Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Binnenlandse Zaken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Binnenlandse Zaken

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede Ir. van Dis

Bij de behandehng van de begroting van Binnenlandse Zaken kwamen verscheidene principiële onderwerpen ter sprake, zoals de zedenverwildering, de lijkverbranding, de eerbiediging van de Dag des Heeren en in verband daarmede de naleving van de Zondagswet Ook de burgemeestersbenoemingen werden bij dit hoofdstuk der Begroting besjjroken, waarvan de afgevaardigde der S.G.P. gebruik maakte om de benoeming van Staatkundig Gereformeerden tot burgemeester bij de Minister van Binnenlandse Zaken warm aan te bevelen.

Wij zullen het bij deze korte inleiding laten, terwijl we de volgende week bij leven en welzijn de repliekrede zullen geven. Ir van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! In de gewisselde stukken bij dit hoofdstuk der begroting is een aantal gewichtige onderwerpen ter sprake gebracht, welke ons aanleiding geven daarover het woord te voeren. Wij wensen daarbij te begiimen met te wijzen op de

verwildering der zeden.

welke in ons land zulk een ontstellende afmeting heeft aangenomen, getuige het veelvuldig misbruiken van Gods naam, alsmede het lasteren van God en al wat heilig is door woord en in geschrift; getuige ook het schenden van de eerbaai-

heid door afbeeldingen aan de buitenzijde van en in weekbladen — zeer zeker niet alleen van Amerikaanse oorsprong, gelijk hier zoeven door de heer Wagenaar werd gezegd — die voor de ramen van sommige boekwinkels en kiosken op straat en op de stations te koop worden aangeboden. Daarbij komen dan nog de vele moorden, de diefstallen, de fraudegevallen, de misdrijven en de baldadigheid, door jeugdige personen gepleegd, de echtscheidingen, kortom, er zou een lange lijst van symptomen van zedenverwildering samen te stellen zijn, indien wij de wanbedrijven en misdaden van onze tijd één voor één zouden gaan opnoemen.

Wij zullen het echter bij het vermelden der door ons genoemde vergrijpen laten, daar hierin reeds voldoende stof opgesloten ligt om daarover het een en ander te zeggen en onder de aandacht der Regering te brengen. Daarbij wensen wij allereerst enkele opnierkingen te maksn over het

misbruiken van Gods naam,

hetwelk in ons land onder alle lagen der bevolking zo veelvuldig wordt aangetroffen, en over het lasteren van God, zoals dit onder meer plaats vindt in de ongeloofspropaganda, welke hier te lande nog immer ongestraft gevoerd kan worden. Wanneer wij dit hier naar voren brengen. Mijnheer de Voorzitter, willen wij hiermede niet beweren, dat de hier gesignaleerde aantasting van Gods naam en eer eerst van de laatste iaren is. Neen, ook vóór de tweede welande reeds voor en" is er'clést\]cfs'"aote ons bij de

rechtse coalitieregeringen

al herhaaldelijk op aangedrongen om het vloeken en het lasteren van God, alsook van Zijn Woord, gelijk dit o.m. bij de propaganda voor het ongeloof plaats vindt, wettelijk te verbieden en strafbaar te stellen. Wij vonden daarbij echter geen steun. Wel kwam er een wet tot strafbaarstelling van het krenken der godsdienstige gevoelens, wanneer dit plaats vindt door smalende godslastering, doch hierbij wordt niet de godslastering als zodanig strafbaar gesteld. Bovendien Wordt alle godslastering, waaraan, naar het oordeel van de rechter, het smalend karakter ontbreekt, geheel vrijgelaten, zodat in woord en geschrift God op allerlei wijze in ons land vrijelijk gelasterd kan worden, gelijk dan ook na de afkondiging van vorenbedoelde wet herhaaldelijk is voorgekomen. Dit kon en dat kan geschieden, omdat de vooroorlogse rechtse coalitiekabinetten en de hen steunende rechtse fracties van de strafbaarstelling der godslastering als zodanig niets wilden weten. Van

en Chris- Anti-revolutionnaire telijk-historische

zijde werd het in de Eerste Kamer openlijk uitgesproken, dat de vrije uiting van het atheïsme niet mag wordsn belet, en verklaarde prof. Anema aldaar overeenkomstig hetzelfde beginsel, dat hij met de toenmalige anti-revolutionnaire Minister van Justitie het straffen van godslastering als zodanig verwerpelijk achtte; omdat, zoals hij zeide, de verhouding tussen God en de mens buiten het terrein der Overheid valt. Mijnheer de VoorzitterI Met dit huma­ nistische, in wezen revolutionnaire beginsel hebben wij ons nimmer kunnen verenigen. Het is, naar onze vaste overtuiging, in strijd met Gods Woord, het bevordert de doorwerking van ongeloof en revolutie en daardoor ook de verwildering der zeden.

