Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Nieuw-Guinea-kwestie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Nieuw-Guinea-kwestie

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Vervolg van pag. 3) Terwijl zij hun beroep op het volk van Nederland in het laatste gedeelte van hun oproep aldus besluiten: „Volk van Nederland, onthoudt ons niet de hulp en de bijstand, die wij van u mogen verwachten. Wij bidden u, laat het drama van elders zich niet herhalen. Geeft gehoor aan de stem van de redelijkheid, het recht en de menselijkheid. Wij doen een hartstochtelijk beroep op het Nederlandse volk ons niet in de steek te laten, ons niet te verkopen aan de Indonesiërs, als waren wij koopwaar, ja vee".

Mijnheer de Voorzitter! De oproep van de Papoea-delegatie zegt ons klaar en helder, welke ellendige gevolgen het voor het volk van Nieuw-Guinea zou hebben, indien het voorstel van Nederland om de souvereiniteit aan de Unie over te dragen, was aangenomen. Wij mogen dit volk niet aan hun lot overlaten, niet verraden en verkopen, gelijk al zo vele andere Indonesische volken, inzonderheid het Nederland altijd zo getrouwe Ambon, verraden en verkocht zijn. Bovendien, hoe is in deze Kamer niet met grote klem van redenen, vooral van de zijde van de Partij van de Arbeid, betoogd, dat de Unie in geen geval een Superstaat mocht worden en dat zij volstrekt geen souvereiniteit mocht uitoefenen. Het voorstel der Regering om de souvereiniteit over Nieuw-Guinea aan de Unie op te dragen loopt vlak tegen dat betoog in, waarin verklaard werd, dat de Unie geen souvereiniteit

behoorde verleend te worden. Mijnheer de Voorzitter! Al wat door ons aangevoerd is, wijst genoegzaam uit, dat wij het door ons besproken voorstel der Regering als een ware ramp, zowel voor Nederland als voor Nieuw-Guinea beschouwen. Had die opdracht plaats gehad, dan had de Regering de haar van Godswege opgelegde roeping om haar onderdanen te beschermen, opnieuw verzaakt en opnieuw onrecht bedreven

en^ had ons volk zich opnieuw te schamen over het feit, dat een volk trouweloos aan terreur en willekeur overgeleverd was. Mijnheer de Voorzitter! Het is waar, om de Regering volkomen recht te laten wedervaren, dat zij in haar voorstel om de souvereiniteit over Nieuw-Guinea aan de Unie over te dragen, niet spreekt van een overdracht maar van een opdracht. Doch het is even waar, dat zij daai mede haar eerst ingenomen en herhaaldelijk als onverantwoordelijk aangekondigd standpunt verloochend heeft.

De opdracht aan de Unie houdt toch heel iets anders in dan dat Nederland alleen de souvereiniteit uitoefent. De Regering zou misschien ter verdediging van haar deviatie kunnen opmerken, dat zij met haar voorstel van de opdracht, allerminst afstand van de souvereiniteit gedaan zou hebben en dat Nederland het volle recht zou gehouden hebben om bij eventuele mislukking van de Unie-souvereiniteit of ook als de Unie eens verbroken mocht worden, die opdracht weder zou kunnen intrekken en de souvereiniteit weder geheel tot zich zou kunnen nemsn. Als de Regering zich op deze wijze zou verdedigen, dan kunnen wij haar onmogelijk toegeven, dat zij met haar opdracht aan de Unie de Nederlandse souvereiniteit over Nieuw-Guinea onverzwakt en onverdeeld zou gehandhaafd hebben, het zou een gedeelde

souvereiniteit geworden zijn; en al even onmogelijk kunnen toegeven, dat zij haar onveranderd standpunt was blijven innemen. Daarenboven behoeft het thans volstrekt geen nader betoog, dat ware het thans door ons besproken voorstel door Indonesië aanvaard, gelijk wij reeds in den brede opgemerkt hebben, het een bron van allerlei ellende geworden zou zijn en is de opdracht voor ons al even onaanvaardbaar als de overdracht. Mijnheer de Voorzitter! Niet anders is het gesteld met het voorstel der Regering, tenslotte op de conferentie gedaan, om in deze materie betreffende Nieuw- Guinea de Commissie der Verenigde Naties inzake Indonesië of een ander internationaal orgaan te raadplegen. Daartegen hebben wij evenzeer ernstige bezwaren als tegen het eerste door ons gewraakte Regeringsvoorstel. De ervaringen, welke wij met internationale inmenging gehad hebben, is van die aard, dat wij er voor beducht zijn. Daarbij is immer een hoogst partijdige houding ten voordele van Indonesië en ten nadele van Nederland aangenomen. Het

