Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Justitie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Justitie

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ds. Zandi

Bij de behandeling van dit hoofdstuk voerde Ds Zandt het woord, waarbij hij verschillende belangrijke onderwerpen ter sprake bracht. Hij verzocht de minister van Justitie daarbij scherp op te treden tegen de steeds meer en meer onder ons volk voortwoekerende gokzucht, zoals die onder andere waar te nemen valt uit de zogenaamde besloten speelclubs, welke als paddestoelen uit de grond verrijzen en bracht in verband daarmede de ten onzent zo hoog geklommen zedenverwildering ter sprake. Hij bepleitte daarbij eveneens dat daartegen van regeringswege krachtiger opgetreden zou worden dan thans het geval is en sprak als zijn overtuiging uit, dat het hierbij op een grote teleurstelling en bankroet zou uitlopen, indien in deze niet overeenkomstig Gods Woord en Wet zou opgetreden worden, betogende, dat de overheid van Gods wege verplicht is heel haar beleid daar naar in te richten. Verder werden door hem nog tal van andere onderwerpen besproken. Wij zijn van oordeel, dat daarop in ons voorwoord niet nader behoeft ingegaan te worden, dewijl zij in de rede, die hieronder in haar geheel wordt weergegeven, te lezen staan en de inhoud van de rede van dien aard is, dat zij geen nadere toelichting behoeft, dewijl de daarin behandelde onderwerpen op een voor ieder bevattehjke wijze zijn besproken. Wij besluiten dit inleidend voorwoord dan ook hiermede en laten de rede thans in haar geheel volgen. Ds Zandt sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! In tegenstelhng met de ledsn, die het volgens het Voorlopig Verslag de minister euvel geduid hebben, dat hij omtrent zijn te voeren beleid in de Memorie van Toelichting zekere reserve betracht heeft, willen wij hem deswege prijzen. Het is immer beter weinig te beloven en veel te geven, dan omgekeerd. Dat Zijne Excellentie in zijn Memorie van Toelichting dan ook

de voorzichtigheid

betracht heeft, achten wij een daad van wijs beleid. Had hij tal van plannen aangekondigd en waren deze in één of twee jaren niet ten uitvoer gebracht, dan zou hij stellig beleven, dat de kritiek zou losbranden, en zouden hem de oren nog gans anders getuit hebben dan zij hem nu enigermate schijnen getuit te hebben, waar hij in zijn Memorie van Antwoord geschreven heeft, niet zonder verwondering geconstateerd te hebben, dat sommige leden in zijn toelichting teleurgesteld waren, omdat daarin weinig nieuws te vinden is.

Overgaande tot de bespreking van de onderwerpen, welke in de gewisselde stukken genoemd zijn, moeten wij ons vanwege de ons toegemeten tijd bepalen tot die onderwerpen, welke ons het meest belangrijk voorkomen. Daaronder behoort onder meer het

hazardspel en het wedden.

Met grote bezorgdheid slaan wij het gade, dat ons volk hoe langer hoe meer zijn levenskoers richt naar het oud-heidense „panem et circenses". Het getal toch dergenen, wier harten en zinnen geheel bezet worden door de vraag naar

brood en spelen,

neemt ten onzent in schrikbarende mate toe. Wij zijn van oordeel, dat de Regering op uiterst betreurenswaardige wijze daaraan hard medewerkt. Als wij dit zeggen, hebben wij het feit op het oog, dat de Regering en de met haar verbonden partijen door haar wetgeving het mogelijk gemaakt hebben, dat de totalisator bij de wedrennen weder ingevoerd en de Staatsloterij uitgebreid is geworden. Wij betreuren dit niet alleen om het daarmede gepaard gaande kwaad, maar ook om het droevige voorbeeld, dat daarbij van regeringswege is gegeven. Daardoor is toch bij ons volk de indruk gewekt, dat de Regering en tal van Parlementsleden het dobbelen en het wedden op zichzelf niet verwerpelijk achten, hetgeen deze toch wis en zeker naar de uitspraak van Gods Woord wel zijn. Men heeft daarbij tevens over het hoofd gezien, dat dobbelen en wedden bij de oude Gennaanse volken een diep ingeworteld kwaad was, dat zo zeer zelfs de hartstochten dier volken in beslag nam, dat eigen vrouwen en kinderen, naar de historie meldt, daarbij verdobbeld werden. Nu weten wij wel, dat zulks thans in die mate bij het

