Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Oud en Jong

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Oud en Jong

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXI.

Bevestiging van het Christendom onder Theodos-ius. Overwinning van Nicéa over het Arianisme.

flv. het voorafgaande wezen wij er op, dat terwijl in het Oosten aan het heidendom een geduchte slag werd toegebracht, dit in het Westen zich nog steeds wist te handhaven. Oude, aanzienlijke geslachten waren daar nog, die de heidense afgodsdienst bleven voorstaan, gelijk bijvoorbeeld te Rome het geval was. Dezelfde partij, die één harer welsprekendste mannen, namelijk Symmachus, tot de keizers Gratianus en Valentinianus H gezonden had, om dezen tot opheffing van de voor het heidendom nadelige wetten te bewegen, beproefde het bij keizer Theodosius nog eens, toen deze zich in 388 in het Westen ophield. Inderdaad schijnt Theodosius toen op het punt te hebben gestaan, om aan het tot hem gerichte verzoek te voldoen, maar ook nu weer was het Ambrosius, de bisschop van Milaan, die daar met alle kracht tegen opkwam en de keizer van zijn voornemen wist af te brengen.

Onder keizer Eugenius, die in het Westen Valentinianus II opvolgde, zag de heidense partij te Rome echter haar verlangen in vervulling gaan. Dit duurde echter niet lang, daar deze keizer in het jaar 394 plaats moest maken voor Theodosius. Deze schafte de geldelijke tegemoetkomingen en andere voorrechten, die Eugenius weder aan de heidense godsdienst had geschonken af en gaf voorts bevel, dat de priesters zich uit de tempels moesien verwijderen. Ook de Olympische Spelen werden door keizer Theodosius afgeschaft. Hoe moeilijk het echter was om de heidense afgodendienst in het Westelijk deel van het Romeinse rijk geheel uit te roeien, blijkt wel uit het feit, dat in het jaar 395 nog weer eens een wet werd uitgevaardigd, waarbij het bezoeken van tempels en het brengen van offers verboden werd. Ook in de stad Rome bleven nog vele heidense ceremonies in ère. De dusgenaamde goden werden nog steeds aangeroepen, de tempels bezocht, de priesterschappen onder de aanzienlijke familietitels vermeld. Het waren echter nog slechts de laatste stuiptrekkingen van het stervend heidendom.

Terwijl keizer Theodosius alles in het werk stelde om het heidendom uit te roeien, nam hij tevens allerlei maatregelen om het Christendom te begunstigen en te bevoordelen, alsook om het publieke leven van de staat een christelijk merk te geven, waarvan ook de eerbiediging van de dag des Heeren deel uitmaakte. Zo verbood hij in 380 dat er enig strafgeding gedurende de vasten behandeld werd. Ook mocht er gedurende die tijd geen lijfstraf op iemand toegepast worden. Bij een ander edict van het jaar 386 werden de christenen vrijgesteld van het meebetalen aan allerlei spelen en plechtigheden. Deze moesten voortaan alleen door de heidenen worden betaald. Wat de heiliging van Zon- en feestdagen betreft, bepaalde de keizer in 389 en 392, dat op Zondag en gedurende de veertiendaagse Paastijd geen gerechtelijke handelingen, noch publieke, noch private, mochten plaats hebben. In laatstgenoemd jaar werd eveneens verboden, dat op Zondag gevechten in het amphitheater of spelen in de circus zouden plaats hebben. Sedert de regering van Theodosius vindt men ook geen enkele medaille meer met de naam of de afbeelding van heidense afgoden. En naarmate het heidendom meer en meer werd teruggedrongen, naar die mate werd het Christendom met ere gekroond. Wie bijvoorbeeld op enigszins opzienbare wijze met het heidendom brak, werd gehuldigd. De voorrechten der geestelijkheid namen voortdurend toe, terwijl voor de kerken grote bedragen beschikbaar werden gesteld. V^'at het Arianisme betreft, ook dit vond in keizer Theodosius een geducht tegenstander. Toen hij dan ook in het jaar 380 te Constantinopel zijn intocht deed en bevond, dat aldaar degenen, die de belijdenis van Nicéa waren toegedaan, wegens gebrek aan een kerkgebouw, in een huis tezamen kwamen, terwijl de Ariaanse bisschop Demophilus over alle kerken beschikte, stelde hij deze voor de keuze om of de Niceesche behjdenis te ondertekenen, of van het bezit der kerken afstand te doen. De Ariaanse bisschop koos het laatste, waarop de Arianen uit hun kerken verdreven en genoodzaakt werden om buiten de stadsmuren van Constantinopel bijeen te komen, waarmede zij nog tot in de zesde eeuw voortgingen.

te, die de geloofsbelijdenis van Nicéa was toegedaan, plechtig ingehaald. Omgeven van de groten des rijks en onder bedekking van de keizerlijke lijfwacht, die hem tegen de woede van de dweepzieke Ariaansgezinde menigte moest beschermen, werd Gregorius — zo heette deze bisschop — door de keizer zelf de hoofdkerk binnengeleid. Terwijl dit geschiedde, was de hemel bewolkt en somber, waarin de dweepzieke menigte een teken van Gods toom meende te zien. Toen echter kort daarna de wolken zich verstrooiden en de zon doorbrak, werd dit bijgeloof beschaamd en maakte de kwade indruk voor een gunstige plaats. Om nu aan het twisten óver de leer een einde te maken, besloot Theodosius een kerkvergadering samen te roepen te Constantinopel, de hoofdstad van het Oostelijk deel van het Romeinse rijk.

Deze vergadering nam in 381 het besluit om de geloofsbeUjdenis van Nicéa te handhaven. De tegenstand, welke zich tegen deze belijdenis in een deel der kerk, en wel bij dat in het Oosten, voorheen had geopenbaard, was gebroken en daarmede de leer van Arius voor goed veroordeeld. De thans aanvaarde belijdenis van Nicéa week slechts weinig van dé oorspronkelijke af. De belangrijkste verandering was een bijvoegsel tot het leerstuk aangaande de Heiüge Geest. Over dit leerstuk toch bestond sedert lang geen éénstemmigheid. Zelfs degenen, die in 325 op het Concilie van Nicéa de aldaar geformuleerde belijdenis onderschreven, hadden daaromtrent geen juist begrip. In het jaar 380 schreef Gregorius van Nazianze aangaande de heersende opvattingen over dit zo gewichtige leerstuk, dat sommige godgeleerden de Heilige Geest hielden voor een zekere werkingswijze van God, anderen voor een schepsel van God, nog andereu voor God Zelf, terwijl enigen zeiden, dat zij uit eerbied voor de Heilige Schrift niet durfden bepalen, welk gevoelen er behoorde aangenomen te worden, omdat deze zich volgens hen in dit opzicht niet duidelijk verklaart. In deze was het ook weer Athanasius, die tot het rechte inzicht kwam, door te stellen, dat de eenswezendheid zowel op de Zoon als op de Heilige Geest van toepassing is. Aan zijn invloed was het dan ook te danken, dat de Semi-arianen, die in de Oosterse kerk de toon aangaven, meer en meer voor de rechtzirmige leer aangaande de Heilige Geest werden ingewormen. Zo werd deze onder meer voorgestaan door Basilius van Caesarea en Gregorius van Nazianze, met het gevolg, dat de eenswezendheid des Heiligen Geestes met de Vader en de Zoon op het tweede concilie te Constantinopel in de Niceesche geloofsbelijdenis werd opgenomen.

(wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 oktober 1951

De Banier | 8 Pagina's

Voor Oud en Jong

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 oktober 1951

De Banier | 8 Pagina's