meest schromelijke onrecht is daarbij bedreven. Zelfs zijn er rapporten bij vervalst en alles wat ten voordele van Nederland was, verzwegen. Het schromelijkste onrecht is daarbij jegens ons land bedreven. Het hoogst bevreemdende daarbij is, dat de Regering hierbij ook al v/eer van gtandpunt is veranderd. Bij de behandeling toch in de Veiligheidsraad is aanvankelijk terecht betoogd, dat de Indische kwestie als een geheel interne Nederlandse kwestie niet ter behandeling in de Veiligheidsraad thuis behoorde. Had de Regering dat standpunt, waarbij het recht geheel aan haar zijde stond, maar volstandig gehandhaafd, hoe gans anders was de Indische kwestie dan ten voordele van Nederland verlopen. Maar nu heeft zij

weer een draai genomen en zich gewend tot een instituut, waarin het klare eigenbelang der grote Mogendheden wordt gediend en onrecht op onrecht wordt bedreven. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat wij van deze inmenging niet het minste heil verwachten en daarom tegen dit voorstel van de Regering zijn, dat blijkbaar ook weer speculeert om daarmede een grote reputatie in het buitenland te bekomen, waaraan heel Indië destijds opgeofferd is geworden. Een reputatie, die zo veranderlijk is als de wind en waarmede wij tenslotte niets kunnen kopsn, getuige sommige Amerikaanse bladen, welke nu al weer allesbehalve viiendelijke artikelen over Nederland en haar Regering gepubliceerd hebben. In dit verband is het ook wel zeer merkwaardig, dat zowel Amerika als Groot-Brittannië zich weer met een Nederlandse zaak bemoeid hebben door stappen te doen bij de Nederlandse Regering, zeker niet in de eerste plaats in het belang van Nederland, maar wel van hen zelf. Mijnheer de Voorzitter! Het is ondertussen zo ver gekomen, dat door de halsstarrige houding van de Indonesiërs — de Partij van de Arbeid heeft over halsstarrigheid geklaagd, maar niet aan het juiste adres, zij had haar klacht tot de Indonesische regering moeten richten — de conferentie mislukt en de souvereiniteitskwestie over Nieuw-Guinea in een impasse gekomen is. De Indonesische regering wil de souvereiniteit over Nieuw-Guinea aan Indonesië toegekend zien. Recht of onrecht,

zij wil dat, of de Papoea's het al niet willen, daar houdt zij niet de minste rekening mede. Zij, die altijd de mond zo vol had over de Nederlandse kolonisatie, is op kolonisatie belust. Een koloniserend rijk moet Indonesië worden. Daaromtrent merkt het meer door ons aangehaalde geschrift der Papoea-delegatie zeer terecht het volgende op: , , Een Indonesisch bestuur is voor ons even vreemd als een Nederlands bestuur en zal in wezen evenzeer een „koloniaal" bestuur zijn, doch dan een slecht koloniaal bestuur zijn. Het staat immers vast, dat, als Nieuw- Guinea onder Nederland blijft, het een federatieve bestuursvorm zal krijgen.. Het staat vast, naar de praktijk der laatste jaren leert, dat van het federatief beginsel in Indonesië niets terecht komt". Daarenboven verklaart de Papoea-delegatie:

„dat de Indonesiër niet de voogd van de Papoea, maar zijn overheerser wil zijn en bovendien diens voogd niet kan zijn. Hoe wil — zo zegt de delegatie — Indonesië met zijn slechts enkele honderden academisch gevormden, naast de taak in zijn eigen land ook Nieuw-Guinea nog van artsen, ingenieurs, landbouwkundigen, economen, juristen en zo voort voorzien? Is het niet redelijk, dat het Nederlandse volk, met zijn teveel aan krachten meehelpt om ons eiland met zijn uitgestrekte wouden, zijn grote vlakten, zijn rijkdommen aan delfstoffen tot ontwikkeling te brengen? " Mijnheer de Voorzitter! Hoewel Indonesië Nieuw-Guinea niet kan koloniseren in die zin, dat het Nieuw-Guinea tot ontwikkeling brengt, wil zij nochtans de souvereiniteit er over uitoefenen, met het grote gevaar, dat het uiteindelijk in de handen van de communisten valt. Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben zo straks, overeenkomstig het algemene oordeel gezegd, dat de Nieuw-Guineakwestie in een slob