dobbelen en wedden

niet meer mogelijk is, maar nochtans brengen zij in menig gezin allerlei ellende, roven zij daarin zelfs het brood weg. Ja waarlijk, de gevallen zijn nog zo gering niet, dat het geld verdobbeld wordt, hetwelk een gezin voor voeding en kleding broodnodig had. Daarbij komt dan nog, dat het oude gezegde: , , Loterij en spel baant menigeen de weg naar de hel", ook in onze tijd nog niets aan waarheid verloren heeft..

Mijnheer de Voorzitter! In de Memorie van Antwoord is de Kamer door de minister medegedeeld:

„De indruk bestaat, dat het wedden buiten de totalisator om zeer aanmerkelijk is afgenomen. In totaal bedroegen in 1949 de bruto-ontvangsten bij de totalisator ruim ƒ 3.554.000".

Hierbij wensen wij op te merken, dat een indmk maar een indruk is. Hij kan juist zijn, maar ook niet juist. En dat deze niet juist is, daarvoor pleit al heel sterk het feit, dat allerlei zogenaamde speelclubs, waarbij ook al danig gedobbeld wordt, als paddestoelen uit de grond verrijzen. Het spreekwoord: „al etende komt de smaak", is hierbij wel bijzonder op zijn plaats. Bovendien is /

ruim drie en een half millioen,

welke bij de totalisator verdobbeld is, nog waarlijk geen klein bedrag, geen peulschilletje, dat het noemen niet waard is. Aan die ruim drie en een half millioen zullen nog wel heel wat tranen van vrouwen en kinderen, nog wel heel wat ellende, die daardoor in het gezin gesticht is, kleven.

Ja, stellig, het spreekwoord: „al etende komt de smaak", bewijst zijn treffende juistheid in de toenemende dobbel- en gokzucht. Dat deze inderdaad toenemen, tonen ons wel

de speelclubs in Ven Haag en Amsterdam.

De Minister zegt daar in zijn Memorie van Antwoord van;

, , De kwestie van de zogenaamde speelclubs heeft de bijzonder aandacht van -de ondergetekende. Het betreft hier clubs, die zich aandienen als besloten gezelschappen, welke het hazardspel in eigen kring beoefenen, hetgeen door de wet niet is verboden.

De moeilijkheid is nu, dat van vele dezer speelclubs het karakter van besloten kring slechts schijn is en dat in werkelijkheid aan het publiek gelegenheid tot het hazardspel wordt gegeven".

Terwijl Zijne Excellentie zelf erkent, dat van vele dezer speelclubs het karakter van besloten kring slechts schijn is, en dat in werkelijkheid aan het publiek gelegenheid tot het hazardspel wordt gegeven, daar bepleiten wij bij de minister, dat er straffere maatregelen tegen deze speelclubs zullen genomen worden dan er tot dusverre genomen zijn. Zijne Excellentie heeft dienaangande medegedeeld, dat er nog onlangs maatregelen getroffen zijn om te 's-Gravenhage de controle te verscherpen en dat het resultaat daarvan afgewacht dient te worden en dat, indien mocht blijken, dat met de middelen, die de huidige wetgeving biedt, het bestaan der speelclubs niet afdoende kan worden tegengegaan, wetswijziging overwogen zal worden. Wij bepleiten bij deze bij de Regering, dat het niet bij overweging zal blijven, indien bij de bestaande wetgeving

het door ons gewraakte kwaad

niet afdoende bestreden kan worden, en dat er alsdan ook niet getalmd zal worden, maar zo spoedig mogelijk een wettelijke regeling tot stand zal komen, welke het kwaad geheel beteugelt. En dit in de eerste plaats, omdat dit dobbelen geheel in strijd met Gods geboden plaats grijpt en in de tweede plaats om de grote maatschappelijke ellende, welke er door veroorzaakt wordt. Het is toch nog maar kort geleden, dat er in een dagblad melding gemaakt is, dat een persoon in zon speelclub in één nacht enkele duizenden guldens verspeeld heeft, welke hij voor zijn bedrijf nodig had.

