ophef van woorden in deze Kamer progressieve politiek genoemd — heeft de Regering zichzelf bedrogen; heeft zij haar aanhangers bedrogen; heeft zij ons volk bedrogen. De uitkomst van het Indische beleid heeft dit wel op een onwedersprekelijke wijze uitgewezen. Voor ons heeft de tragedie, men kan ook zeggen het bankroet, waarin het regeringsbeleid ten opzichte van Indië geëindigd is,

een diepere oorzaak.

Zij is een gevolg van de Godsverlating, van de verachting van Gods geboden, zoals die in onderscheidene regeringen en landen is waar te nemen. Mijnheer de Voorzitter! Op bladzijde 5 van het Voorlopig Verslag lezen wij woorden, welke onze tijd typeren. Wij lezen daar namelijk:

„Deze leden meenden, dat bij aller streven naar sociale zekerheid, hetwelk zij overigens toejuichten, te zeer uit het oog wordt verloren 's mensen voornaamste zekerheid, zich zelf te zijn en te worden".

Wij vinden in die woorden

die oude Stoïcijnse hovaardij

van „ken u zelf" terug. Wij kunnen deze woorden niet anders opvatten. Waren zij in Christelijke zin bedoeld, dan had daar gans iets anders moeten staan. Ook volgens de Christelijke religie is zelfkennis nodig, maar daarin wordt tevens beleden, dat er geen zelfkennis zonder Godskennis mogelijk is. De onderhavige woorden laten geen andere uitleg toe, dan dat de mens naar oud-heidense Stoïcijnse leer zich met menselijke middelen heeft op te werken en kan opwerken tot een soort godheid, die in eigen kracht alles kan en alles vermag.

Dit nu gaat lijnrecht in tegen de Christelijke religie.

Deze leert ons, dat een mens, met Godskennis begiftigd, zowel zijn onwil als onmacht ten goede zal leren kennen, dat hij alsdan zondaar en schuldenaar voor en onder een goeddoend, heilig en rechtvaardig God wordt, met zodanige ootmoed wordt bekleed, dat hij zich geheel aanhankelijk, en afhankelijk van God gevoelt, van een hoogmoedig een ootmoedig schepsel wordt, die alsdan niets zonder God kan, noch wil doen. De kerkvader Augustinus, gevraagd wat het ken- merk van een waar Christelijk leven is, heeft daarop geantwoord — en Calvyn heeft daarmede in zijn Institutie zijn volle instemming betuigd — dat het eerste kenmerk van een waar Christelijk leven ootmoed was. En gevraagd wat het tweede daarvan was, geantwoord: ootmoed; en wat het derde dan wel was, wederom: ootmoed.

Geheel in strijd daarmede wordt de staatkunde onzer dagen gevoerd, geheel in

strijd daarmede werd de Volkenbond

opgericht als daarbij in grenzeloze hovaardij en zelfverblinding verklaard werd, dat die Bond een eeuwige wereldvrede en een ongekende welvaart zou brengen. God noch Zijn Woord had die Bond daarbij nodig. Zijn Woord was er ïielfs contrabande. Daarom stond ook reeds van de aanvang af aan daarboven geschreven: „Mene, Mene, Tekel Upharsin", gewogen maar te licht bevonden. Met dit opschrift is het ook al precies eender gegaan als met dat in het paleis van Belsazar. De wijzen van Belsazar hebben het noch kunnen lezen, noch verstaan. Ook de huidige wereldwijzen hebben het opschrift boven de Volkenbond niet kunnen lezen, noch verstaan. Zelfs

de Anti-Bevolutionnairen en Christelijk-Historisohen

hebben het destijds niet kunnen lezen, noch verstaan. Zij hebben er toch alle hulde aan gebracht en vertrouwen in gesteld, Jioewel mr. Groen van Prinsterer er nadrukkelijk voor gewaarschuwd heeft, schrijvende, dat het oprichten van een volkenbond niet anders was dan het bouwen van een tweede toren van Babel en dat die bond evenzeer als de hovaardige en daarom goddeloze torenbouw van Babel in elkander zou storten.

Mijnheer de Voorzitter! Hetzelfde geldt eveneens ten aanzien van de

Organisatie der Verenigde Naties.