Wij zullen echter hierop thans niet dieper ingaan. Het was slechts ons doel om er op te wijzen, dat het misbruiken en lasteren van Gods naam reeds vóór de laatste wereldoorlog hier te lande ernstige symptomen waren van de verwildering der zeden en dat de toenmahge Regeringen en de haar steunende partijen haar dure roeping, om dienaangaande krachtige maatregelen te treffen,

schromelijk verzaakt

hebben. Na de oorlog kwam daarin geen verandering ten goede, want ook de achtereenvolgende na-oorlogse kabinetten de hen steunende partijen bleven in gebreke om ten deze de zo hoog nodige maatregelen te treffen. Ook nu kan vrijelijk allerlei lectuur onder het volk verbreid worden, waarin Gods naam misbruikt en belasterd wordt. Om uit de vele voorbeelden dienaangaande slechts enkele van de allerlaatste tijd te noemen, wijzen wij allereerst op esn boekwerk, genaamd „De Slag", van de bekende schrijver Piet Bakker, waarin de eerste fase van de oorlog in de Pacific beschreven wordt. Volgens een artikel over dit boek in de „Nieuwe Drentsche Courant" van 26 Juni 1951 is dit boek doorspekt met

vloeken en bastaardvloeken,

terwijl het voorts wemelt van uitdrukkingen, zo krachtig en grof, dat ze volgens genoemd blad als ongeoorloofd moeten wordsn beschouwd. sVe" ]é.YeR^'vv]itSL¥^..Wod\ict va.n de laathet misbruik van Gods naam overtreden wordt, is van de schrijver Jan de Hartog en heeft tot titel „Gods Geuzen". Ook dit boek is doorspekt met vloeken, bastaardvloeken en krachttermen, die het boek zelf tot een vloek maken. Mijnheer de Voorzitter! Bij deze beide voorstellen zullen wij het laten, want waar zou het einde zijn, indien wij een opsomming zouden gaan geven van alle lectuur, waarin Gods Naam misbruikt en gelasterd wordt, ook al zouden wij ons slechts tot de laatste jaren bepalen? In het algemeen zij er op gewezen, dat dergelijke soort lectuur schier legio is en zelfs tot in de

openbare bibliotheken,

gesteund door sommen gelds uit de publieke kassen, voor het volk verkrijgbaar wordt gesteld. Meermalen reeds. Mijnheer de Voorzitter, is onzerzijds daartegen met alle nadruk opgekomen, maar dit mag voor ons geen reden zijn om daaraan nu maar het zwijgen toe te doen. Het geldt hier toch een groot kwaad, waarover in Gods Woord de zwaarste straffen worden uitgesproken en dat de Overheid als dienaresse Gods niet ongestoord mag laten voortwoekeren. Daarbij denken wij ook aan openbare instellingen van allerlei aard. Menigmaal bereiken ons klachtsn, dat op bureaux en kantoren de naam Gods ergerlijk misbruikt wordt. Daartegen behoren van Overheidswege strenge maatregelen genomen te worden. Allereerst omdat Gods Woord dit eist, maar eveneens omdat tal van ambtenaren en beambten hun dienst heel wat aangenamer en gemakkelijker gemaakt zou worden, indien zij daarin schier niet de gehele dag hoorden vloeken. Wij zouden er dan ook ten sterkste bij de Minister op willen aandringen om alles in het werk te stellen, wat nodig is tot het bestrijden van het ijdel gebruik en de lastering van Gods Naam. Ditzelfde wensen wij ook te bepleiten ten aanzien van allerlei zinnenprikkelende en goede zeden ondermijnende lectuur en plaatwerk, waaronder wij ook vele

bioscoopfilms

kunnen rekenen. Onberekenbaar is de slechte invloed, welke er van dergelijke lectuur en plaatwerk, alsook van films, uitgaat, vooral op de jeugd. Vele jeugdigen van jaren zijn daardoor voor heel hun leven bedorven; allerlei misdaden zoals schending van huwelijkstrouw, echtbreuk en tal van andere zijn daar het gevolg van. Door verscheidene uitspraken zou dit kmmen worden bevestigd. Wij wijzen slechts op die van een zegsman van het bestuur der filmkeuring in Engeland, die het vorige jaar verklaarde, dat de films uit Hollywood over gewelddadigheid en sadisme de misdadigheid onder de Engelse jeugd vergroot hebben. In een Engels geneeskundig tijdschrift werd deze uitspraak door dr Clifford Allen, een Engels psychiater, nadrukkelijk bevestigd. Dergelijke uitspraken, Mijnheer de Voorzitter, van de zijde van personen en instanties, die overigens geen bezwaren tegen de bioscoop hebben, bevestigen maar al te zeer het