Ook wat betreft de voetbalpools staan wij voor, dat daartegen krachtig zal worden opgetreden.

alle gokken en dobbelen

dient de Regering met alle haar ten dienste staande middelen te weren. Zij is verplicht dit als dienaresse Gods te doen en mag daaraan onder generlei vorm enige sanctie verlenen, gelijk zij zulks helaas wel gedaan heeft door de totalisator bij de wedrennen weder in te voeren en door de Staatsloterij uit te breiden. Het is uit dien hoofde, dat wij niet overtuigd zijn, dat de Regering tegen gokken en dobbelen optreedt, zoals zij naar Goddelijke, dure roeping wel had te doen en dat wij bij deze Minister bepleiten, dat hij tegen de zogenaamde speelclubs en voetbalpools zo snel en afdoende mogelijk zal optreden. Mijnheer de Voorzitter! In nauw verband hiermede wensen wij iets in het kort te zeggen over

de zedenverivHdering.

Dit verschrikkelijke kwaad wordt maar al te zeer gevoed door de lectuur en ook al door voorstellingen in bioscopen, waarin onder meer de huwelijkstrouw wordt ondermijnd en in het algemeen de goede zeden worden ondergraven.

Keer op keer hebben wij in deze Kamer daarvan de bewijzen bijgebracht, zodat wij ons daarvan thans ontjiagen achten. Alleen willen wij er nogmials de aandacht op vestigen — gelijk wij dit ook met bewijzen hebben aangetoond — dat zich zelfs in de van regeringswege gesubsidieerde leeszalen lectuur bevindt, waarvan naar oud-kerkelijke uitspraak met gegronde redenen gezegd kan worden, dat zij Gode-onterend, zielenverdervend en goede zeden verwoestend is. Zulke lectuur behoorde stellig

uit de openbare leeszalen

geweerd te worden. En dit niet alleen. Er worden buiten de leeszalen nog zo vele boeken ten verkoop aangeboden, waarvan het zelfde gezegd kan worden. Ook daartegen heeft de Overheid de nodige maatregelen te nemen om zulks te weren. Het spreekt wel vanzelf, dat wij evenzeer een verbod uitgevaardigd wensen te zien tegen allerlei zinnenprikkelende lectuur en dito afbeeldingen. De Minister heeft te dezer zake in zijn Memorie van Antwoord opgemerkt:

, , De ondergetekende rekent het zich evenals zijn ambtsvoorgangers tot een plicht te bevorderen, dat tegen zedenverwildering met alle te zijnen dienste staande middelen, zowel preventief als repressief zal worden opgekomen. Ter zake van de in het Voorlopig Verslag genoemde uitingen als zinnenprikkelende lectuur en afbeeldingen zijn politie en justitie diligent. De mogelijkheden van een doeltreffend optreden op andere terreinen van zedenverwildering worden thans in nader verband onderzocht door de Reorganisatiecommissie voor de Geestelijke Volksgezondheid, ingesteld bij gezamenlijke beschikking van de Ministers van Sociale Zaken, van Binnenlandse Zaken, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Justitie en van Oorlog".

De aangelegenheid, waarover het in deze gaat, is van buitengewoon gewicht. Zeer naar waarhejd hebben de gezaghebbende leraren van de oude Christelijke kerk gesteld, dat de zeden van haar onderdanen de Overheid boven hun stoffelijke belangen behoorden ter harte te gaan. De molens der Regering malen op dit punt wel langzaam, zelfs heel langzaam. Onzerzijds is

nu al 25 jaren

lang gewezen op een toenemende zedenverwildering. Toen wij dit de eerste maal deden, werd ons dat betwist en gezegd, dat de zeden, men had maar op de oprichting van de Volkenbond te letten, zich in prijzenswaardige vooruitgaande koers bewogen. De geschiedenis heeft het echter wel geheel anders geleerd. Algemeen wordt thans toegestemd, dat er in hoogst erge mate een zedenverwildering ten onzent heerst. Ook de Regering erkent dit. Zij heeft ter verbetering daarvan een commissie ingesteld, die allicht een rapport zal uitbrengen. Wordt de Regering daarin voorgesteld, de verbetering met humanistische middelen, zoals onder meer Goethe en met hem andere humanisten die aanbevolen hebben, bij voorbeeld door invoering van meer toneel, spel en sport, ten uitvoer te brengen, dan zouden wij haar ernstig willen aanraden die weg niet in te slaan, daar deze op een bittere teleurstelling moet uitlopen.