Het „Mene, Mene, Tekel Upharsin" is daarboven binnen viJf jaren reeds voltrokken. Zij is als vredesinstituut deerlijk mislukt, getuige onder meer de oprichting van het Atlantisch Pact en de wedren in de bewapening. Daarmede is men uit het rijk der illusies tot de werkelijkheid teruggekeerd. Hierbij staat het onomstotelijk vast, dat deze Organisatie als vredesinstituut bankroet geslagen is. In plaats daarvan zijn verbonden ingetreden, waartegen wij op zichzelf geen principieel bezwaar hebben, al zijn wij er nochtans in het algemeen beducht voor, en ook al in het bijzonder daarom, dat Nederland daarbij maar al te veel van zijn zelfstandigheid zal inboeten en een vazalstaat van de grote mogendheden zal worden, een soort speelbal in haar handen.

Wij willen het hier nog eens nadrukkelijk uitspreken, dat wij

onze zelfstandigheid als eigen natie

bijzonder op prijs stellen, daar zij met stromen bloeds gekocht, en bovenal daarom, dewijl zij ons als een gave Gods geschonken is.

Mijnheer de Voorzitter! Terugkerende tot de bespreking over de Organisatie van de Verenigde Naties, constateren wij, dat het daarmede al weer dezelfde kant opgegaan is als met de Volkenbond.

Twee wereldmachten

staan daarin scherp tegenover elkander. Waren het destijds de As, Duitsland met Italië enerzijds en Groot-Brittannië met haar aanhang anderzijds, welke op het einde van de Volkenbond op vijandelijke voet tegenover elkander stonden, thans zijn het de Westerse geallieerden en de Sovjet-Unie met haar bondgenoten. Ja, de Organisatie der Verenigde Naties is als vredesinstituut totaal mislukt. Getuige ook de vaak bitse, wrange, beslist vijandige woorden, de meermalen hatelijke en zelfs ongegeneerde taal, welke er in de vergaderingen van de Organisatie der Verenigde Naties gesproken worden, getuige voorts de geweldige wedren in bewapeningen. Niet dat wij de noodzakelijkheid der bewapening ontkennen, maar het is toch hoogst bedroevend, dat daaraan zulke ontzaglijk grote kapitalen besteed moeten worden, eveneens als het niet minder bedroevend is, dat, indien de oorlog mocht uitbreken, daarbij honderdduizenden mensen het leven zullen verliezen en tal van steden, hele streken en mogelijk zelfs wel landen verwoest zullen worden.

Ja, Mijnheer de Voorzitter! Van welke kant men het ook beschouwt, het

„Mene, Mene, Tekel Upharsin"

staat in duidelijk leesbaar schrift geschreven boven de staatkunde, waarin men geen rekening houdt met God en Diens geopenbaarde Woord en Wet. Het woord van de apostel wordt te dien aanzien telkens weer bevestigd, als hij schreef: Vernieling en ellendigheid is in hun wegen en de weg des vredes hebben zij niet gekend. Bij zulk een staatkimde zijn ook alle

recht en gerechtigheid

zoek. Men denke maar aan de totaal ongelijke rechtsbedeling, welke in de Organisatie der Verenigde Naties geoefend is. Was het recht, dat men daarin Frankrijk in Vietnam en Groot-Brittannië in Malakka, beide grote mogendheden, in hun koloniën ongemoeid hun gang liet gaan en zich tegenover ons klein land gans anders gedroeg? Het was een meten met twee maten, die de daarin geoefende rechtspleging tot een aanfluiting van alle recht en gerechtigheid heeft gemaakt. Wordt daarin naar het eigen handvest gehandeld, dat hoofdzakelijk ten doel heeft om de rechten en de vrijheden van de mens, dus ook die van de kleine landen, te waarborgen? Het tegendeel is waar. Men behoeft maar de naam

Ambon

te noemen, dat deze Organisatie van de Verenigde Naties, zelfs zonder enig protest daartegen te laten horen, heeft laten uithongeren en uitmoorden..

Veel zou hier nog over te zeggen zijn, maar wij zijn door de ons toegemeten tijd wel gedwongen om het hierbij te laten.