grote bioscoopkwaad,

waarop onzerzijds reeds herhaaldelijk is gewezen. Het instellen van een bioscoopcommissie vermag dit kwaad — gelijk de ervaring met een dergelijke commissie reeds genoegzaam bewezen heeft — niet te keren. Daartoe zijn dieper ingrijpende maatregelen nodig en gezien het grote belang, dat hierbij voor ons volk is betrokken, achten wij ons .- • •• » 1—» iiciiien van dergelijke maatregelen bij de Regering voor te staan.

Het antwoord, dat de Regering ten deze gegeven heeft, heeft ons niet, althans niet geheel, kunnen bevredigen. Het is waar, dat de Regering met betrekking tot de opmerking in het Voorlopig Verslag over de toenemende zedenverwildering in de Memorie van Antwoord verklaart, dat haar uit ambtsberichten gebleken is, dat in menig opzicht inderdaad van een

aanmerkelijke achteruitgang

op zedelijk gebied sprake is. Ook erkent de Regering, dat het juist is, dat in sommige kiosken geschriften van in zedelijk opzicht allerbedenkelijkste aard verkocht worden. Wanneer echter de Regering desniettegenstaande er vervol-' gens op wijst, dat naar haar oordeel de daarvoor aangewezen organen in hun zorg voor de handhaving van de goede zeden op de in het Voorlopig Verslag genoemde onderdelen binnen het raam der bestaande wettelijke bepalingen niet te kort geschoten zijn, dan bewijst dit maar al te duidelijk, dat de bestaande wettelijke bepalingen ten enenmale onvoldoende zijn om de door de Regering zelf erkende euvelen krachtig te bestrijden en tegen te gaan. Het lag en hgt dan ook op de weg der Regering om dienaangaande krachtige maatregelen te treffen. Wij hopen zeer, dat de Minister, die zich door het plotselinge overlijden van Minister Maarseveen zo ongedacht en onverwacht met het binnenlands beleid belast ziet, een toezegging in die richting zal willen doen, daar zulks, vooral ook met het oog op de jeugd, van het allergrootste belang geacht moet worden. Mijnheer de Voorzitter! Wij wensen thans over te gaan tot de bespreking van een volgend onderwerp, en wel tot dat, hetwelk betrekking heeft op de

lijkverbranding

en de Begraafwet. Dienaangaande heeft de Regering in de Memorie vaa Toelichting een tweetal mededehngen gedaan. Ten eerste heeft zij de spoedige indiening van een wetsontwerp tot wijziging der Begraafwet aangekondigd en in de tweede plaats deelt zij mede, dat zij overweegt een commissie in het leven te roepen, aan welke zal worden opgedragen, advies uit te brengen over een algehele herziening der Begraafwet. Met het oog hierop. Mijnheer de Voorzitter, zullen wij thans niet breedvoerig op de kwestie der lijkverbranding ingaan. Dit zal beter kunnen geschieden, wanneer het door de Regering aangekondigde wetsontwerp - waarover in de Memorie van Antwoord nog wordt medegedeeld, dat de overweging daarvan reeds bij de Raad van State aanhangig is gemaakt — bij de Kamer in behandeling komt. Toch kunnen wij niet nalaten de hoop uit te spreken, dat daarbij de heidense practijk der lijkverbranding verboden zal worden, al vrezen wij zeer, dat deze hoop — gezien de wetsontwerpen, die niet betrekking tot deze materie reeds eerder zijn ingediend en de sedert jaren hier te lande gevolgde practijk, die met de bestaande Begraafwet in flagrante strijd was en is — niet door de Regering vervuld zal worden. De *

grote fout'