WaarUjke verbetering

is slechts te wachten als de Regering zich ook in deze naar de uitspraken van Gods Woord en Wet richt. In nauw verband hiermede zouden wij eveneens een kort woord willen spreken over de ondermijning van de eerbied voor de wetten.

Die eerbied wordt in sterke mate ondermijnd bepaaldelijk ten opzichte van twee wetten, en wel

ten aanzien van de bestaande Zondagswet en van de fungerende Begrafeniswet.

Het kan niet anders dan hoogst schadelijk werken voor heel de wetgeving, als die wetten, zoals thans het geval is, straffeloos met voeten worden getreden. Zijne Excellentie ontkent niet, dat zulks thans het geval is. Trouwens, dit valt ook niet te ontkennen, daar de feiten hier duidelijk spreken en door een ieder te constateren zijn.

In stede echter, dat de Minister aan de in het Voorlopig Verslag op hem uitgeoefende aandrang om die wetten te doen eerbiedigen, voldoet, begeeft hij zich, naar een vluchtheuvel, waar de grond hem onder de voeten wegzinkt, zeggende, dat de indiening van een gewijzigde Begrafeniswet reeds is aangekondigd en dat een nieuwe Zondagswet in een vergevorderd stadium van voorbereiding is, alsof dit een gegronde reden zou kunnen zijn, om de bestaande wetten maar straffeloos jaar in jaar uit — zoals nu reeds jaren geschied is — te laten schenden en die schending

vanaf de vluchtheuvel

maar als het ware te sanctionneren. Mijnheer de Voorzitter! Met alle recht bepleiten wij dan ook, dat de overheid de bestaande wetten zal respecteren en zal doen respecteren. Daaraan kan het feit, dat er reeds een gewijzigde Begrafeniswet is aangekondigd en een nieuwe Zondagswet in vergevorderd stadium van voorbereiding is, hoegenaamd niets veranderen. Bovendien, hoevele wetten zijn in de loop der jaren al niet aangekondigd, die niet bij de Kamer zijn ingediend, of, zo zij daarbij wel zijn ingediend, nimmer in het Staatsblad als wet zijn verschenen. Wie verzekert ons, dat dit ook niet het geval zal zijn met de

thans besproken wetten? Wij kunnen de verontschuldigingen welke de Minister voor het verschrikkelijke verzuim van de overheid, om de bestaande wetten straffeloos te laten overtreden, onmogelijk aanvaarden en maken ons niet aan de minste onwelvoeglijkheid schuldig, als wij de geheel gewettigde eis stellen, dat de Regering de bestaande wetten met de haar ten dienste staande middelen zal doen naleven. Hierbij wensen wij tevens op te merken, dat

de nieuwe Zondagswet

dan pas naar het gevoelen van de oude Christelijke kerk en die der Reformatie naar behoren zal zijn, als daaraan ten grondslag ligt en in haar artikelen daarvan wordt uitgegaan, dat de eerste dag der week, waarop Christus uit het graf verrees, de dag des Heeren is, welke dan ook als zodanig door Overheid en onderdaan geëerbiedigd dient te worden. En ten opzichte van

de nieuwe Begrafeniswet

wensen wij voorts in het midden te brengen, dat overeenkomstig de oeroude Christelijke zeden de lijkverbranding als een in zijn diepste wezen heidense gewoonte dient geweerd en strafbaar gesteld dient te worden. Vervolgens zuden wij ons willen aansluiten bij diegenen, die in het Voorlopig Verslag bij de Minister er krachtig op aangedrongen hebben, 'dat

de Staat beveiligd

en daarmede de rechten en vrijheden der burgers gehandhaafd zullen worden tegen het gevaar, dat hen van de zijde der communisten bedreigt. Met deze leden achten wij dit onderwerp zeer urgent. Daar is, gelet op de grote onzekerheid van deze tijd en het nog steeds pdringend oorlogsgevaar, haast bij, dat eze wetgeving zo spoedig mogelijk tot tand komt, opdat het niet er weder aar toe zal gaan als bij het uitbreken an de tweede wereldoorlog, toen tal an zaken, welke wettelijk hadden behoen geregeld te zijn, niet geregeld waen.

ij zullen thans op deze materie niet ader ingaan, dewijl als deze wetten in de Kamer in behandeling komen, daar een betere gelegenheid voor zal bestaan om er over te spreken. Slechts willen wij nog in het midden brengen, dat de fout zich thans wreekt, dat al niet veel eerder, gelijk wij steeds voorgestaan hebben, er een wetgeving tot stand geomen is, waarbij de propaganda voor ongeloof en revolutie verboden werd. Verder zouden wij een onderwerp van andere aard ter sprake willen brengen, en wel dat van de

bescherming van dieren.