Mijnheer de Voorzitter! Helaas kan ook van het beleid onzer Regering niet gezegd worden, dat dit op Gods Woord en Wet gegrondvest is. Een overtuigend bewijs daarvan levert onder meer de wijze, waarop de Regering zich jegens de dag des Heeren gedraagt, vnl men het juist zeggen: misdraagt. Deze misdraging heeft al tal van jaren plaats gevonden, ook onder de zogenaamde Christelijke coalitie-regeringen. De jammerlijke gevolgen zijn daarvan niet uitgebleven. In stede, dat die dag naar Gods uitdrukkelijk gebod geheiligd en daarop gerust wordt, wordt deze hoe langer hoe meer de zondendag bij uitnemendheid. Dit is wel ontzettend. Tal van synodale uitspraken, zowel uit de oude, Christelijke kerk als uit die der Reformatie, kunnen hier aan de Regering worden voorgehouden, welke eenparig getuigen, dat de Overheid, welke

des Heeren dag

niet eerbiedigt en door haar onderdanen niet doet eerbiedigen, de zwaarste oordelen daarmede over zichzelf en haar volk brengt. En dat deze uitspraken geen loze bewering inhouden, geeft onze tijd met ziJn veelvuldig zware oordelen Gods wel heel duidelijk te aanschouwen. Alleen reeds uit deze oorzaak, wilde zij haar volk wel dienen, behoorde de gedragswijze der Regering ten aanzien van Gods dag een gans andere te zijn dan zij helaas is.

Ja, Mijnheer de Voorzitter, een overheid, die des Heeren dag niet eerbiedigt, dient haar volk slecht. Het geldt hier toch een Goddelijk gebod, een Goddelijke instelling, een oud-ChristeliJk beginsel. In de acten der oude Christelijke kerk werd die dag nooit anders dan met de woorden „de dag des Heeren" benoemd, gelijk ook Augustinus in zijn Confessiones steeds die dag aldus benoemt. Mijnheer de Voorzitter! Het grote gewicht der zaak in aanmerking nemende, kunnen wij niet nalaten

by de Regering

te bepleiten, dat zij van de door haar tot dusver betreden weg af moge gaan en door wetgeving en bestuursmaartegelen Gods dag zal doen eerbiedigen, gelijk wiJ dat ten opzichte van de heiliging van Gods Naam ook bepleiten. Ook hiermede is het in ons land allerdroevigst gesteld. In woord en geschrift kan Gods Naam ten onzent misbruikt, ja zelfs gelasterd worden. En dat zowel in de burgermaatschappij als in onze weermacht. Daaruit bereiken ons nog talloze klachten over het schandelijk, ijdel gebruik van Gods Naam. De inlichtingen, welke wij daarover verkregen hebben, hebben ons er van overtuigd, dat die klachten maar al te zeer gegrond zijn.

Hoe verzaakt in deze onze Regering haar dure plicht, door in het algemeen

het misbruiken van Gods heilige Naam

in de burgermaatschappij ongestraft te laten voortgaan en tegen het veelvuldig misbruik daarvan in onze weermacht niet scherper op te treden. In de allereerste plaats eist Gods Woord dit. Maar ook zou het in de burgermaatschappij het leven van zeer velen veraangenamen, indien er tegen het vloeken naar behoren door de Regering werd opgetreden. Tal van ambtenaren, beambten en militairen, om miJ slechts bij deze groepen te bepalen, zou hun dienst heel wat gemakkelijker en genoeglijker gemaakt worden, indien zij daarin schier niet de gehele dag hoorden vloeken. In dit verband wens ik iets te zeggen over de propaganda

voor ongeloof en revolutie,

welke hier te lande ongestraft kan gevoerd worden. Reeds vrijwel van de eerste dag af, dat de Staatkundig Gereformeerde Partij in de Tweede Kamer een vertegenwoordiger had, is daartegen opgekomen. Echter helaas tevergeefs. Zelfs de Christelijke coalitie-regeringen hebben daartegen geen enkele wezenlijke maatregel willen nemen. Van Anti-Revolutionnaire zijde werd zelfs bepleit, dat wat men rustige communistische lectuur noemde, uit de openbare leeszalen niet geweerd behoefde te worden. Zo kon er met Rijkssubsidie propaganda voor het communisme gemaakt worden. Heel de te dien opzichte gevoerde politiek heeft niet nagelaten op ons volk een allerverderfelijkste invloed uit te oefenen. Het ongeloof en het communisme zijn daarbij zeer gebaat geweest en hebben daardoor in ons land aanmerkelijk aan invloed gewonnen, getuige onder meer de laatste

volkstelling.