is in dezen gemaakt door het reclitse coalitie-ministerie, dat in 1918 optrad, Dit heeft ten deze zijn dure roeping schromelijk verzaakt. Dat Ministerie toch, dat op een meerderheid van Rooms-Katholieken, Antirevolutionnairen en Christlijk-historischen steunde, het de heidense practijk der lijkverbranamg ongestoord en ongestraft voortgaan in plaats van die te verbieden, zo nodig na herziening der Begraafwet, nadat de Hoge Raad had uitgesproken dat de Begraafwet een leemte bevat, een leemte overigens, die door een Staatsrechtsgeleerde als prof. mr Fabius vanaf het begin in het geheel niet erkend kon worden, en in 1919 evenmin door het toenmalige lid der Eerste Kamer, mr Bosch van Oud-Anu lisweerd, die zich destijds in deze aar3 gelegenheid geheel aan de zijde van prof. Fabius stelde, die van mening was, dat de verplichting tot begraven gesanctionneerd is door artikel 9 dier wet, yplgens hetwelk de burgemeesters verplicht zijn te zorgen, dat de lijken begraven en dus niet verbrand worden. Meer zullen wij thans. Mijnheer de Voorzitter, om de zoeven vermelde reden, over dit zo gewichtige onderwerp der lijkverbranding, welke tegen Gods Woord en de practijk der oude Christelijke kerk en die der Reformatie is, niet te berde brengen, doch overgaan tot het bespreken van een ander onderwerp, namelijk de naleving van de Zondagswet. Het is hiermede al even treurig gesteld als met de Begraafwet, daar er ook van de stipte naleving der

Zondagstoet

geen sprake is. Wij wensen hiermede geenszins te kennen te geven, dat deze Zondagswet van 1815 6ns in alle opzichten bevredigt. Het tegendeel is het geval. Getoetst aan Gods Woord hebben wij ook tegen die oude Zondagswet ernstige bedenkingen, maar wij zijn desniettegenstaande toch van oordeel, dat het er bij naleving van deze wet, tnet de eerbiediging van de Zondag als de Dag des Heeren, beter voor zou staan dan dit thans het geval is. Dan zouden kerkgangers niet worden bemoeilijkt om de kerk te bereiken wegens de stremniing van het verkeer bij voetbalwedstrijden. Dan zouden deze wedstrijden als publieke vermakelijkheden zelfs geheel verboden zijn of niet gehouden mogen worden dan na het volkomen beëindigen van alle godsdienstoefeningen. Ook zouden dan alle hinderlijke bewegingen en gerucht in de nabijheid van kerkgebouwen door de politie verboden moeten worden. Daaraan hapert het heel wat. Steeds hoort men daaromtrent allerlei klachten. Nu eens uit het zuiden des lands, waar men er niet voor terugdeinst om allerlei kermisvermakelijkheden, gepaard met het nodige lawaai, in de nabijheid van kerkgebouwen en gedurende de godsdienstoefeningen toe te laten, dan weer uit andere plaatsen des lands, waar de godsdienstoefeningen vaak gestoord worden door vliegtuigen, door openbare vervoermiddelen en door het bellen van ijscoventers. Het behoeft niet te verwonderen. Mijnheer de Voorzitter, dat, waar de Overheid door het niet naleven van de Zondagswet zulk een

geringschatting

voor deze door God geheiligde dag betoonde en nog betoont, het volk in steeds breder wordende kringen Gods gebod met voeten treedt en de Zondag voor tienduizenden van lons-volk geen andere betekenis meer heeft dan een dag van uitgaan en pleiziermaken, van rijden en rossen, kortom als een dag voor de uitleving van het vlees. Ook dit mag niet alleen op rekening van de naoorlogse Regeringen gesteld worden. Vóór de oorlog was het onder de rechtse coalitie-regeringen al precies zo gesteld. Ook deze bleven in gebreke voor de stipte naleving der bestaande Zondagswet zorg te dragen en ook om met behulp der haar steunende partijen een nieuwe Zondagswet in het leven te roepen, waarin de eis van Gods Woord ten volle uitdrukking vindt. Wat dit betreft, Mijnheer de Voorzitter, bestaat er dus geen enkel onderscheid met de Kabinetten, die wij hier vóór de oorlog hadden, ook niet al noemden deze zich zelfs

„positief-Christelijk",

hetgeen niet veel anders dan een leuze bleek te zijn. Wij zullen bij dit gewichtige onderwerp thans niet langer stilstaan, ten eerste, omdat wij dit nog maar kortgeleden bij do algemene beschouwingen .over de Rijksbegroting hebben gedaan, ten tweede, omdat wij bij volgende begrotingshoofdstukken er ook nog op terugkomen en ten derde, omdat hét wetsontwerp in zake een nieuwe Zondagswet waarschijnlijk binnenkort bij de Kamer in behandeling zal komen. Alleen dit wensen wij nog naar voren te brengen, namelijk, dat het niet naleven door de Regering van bestaande wetten, in dit geval de Zondagswet van 1815 en de Begraafwet, noodzakelijk tot gevolg moet hebben, dat de eerbied voor de wet en voor het gezag bij het volk ondei-mijnd wordt en dat het gevaar zeer groot is, dat die ondermijning van de eerbied voor wet en gezag niet beperkt blijft tot de beide genoemde wetten, maar dat die zich ook tot andere wetten uitstrekt. Ook uit dit oogpunt moet naleving van de beide door ons genoemde wetten allernoodzakelijkst geacht worden. Mijnheer de Voorzitter! We wensen thans enkele opmerkingen te maken over de

burgemeestershenoemingen.