terecht gekomen is. Hoe wil de Nederlandse Regering daaruit komen? Zal zij dit doen door voor de zoveelste maal het hoofd voor Soekarno en de zijnen ia de schoot te leggen en gedwee te bukken en te buigen door de uitspraak van de Partij van de Arbeid te volgen. Zal de K.V.F. daarbij weer over stag gaan, gelijk zij dat herhaaldelijk heeft gedaan, gelijk ook nu weer door het voorstel van de Regering om de souvereiniteit aan de Unie op te dragen, te aanvaarden. Voorheen^ heeft genoemde partij verklaard, , dat zij er beslist op stond, dat de souvereiniteit aan Nederland zou verblijven. Daarin is zij geheel van houding veranderd. Zal zij nu ook weer tenslotte de Partij van de Arbeid achterna lopen, door er in toe te stemmen, dat de souvereiniteit over Nieuw-Guinea aan Indonesië wordt overgedragen? Deze partij is al zo vaak van standpunt veranderd, dat hier niets met zekerheid te zeggen valt. Dit is bij alle onzekerheid wel als zeker te beschouwen, dat Indonesië volstandig zal blijven staan op haar eis, dat de overdracht van de souvereiniteit over Nieuw-Guinea aan haar zal geschieden. Haar parlement en regering hebben zelfs besloten de onderhandelingen alleen te hervatten, indien deze op de grondslag van die overdracht zullen plaats hebben. Daarmede is Nederland nu het mes op de keel

gezet. Zoals zij het wil, moet het geschieden, zo moet het en niet anders. Telkens is het Soekarno en de zijnen gelukt met hun eisen de Nederlandse Regering smadelijk op de knieën te krijgen. Dit heeft Nederland al zo ontzettend veel gekost. Daardoor hebben onze militairen voor een verloren zaak moeten strijden; daardoor hebben zij voor een verloren zaak zo vele offers moeten brengen; daardoor liggen velen onzer jongens voor een verloren zaak in Indië begraven; daardoor hebben voor een verloren zaak zovele families ellende en spanning moeten doorstaan-en doden te betreuren en daardoor heeft voor een verloren zaak onze schatkist zo vele milhoenen moeten uitbetalen en drukt op ons volk mede zulk een zware, niet te dragen schuldenlast. De Regering heeft het bestaan, om de gunst van de Indonesische republiek te kopen, dat zij wapens en oorlogsschepen aan haar heeft geleverd, waarmede onze trouwste bondgenoten, de Ambonezen,

uitgehongerd en uitgemoord werden; ja bij de huidige stand van zaken nog de „Tjerk Hiddes" aan Indonesië overgedragen en Nederlandse officieren en schepelingen gezonden om de Indonesiërs op de door haar aan Indonesië gegeven schepen op te leiden. Dit alles heeft zij gedaan, terwijl zij tevoren reeds twee milliard gulden en bovendien nog allerlei goederen, tin- en kolenmijnen, aan Indonesië ten geschenke gegeven had. En als ware dit alles nog niet genoeg om de gunst van Indonesië te kopen, zo vrezen wij, dat om een nieuwe gunst