Nog altijd zijn wij van gevoelen, dat het de dure plicht van de overheid is de propaganda voor ongeloof en revolutie te verbieden. Dit geldt ook ten aanzien

van pornografische en goede zeden-verwoestende lectuur.

Met grote ontsteltenis hebben wij moeten waarnemen, hoe de zedenverwildering in ons land is toegenomen, getuige o.a. daarvan het zo sterk toegenomen drankmisbruik, alsook vele moorden, vergiftigingsgevallen, diefstallen, overvallen in auto's, aanslagen op banken, echtscheidingen, en ook de vele misdrijven en baldadigheid, door jeugdige personen gepleegd. Welk een lange lijst van symptomen van zedenverwildering zou er niet samen te stellen zijn, indien vsdj de wanbedrijven en misdaden van onze tijd één voor één gingen optellen. Het is ontstellend bovendien om daarbij de vele malversaties en fraudes — kort geleden nog van bijna honderd gevallen van ambtenaren bij de P.T.T. te Amsterdam — te moeten waarnemen. Wij kunnen op de zedenverwildering niet nader ingaan, hopen er bij de behandeling van de afzonderlijke hoofdstukken der begroting nog nader op terug te komen, doch wensen nu alreeds bij de Regering voor te staan, dat zij alles in het werk zal stellen om de zedenverwildering tegen te gaan, ofschoon wij daarvan helaas geen grote verwachtingen koesteren, als wij zien, hoe de Regering zelf door haar subsidies aan sport en spel, toneel en opera ons volk de heidense kant opdrijft. Wij betreuren dit wel zeer, als wij moeten gadeslaan, hoe

de levenswijze der heidenen,

welke Christus zo zeer veroordeeld heeft, namelijk die van wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken, waarmede zullen vnj ons kleden, onder ons volk hoe langer hoe meer ingang vindt, zo zelfs, dat dit bij hen de hoofdzaak van heel hun leven gaat uitmaken.

Mijnheer de Voorzitter! Thans ga ik over tot een ander punt. En wel tot een speciale bespreking

van de verhouding van de S.G.P.-Kamerfractie tegenover het Kabinet en de andere partijen van deze Kamer.

Daarover is harerzijds in het Voorlopig Verslag opgemerkt, dat de Rooms-Katholieken in dit Kabinet de sleutelposities bezetten. Mede daardoor is Rome in staat om in ons oude geuzenland op een geweldige wijze op te dringen. Zo is het mogelijk, dat in zelfs overwegend Protestantse gemeenten de ene Rooms-Katholieke burgemeester na de andere benoemd wordt en het aantal Rooms-Katholieke ambtenaren in de rechterlijke macht en in andere sectoren voortdurend wordt uitgebreid. AUerwege zien wij

Rome opdringen,

zichtbaar in het stichten van kloosters en andere instituten, in het zaken- en bedrijfsleven, ja, waar niet al. In het Rooms-Katholieke kamp wordt dit zelfs openlijk erkend. Van daaruit klinken ons herhaaldelijk stemmen tegen als „Rome is weer troef in Nederland", ja, zelfs werd door mr dr Loeff, secretaris van het Rooms-Katholieke kerkgenootschap, onlangs tijdens de lustrumviering van het Centrum voor Staatkundige Vorming op een vergadering uitgesproken, dat hiJ verwachtte, dat Rome in een volgende generatie over de meerderheid van de helft plus één in het Parlement zou beschikken, terwijl er tal van Rooms-Katholieken van oordeel zijn, dat zulks zelfs nog veel eerder het geval zal zijn. Geen wonder, dat