Dienaangaande is er in het Voorlopig Verslag door sommige leden opnieuw op aangedrongen, dat de strafbepalingen tegen diverse mishandelingen uitgebreid zouden worden, daarbij opmerkende, dat destijds door de Regering zulk een uitbreiding is toegezegd. Deze leden zouden een algemene dierenbeschermingswet wensen en in elk geval een wettelijke regeling ter beperking van de vivisectie.

Het antwoord, dat Zijne Excellentie op die aandrang in zijn Memorie van Antwoord heeft gegeven, is in zeker opzicht teleurstellend. Hij heeft daaromtrent verklaard:

., Over het probleem van de dierenbescherming in zijn volle omvang, met inbegrip van de wenselijkheid van een wettelijke regeling van de vivisectie, is interdepartementaal overleg gaande. Zonder op de resultaten van dit overleg vooruit te lopen, wil de ondergetekende niet nalaten op te merken, • dat hij van de wenselijkheid van een algemene dierenbeschermingswet vooralsnog niet overtuigd is".

Dit laatste is wel teleurstellend. Er komt toch wel degelijk

dierenmishandeling

voor. Ook de vivisectie is daar allesbehalve vrij van. Ook in de circussen worden de dieren mishandeld. Waarlijk geen klein beetje bij het dresseren. Ook zijn ons allerlei klachten bericht over het zetten van klemmen, waartegen krachtiger maatregelen verlangd worden. Hierbij willen wij nadrukkelijk onder de aandacht van de Minister brengen, dat de dierenbescherming in toenemende mate de belangstelling zowel in het binnenals buitenland trekt, getuige het onlangs hier te lande gehouden wereldcongres voor de dierenbescherming, waarop onder meer de algehele afschaffing van de vivisectie in een motie is aangenomen. Mijnheer de Voorzitter!

De Heilige Schrift

verbiedt nadrukkelijk zowel het mishandelen als het misbruik van dieren. Wij wijzen slechts op de uitspraak, dat een dorsende os niet gemuilband mag worden, terwijl nog al zovele uitspraken uit Gods Woord aangehaald zouden kunnen worden, welke wij echter om des tijds wille niet kunnen noemen.

Dit alles geeft ons redenen te over om de dierenbescherming bij de Minister krachtig voor te staan. Mijnheer de Voorzitter! Vervolgens een kort woord over de

doodstraf.

Ons standpunt in deze is bekend. Wij zijn daar voorstanders van, allerminst uit een soort van wreedheid en barbarisme, zoals de voorstanders er van wel ten laste gelegd is en wordt, doch op grond van Gods Woord, dat eist, dat wie des mensen bloed vergiet, diens bloed door de mens vergoten zal worden, want God heeft de mens naar Zijn beeld gemaakt. Dewijl wij in deze ons standpunt al zo menigmaal in deze Kamer hebben uiteengezet, wensen wij het ditmaal bij deze aandrang tot wederinvoering van de doodstraf te laten. Tenslotte nog een korte opmerking aangaande

het notariaat.

Wij hebben met grote ingenomenheid er kennis van genomen, dat de Minister in zijn Memorie van Antwoord heeft verklaard: 4 z e

„Maatregelen tot een frequent en doelmatig toezicht op de boekhouding van notarissen, waaromtrent ondergetekende van de zijde van het notariaat voü*"stellen hebben bereikt, zijn in vooi bereiding". v d S h k v B b

Wij spreken hierbij met nadruk de wens uit, dat dit frequente en doelmatige onderzoek spoedig tot stand mag komen, hetgeen wij om allerlei redenen zeer gewenst achten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 december 1950

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Justitie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 28 december 1950

De Banier | 8 Pagina's