van Indonesië te kopen Nieuw-Guinea met haar bevolking ook nog opgeofferd zal worden. Mijnheer de Voorzitter! Wanneer de Regering en de partijen en personen, die haar in de heilloze overdracht van de souvereiniteit over Indië aan Indonesië in December 1949 gesteund hebben, veronderstellen, dat zij met de op- of overdracht van de souvereiniteit over Nieuw-Guinea aan Indonesië de overeenkomsten van de Rondetafelconferentie en daarmede in verband de Unie zouden kunnen redden en verstevigen, dan doen zij goed kennis te nemen van een laatst genomen Indonesisch besluit. Dit besluit houdt in, dat de overeenkomsten van de Rondetafelconferentie herzien zullen worden, waarvoor, naar het persbureau Aneta uit welingelichte kringen vernomen heeft, reeds een commissie is ingesteld. Deze commissie zal haar werkzaamheden voortzetten ook dan als de Nederlandse Regering plotseling bereid zou zijn Nieuw-Guinea aan Indonesië over te dragen. Dat heeft veel te zeggen. Het zegt, dat de overeenkomsten van de Rondetafelconferentie in elk geval herzien zullen worden met het lang niet' ondenkbare geval, dat de Unie daarbij opgezegd zal worden, waarop in de Indonesische pers voortdurend wordt aangedrongen en waarvoor in het parlement reeds nu een zeer grote minderheid vóór was. En wat de Nederlandse bezittingen betreft, die zijn in Indonesië al lang niet meer veilig geweest, getuige de vele moorden en berovingen en de afstand van grond, die sommige grote ondernemingen nu al gedaan hebben. Het is zeer te duchten, dat die bezittingen, hoe de kwestie Nieuw-Guinea ook moge verlopen er toch aan zullen gaan. Het gevaar van dat verlies had de Regering en ook prof. Schermerhorn, die er in Amerika mede geschermd heeft, al veel en veel eerder moeten bedenken. Onze Regering had van stonde af aan de haar van God opgelegde verplichting, om de levens en goederen van haar onderdanen te beschermen, moeten nakomen, hetgeen zij jammerlijk verwaarloosd heeft en zij had nimmer met het voorstel tot de Kamer moeten komen om de souvereiniteit van Indië aan Indonesië over te dragen. De Regering heeft dit echter wel gedaan, daarin gesteund door de K.V.P. en de Partij van de Arbeid en ook door de partijen van de

V.V.D. en C.H.U., die, door hun stemmen te geven aan de daaraan voorafgaande Grondwetsherziening, de souvereiniteitsoverdracht mogelijk gemaakt hebben. Dit achten wij een kardinale fout, waaraan de even te voren genoemde partijen zich schuldig gemaakt • hebben en dat is een zaak, welke van veel groter betekenis is dan de kwestie van Nieuw-Guinea, hoe gewichtig die overigens ook moge zijn. Mijnheer de Voorzitter! Hierbij willen wij er nog op wijzen, dat bij de beslissing over de overdracht van Indonesië aan de republiek van die naam alle Kamerleden van de V.V.D. en de helft van die van de C.H.U. in deze Kamer hun stem ook al aan de souvereiniteitsoverdracht gegeven hebben. Was dit niet gebeurd, dan hadden de Indonesische volken hun zelfbeschikkingsrecht gekregexi en zou ontzaglijk veel ellende voorkomen zijn en waren de gruwelen op Ambon en in andere delen van Indië nooit voorgekomen. De woordvoerders van die partijen

hebben bij die gelegenheid verklaard, dat zij daartoe wel gedwongen waren, doordat zij de ongunst van het buitenland vreesden, als de overdracht niet .zou geschieden. Inzonderheid Amerika kwam hierbij ter sprake. Er werd gezegd, dat Amerika de Marshall-hulp ten aanzien van Nederland zou intrekken. De Amerikaanse gezant heeft dit echtei volgens een bericht in een dagblad, v> 'elks redactie daarnaar een onderzoek heeft ingesteld, nadrukkelijk ontkend.

Dit argument hield dus geen steek. Het was bovendien geheel verkeerd hun stemmen te laten afhangen van de vrees voor en de reputatie in het buitenland. Het gold hier een kwestie van recht. Het was een geheel Nederlandse interne zaak. Vanwege het recht hadden de genoemde leden van de V.V.D. en de C.H.U. nooit hun stem er aan mogen geven, dat zeven achtste van ons Koninkrijk verloren en Nederland tot één der onbeduidendste mogendheden gemaakt werd. Zij hadden nimmer die draai mogen nemen, welke zij in deze genomen hebben, te meer waar zij eerst tot de oppositie hadden behoord. Zij hadden volstandig voor het recht