duizenden bij duizenden Protestanten,

als zij het voortdurende opdringen van Rome gadeslaan, gelet op hetgeen er thans in Spanje en in verscheidene Zuid-Amerikaanse staten gebeurt en op wat er in ons land ten dage van de inquisitie is voorgevallen, zich hoe langer hoe meer verontrust gevoelen. In verscheidene Zuid-Amerikaanse staten toch, waarin Rome de teugels van het bewind in handen heeft, worden de Protestanten op allerlei wijze onderdrukt en vervolgd. Wij zouden er tal van staaltjes van kunnen bijbrengen, de tijd ontbreekt ons echter daartoe, gelijk dat ook in Spanje het geval is. Om ons bij het laatstgenoemde land te bepalen,

in een rapport,

dat daarover is uitgegeven door ds. H. van der Linde, die gezamenlijk met de Rooms-Katholieke priester dr F. Thijssen te dezer zake een studiereis naar Spanje gemaakt heeft, wordt onomwonden erkend, dat de Protestanten in Spanje onder een gestadige druk verkeren. Het rapport vermeldt dienaangaande, dat de Protestanten geen openbare eredienst wordt toegestaan, hun het oprichten van eigen scholen verboden is, hun zelfs niet wordt toegestaan om uit eigen geldmiddelen aan hun eigen kinderen onderwijs te geven in het geloof, waarin de ouders leven; dat douanen Bijbels in beslag nemen en ze verbranden, dat er jegens de Protestanten economische boycot wordt toegepast en voor hen geen rrijheid van pers en propaganda bestaat. Zelfs zijn er volgens dat rapport gou- Terneurs, die van oordeel zijn, dat

het gebed,

dat een predikant bij het bezoek aan een van zijn gemeenteleden doet, dit tot iets meer dan een particuliere eredienst stempelt, in welk geval de predikant strafbaar is. Nota bene, geen gebed wordt bij het huisbezoek toegestaan! Wat is dat anders

dan klare geloofsvervolging.

Ook werden Protestanten, als zij in een particulier woonhuis bijeen waren, meermalen door de politie overvallen en hoge geldboeten opgelegd, wanneer bleek, dat zij andersdenkenden tot hun godsdienstige bijeenkomst hadden uitgenodigd. Zelfs bij de Protestantse begrafenissen doen zich meermalen moeilijkheden en droeve tonelen voor. Ook al worden de Protestanten bij het sluiten van een huwelijk allerlei moeilijkheden in de weg gelegd, ja, wordt het sluiten er van in tal van gevallen onmogelijk gemaakt.

Mijnheer de Voorzitter! In dit rapport wordt feitelijk niets nieuws bekend gemaakt, maar daarin wordt nadrukkelijk bevestigd wat al meer dan twee jaren geleden aangaande de vervolging en onderdrukking der Protestanten in Spanje bekend was.

Men heeft het ons van Rooms-Katholieke zijde kwalijk genomen, als wij tegen de onderdrukking en vervolging van de Protestanten in Spanje en andere landen opkwamen. Door minister van Maarseveen is twee jaren geleden zelfs gezegd, dat wij met stenen gooiden, als wij het voor de vervolgde Protestanten in Spanje opnamen. Dat is wel heel wat wonderlijks. De heer Serrarens mag het wel voor zijn geloofsgenoten in Hongarije opnemen, maar wij niet voor die in Spanje, dan teet het, dat wij

met stenen gooien.

Dat zal en mag ons echter niet beletten om voor de vervolgde Protestanten op te komen en de Protestantse belangen in het algemeen te bepleiten. Wij zijn dat ten zeerste verplicht jegens alle Protestanten en hun nageslacht. Wij kunnen niet nalaten hier ernstig te waarschuwen tegen het gevaar, dat ons van Rome's zijde bedreigt. Wij hebben hierbij een vrij geweten, dat wij hier niet waarschuwen uit haat tegen enige Rooms-Katholieke medeburger, doch wij wensen niet na te laten om met alle vrijmoedigheid voor de Reformatie en haar beginselen op te komen, hetgeen wij niet meer dan onze dure plicht achten.

Rome

moge nu hoog opgeven van de verdraagzaamheid en deze thans van de daken prediken, maar zij kan, waar zij de macht in handen heeft of krijgt, uit de, aard van haar wezen niet verdraagzaam zijn. Zij pretendeert immers alleen de waarheid te bezitten en alleen de ware zaligmakende kerk te zijn. Zij ontleent daaraan niet alleen het recht, maar ook de plicht om wat zij als dwaling en leugen beschouwt met de haar ten dienste staande middelen, zelfs de meest geweldadige, te vervolgen. Ten bewijze daarvan herinner ik aan de inquisitie, zoals die ten dage van de Hervorming vrijwel door al de landen van Europa heeft gewoed, een inquisitie, welke zij nog nooit veroordeeld en nog veel minder afgezworen heeft.