moeten opkomen en tevens er voor moetan opkomen, dat de Indonesische volken niet in hun recht en vrijheid onderdrukt zouden worden, hetgeen zij toen al konden zien, dat wel het geval was als Soekarno en de zijnen de macht in Indonesië kregen. Gezien de wijze, waarop keer op keer de met Nederland gesloten overeenkomsten door hen geschonden waren, was er niet anders te verwachten, dat zij de overeenkomst van de Haagse Rondetafelconferentie ook zouden schenden. Van het ogenblik af toch, dat de republiek Indonesië — een Japans maaksel — in hun handen kwam, hebben zij een vreselijke terreur uitgeoefend en alle wetten en recht met voeten getreden. Geen wonder, dat zij later de met hen aangegane overeenkoin; ; tsn op schromelijke wijze schonden en tenslotte de overeenkomst van de Rondetafelconferentie niet hielden en als een vodje papier beschouwden en de steeds door hen betreden weg van terreur *en rechtschennis, en schending van overeenkomsten betraden. Dit alles was zo gemakkelijk te voorzien, dat men zich daar totaal niet over behoeft te verwonderen. Het geacht medelid de heer Tilanus heeft op het einde van zijn rede verklaard, dat hij tegen de overdracht der souvereiniteit van Nieuw-Guinea aan Indonesië was, uit redenen, dat hij de belangen der Papoea's, hun opvoeding en hun welzijn niet opgeofferd wenste te zien. Als wij hem goed verstaan hebben, beschouwde hij dit als een Christelijke plicht. Wij verblijden ons over die verklaring van de heer Tilanus. Gelijk wij ons ook verblijden over de houding van de V.V.D. Maar wij vragen, waarom heeft het door de heer Tilanus aangevoerde, en ook de V.V.D. toen zij hun stemmen in December 1849 aan de souvereiniteitsoverdracht gaven, niet bij hen de doorslag gegeven, zoals dat thans bij de heer Tilanus blijkbaar de doorslag gegeven heeft.Toen waren de opvoeding en het welzijn van zovele grotere volken, als de Soendanezen, de Javanen, de Sumatreze)i, de Ambonezen en zovele andere Indonesische volken in het geding. Mijnheer de Voorzitter! In het algemeen genomen had het recht betracht

dienen te worden en niet naar het aangezicht van de groten dezer aarde gezien moeten worden, gelijk geschied is. Zelfs is er met verkrachting van reent en Nederlandse belangen zoals hier door een der mij voorafgaande sprekers gezegd is en tot heden niet weersproken is, door de Partij van de Arbeid naar de buitenlandse Ambassade gelopen en buitenlandse hulp ingeroepen om hun lievelingsdenkbeeld, „Indië los van Nederland", werkelijkheid te zien worden. Het is ons groot bezwaar, dat de Regering en de haar steunende partijen de grote Mogendheden naar de ogen geke­ ken hebben, die het recht in de Veiligheidsraad tegenover Nederland jammerlijk genoeg in onrecht verkeerd hebben en zich daarna — want zij blijven de eerst en meest verantwoordelijke personen — naar hen gericht hebben in stede van op te zien tot Hem,

Wiens troon op recht en gerechtigheid gegrondvest is. Zij hebben het aangezicht van mensen, die allen sterven zullen, gevreesd, terwijl alleen het aangezicht van Hem gevreesd mag worden, van Hem, Die eeuwig leeft en eeuwig regeert, bij Wie alle volken geteld zijn als niet en minder dan ijdelheid. Het recht is geschonden, zoals wij even tevoren reeds zeiden, in onrecht verkeerd en daar hadden onze Regering en de haar steunende partijen en personen nooit ofte nimmer aan mede mogen doen, nooit ofte nimmer hun medewerking aan mogen verlenen, nooit ofte nimmer zich naar mogen richten. Er zijn tijden genoeg in onze roemijke landshistorie aan te wijzen, waarin onze voorouders ook tegenover een geweldige overmacht stonden. Zij zijn desniettemin onversaagd voor het recht opgekomen. Een vorig maal hebben wij gewezen op Stadhouder Willem III, op De Ruyter en Tromp, toen zij voor Neerlands recht opkwamen tegen een geweldige overmacht. Wij willen hun voorbeeld thans maar terloops in het geding brengen. Wij willen ons thans bepalen bij een ander klein volk en wel dat van Israël,

in de jaren, dat het onder Mozes' leiding door de grote vreselijke woestijn trok. Dat deze leider het heeft kunnen bestaan, dat hij te midden van zo vele grote volken, die het herhaaldelijk belaagden en voortdurend het op zijn ondergang gezet hadden, dit zo dikwerf rebellerende volk naar Kanaan heeft kunnen leiden, lag niet in zijn ongemene talenten als leider en veldheer, maar daarin, dat hij zich als ziende de Onzienlijke aan Hem vasthield, daarin, dat hij dat volk in die bange veertig jaren van hun woestijnreis Gods inzettingen en rechten als de enige regels voor hun welzijn heeft voorgehouden en dat hij daarnaar zelf handelende, het volk de behartiging der gerechtigheid zo nadrukkelijk op het hart heeft gebonden.

„Gerechtigheid, gerechtigheid zult gij najagen, opdat.gij leeft en erfelijk bezit het land, dat de Heere, uw God, u geven zal", dat waren de woorden, waarmede hij zich in één zijner afscheidsredenen tot het volk van Israël richtte. Daarmede toonde hij dat geloof te bezitten, dat de muilen der Teeuwen toestopt, koninkrijken overwint en gerechtigheid oefent. Recht is één der scherpste wapens, welke God een klein volk gegeven heeft en wee dat kleine volk, dat dit wapen zich uit handen laat vmngen en het ter aarde laat vallen. Meer nog. Het recht is Godes en wie het gegeven is, dit recht te betrachten en naar Gods Wet te wandelen, die zal vernachten in de schaduw des Allerhoogsten en aan hem zal het bevestigd worden, dat, al zullen aan zijn zijde tienduizenden vallen, het kwaad tot hem niet zal genaken.

Helaas is het recht verzaakt door de Regering èn door de haar steunende partijen en personen — geen wonder, dat de Indische kwestie in een groot drama is geëindigd, dat zich opnieuw zal afspelen op Nieuw-Guinea, als de over- of opdracht der souvereiniteit van dat gebied aan Indonesië zal geschieden. Ten slotte wensen wij nog te verklaren, dat het grote verval van Nederland, waar het zeven achtste van zijn rijk van zich afgescheurd heeft zien gaan, daarin zijn grondoorzaak heeft, dat het Gods Woord en Wet verlaten en veracht heeft en dat Nederlands heil daarin alleen gelegen is als het schuldig en ootmoedig tot de onderhouding van Gods getuigenissen terugkeert.

De replieken hebben betrekkelijk zeer kort geduurd. Het belangrijke daarbij was niet zo zeer de replieken zelf, als wel de daarbij ingediende moties, waarop wij in een afzonderlijk artikel, alsook op de gevolgen daarvari, in dit nummer van De Banier wensen terug te komen. Ds Zandt sprak bij de replieken het navolgende:

Mijnheer de Voorzitter! Met uw wens om kortheid bij de replieken te betrachten, wensen wij rekening te houden. Bovendien kunnen wij zulks te gereder doen, dewijl wij ons standpunt reeds ia onze redevoering in den brede hebben uiteengezet. Het zou de vei-gadering maar nodeloos langer doen duren, indien wij onze bezwaren tegen het gevoerde Regeringsbeleid, welke wij in onze rede uitvoerig uiteengezet hebben, nog eens herhaalden. Dat wij in die rede geen aangename dingen aan het adres der Regering hebben kunnen zeggen, was ons verre van aangenaam. Doch hoe zouden wij aangename woorden kunnen laten horen, als wij dit onmogelijk naar onze innigste overtuiging konden doen! Hoe zouden wij haar beleid hebben kunnen prijzen, waar wij niet anders konden doen dan daarover woorden van afkeuring uitspreken? Wij wensen voorts nog op te merken, dat wij ons aansluiten bij die leden, die gezegd hebben, dat de redevoering van de Minister hen volstrekt niet heeft kunnen bevredigen en ook bij die leden, die verklaard hebben, dat zij na de vele deviaties geen vertrouwen kunnen stellen in de verklaring der Regering, dat van haar nimmer een voorstel tot overdracht van de souvereiniteit over Nieuw-Guinea aan Indonesië te wachten is.

Ten slotte verklaren wij, dat wij onze stem zullen geven aan de twee eerst ingediende moties, dewijl deze een deel van de bezwaren inhouden, welke wij in onze redevoering hebben kenbaar gemaakt, terwijl wij onze stem aan de motie, die van communistische zijde is ingediend, niet zullen kunnen geven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 februari 1951

De Banier | 8 Pagina's

De Nieuw-Guinea-kwestie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 februari 1951

De Banier | 8 Pagina's