Rome

heeft de Reformatie met de revolutie op één lijn gesteld en heeft Luther en Calvijn als de geestelijke vaders van Voltaire en Rousseau gebrandmerkt. Ruim veertig jaren geleden is opnieuw in de Borromeüs-encycliek de Reformatie als revolutie getekend en zijn daarin de Hervormers als trotse en oproerige mensen en als vijanden van Christus' kruis veroordeeld. En nog nimmer is deze encycliek herroepen.

Zo staan dan

/ de Reformatie en Rome

als twee vijandige machten tegenover elkander. De eerste levend uit de beginselen Tan Gods Woord en de laatste naar de pauselijke encyclieken en bullen uit een semi-Pelagiaans beginsel, hetwelk de Reformatie terecht als in wezen humanistisch en daarom revolutionnair veroordeeld heeft. Deze klove is nog vergroot door hetgeen er op 1 November jongstleden te Rome heeft plaats gevondefi, alwaar de paus, ex cathedra sprekend, de lichamelijke hemelvaart van Maria als een kerkelijk dogma heeft afgekondigd. Een predikant van de Gereformeerde Kerken, met name dr Hommes, heeft in een artikel in de „Nieuwe Haagse Courant" van 31 October, handelend

over de Maria-hemelvaart,

deze een devaluatie van het Christendom genoemd en er onder meer van getuigd: „Het onfeilbare Rome beweegt zich op anti-Christelijke lijn". Mijnheer de Voorzitter! In de jaren van de coalitie is tot in den treure toe van Anti-Revolutionnaire zijde verkondigd, dat de Reformatie en Rome op één en dezelfde wortel des geloofs stoelen, hetgeen een klare onwaarheid is en bevestigd wordt door de dogma-verklaring van 1 November. Rome is zichzelf gelijk gebleven en is niet veranderd, niet in haar leer, niet in haar banvloeken over het Protestantisme, niet in haar vervolging en onderdrukking er van. Dit is van Staatkundig Gereformeerde zijde de Anti-Revolutionnairen en Christelijk-Historischen immer voorgehouden. Ook is hun van die zijde altijd voorspeld, dat zij als coalitie-genoten door Rome op de een of andere dag aan de dijk gezet zouden worden. Zij hebben dat nooit van ons willen aannemen en de coalitie steeds als een Christelijke, vooral in de dagen der verkiezingen, aan ons volk aangeprezen. Doch zij hebben het moeten beleven, dat zij door Rome

als afgedankte soldeniers

smadelijk naar huis zijn gezonden en dat die zogenaamde Christelijke coalitie als een zeepbel uit elkander is gesprongen.

Mijnheer de Voorzitter! Welk een bittere teleurstelling en smadelijke bejegening zou de Anti-Revolutionnairen en de Christelijk-Historischen bespaard gebleven zijn, indien zij gehoor hadden gegeven aan onze zo vaak tot hen gerichte waarschuwing en indien zij met ons een

grote Protestantse partij

op de grondslag van het onverminkte ai'tikel 36 der aloude Nederlandse Geloofsbelijdenis hadden willen vormen, hetgeen zij jammer genoeg immer afgewezen

hebben. Mijnheer de Voorzitter! Tenslotte willen wij nog enkele opmerkingen maken

over 's lands financiën.

Daarmede ziet het er onheilspellend donker uit: nog maar steeds geen sluitende begroting, maar wel vermeerdering van Staatsschuld en ernstige tekorten op de begroting. Zo zal volgens verklaring van de Minister van Financien het geraamde tekort op de begroting 257 millioen bedragen, terwijl de zo hoog nodige bezuiniging nog maar steeds achterwege blijft, en de lasten en belastingen die ons volk heeft op te brengen, tot een voor zeer velen niet te dragen hoogte zijn geklommen. De Minister heeft zelf erkend dat de staat van inkomsten en uitgaven te hoog is, maar ondanks deze verklaring is daarin tot op heden niet de gewenste en zo hoogst noodzakelijke verbetering gebracht. Daarom dringen wij nogmaals ten sterkste op

beperking van uitgaven en bezuiniging

aan. Het standpunt dat de Minister ten aanzien van bezuiniging heeft ingenomen n.l. dat vanuit de Kamer een volledig schema van bezuinigingen bij de Regering zou worden ingediend, is niet houdbaar. Ook Mr. Groen van Prinsterer werd, als hij destijds richtlijnen voor het te volgen Regeringsbeleid aangaf, door Liberale Ministers ten antwoord gegeven, dat hij maar zelf een volledig schema en een geheel uitgewerkt plan bij de Regering moest indienen. Waarop

mr. Groen van Prinsterer

zeer terecht geantwoord heeft, dat de Kamer zich niet op de stoel van de Regering had te zetten, en het de taak der Kamer was richtlijnen aan te geven, maar die der Regering was daaraan uitvoering te geven; bovendien dat hem de staf van ambtenaren ontbrak, welke ter beschikking der Regering staat. Mijnheer de Voorzitter !

Nog meer onderwerpen

had ik gaarne ter sprake willen brengen. Onder andere zou ik gaarne de instelling van een leerstoel voor homoeopathie bij de Regering hebben willen bepleiten en nog al andere zaken, zoals de bestrijding van de duurte, welke het leven van zeer velen uiterst moeilijk maakt, welke ik mij echter genoopt zie, hetzij bij de repliek, hetzij bij de afzonderlijke hoofdstukken te behandelen. De mij toegewezen tijd staat mij jammer genoeg niet toe dit thans te doen, daar mijn spreektijd verstreken is.

Tenslotte ga ik daarmede besluiten met het Woord uit de Heilige Schrift: „Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden" waarvan B e z a zeide, dat dit een afdoende remedie inhoudt voor de noden en kwalen van alle tijden.

Wij zijn er ten volle van overtuigd, dat dit ook geldt voor die van onze tijd, weshalve wij deze remedie bij de Regering met alle aandrang bepleiten. Met dit Woord van God is nog nooit iemand beschaamd uitgekomen, en zou de Regering, indien zij het zou betrachten, 'ook niet beschaamd uitkomen.

Nadat de Ministers hun redevoeringen beëindigd hadden, en daarmede de beschouwingen over de Rijksbegroting ten einde gekomen waren, kwam de motie van de Communisten, welke tijdens de behandeling van de Rijksbegroting was ingediend, in stemming.

Deze motie hield in, dat het besluit der Regering om haar afgevaardigden bij de Verenigde Naties opdracht te geven voor volledige hervatting van diplomatieke betrekkingen met Spanje te stemmen, uitermate betreurt. Voor de stemming legde Ds Zandt de navolgende verklaring af:

Mijnheer de Voorzitter! Ons geheel losmakende van de beschouwingen en van de motivering, welke van communistische zijde aangaande de motie van de heer de Groot c.s. gehouden zijn en gegeven is, zullen wij. Staatkundig Gereformeerde leden dezer Kamer, onze stem voor de motie uitbrengen, daarbij uitdrukkelijk uitsprekende, dat wy' zulks doen als een uiting van scherp protest tegen de onderdrukking en de vervolging van de Protestanten in Spanje, dat aan onze stem voor deze motie geen politieke overwegingen ten grondslag liggen en dat wij in deze onmiddellijk van houding zullen veranderen, wanneer aan genoemde onderdrukking en vervolging een einde zal zijn gemaakt.

Het spreekt wel vanzelf, dat, waar deze stemming gehouden werd, door Ds Zandt deze gelegenheid werd benut om nogmaals zijn stem tegen de schandelijke onderdrukking en vervolging der Protestanten in Spanje te laten horen en daartegen in bovenstaande verklaring nog eens nadrukkelijk te protesteren, alsook dat de stemmen van de fractie der S.G.P. onder nadere motivering, in de korte verklaring gegeven, niet anders uitgebracht konden worden dan zij uitgebracht zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 november 1950

De Banier | 8 Pagina's

De Algemene Beschouwingen over de Rijksbegroting voor het jaar 1951

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 november 1950

De Banier | 8 Pagina's