Daarover handelend, treft het ons wel zeer, dat er in de loop der jaren zo bit­ ter weinig Staatkundig Gereformeerden voor de benoeming tot burgemeester in aanmerking zijn gekomen, hoewel wij daarop toch, gelet op het aantal op onze parüj uitgebrachte stemmen, het volste recht zouden hebben en er candidaten van onze richting ook reeds vóór de oorlog naar het ambt van burgemeester, maar men kan de eisen dienden echter niet benoemd, meestal onder het voorwendsel, dat zij geen ervaring hadden op het gebied der gemeenteadministratie. Nu miskeimen wij zeker niet de waarde van administratieve bekwaamheden, ook niet voor een burgemeester, maar men kan de eisen dienaangaande toch ook te hoog stellen. Administratieve bekwaamheid behoort onzes inziens volstrekt niet het eerste en ook niet het enige vereiste voor een burgemeestersbenoeming te zijn.

De practijk leert toch, dat er burgemeesters zijn, die grote administratieve bekwaamheden bezitten, maar toch, ondanks dit feit, voor biugemeester niet geschikt blijken te zijn, terwijl er anderzijds ook burgemeesters zijn, die administratief niet onderlegd waren, toen zij benoemd werden, doch de benodigde administratieve ervaring spoedig onder de knie hadden en als burgemeester ook in het overige van hun ambtsleven heel goed voldeden.

Wij hopen dan ook, dat de Minister met onze wens rekening zal houden en ook sollicitanten van

Staatkundig Gereformeerde

richting voor een benoeming tot burgemeester in aanmerking zal wülen doen komen. Wij hebben deze aangelegenheid in het bijzonder bij de behandeling van' dit hoofdstuk der begroting nog eens onder de aandacht van de Minister willen brengen, omdat ons bekend is, dat er voor twee plaatsen in Zeeland en één plaats in Gelderland door personen van onze richting naar het ambt van burgemeester is gesolliciteerd, onder welke personen er zijn, die over administratieve, ook op het gebied der gemeente-administratie bekwaamheden beschikken. Wij bevelen deze sollicitaties ten zeerste in de aandacht van de Minister aan en hopen, dat Zijne Excellentie daarin aanleiding moge vinden om ook Staatkundig' Gereformeerden tot burgemeester te benoemen.

Mijnheer de Voorzitter! Wij wensen over de aangelegenheid der bmgemeestersbenoeming nog een enkele opmerking te maken, en wel met betrekking tot hetgeen zich onlangs te

Hengelo

heeft voorgedaan. Dit is een overwegend niet Rooms-Katholieke gemeente, maar toch is daar een Rooms-Katholiek tot burgemeester benoemd. Bij de bevolking is daardoor geen geringe ontstemming verwekt, welke ook in de gemeenteraad tot uiting is gekomen. Bij de installatie van de nieuwbenoemde burgemeester toch sprak een der wethouders, volgens een bericht in de „Nieuwe Haagsche Courant" van 4 October 1.1., zijn spijt er over uit, dat de gemeenteraad zelf geen invloed kan uitoefenen op de burgemeestersbenoeming, terwijl de voorzitters van enige raadsfracties opmerkten, dat door de benoeming van een R.-K. burgemeester in een stad, die in meerderheid niét Rooms- Katholiek is, teleurstellingen zijn gewekt. Een der sprekers noemde het voorts een misgreep van de Regering, bij de benoeming van biu-gemeesters de grootste raadsfractie als uitgangspunt te nemen, daarbij kennelijk doelend op de R.-K. raadsfractie, daar de Raad van Hengelo bestaat uit 4 R.K., 8 A.R., 1 C.H., 1 lid van de V.V.D. en 2 leden van de P.v.d.A.

Deze uitlatingen van leden van de raad der gemeente Hengelo bewijzen maar al te duidelijk, dat de hier gedane benoeming bij het niet Rooms-KathoHeke deel der bevolking

grote ontstemming

en teleurstelling heeft verwekt. Dit is ook zeer goed te begrijpen, als men bedenkt, dat in gemeenten met een overwegend Rooms-Katholieke bevolking nimmer een Protestant tot burgemeester benoemd wordt. Zelfs als er in zulk een gemeente eens een Protestant door de nood der omstandigheden, gelijk dat kort na de bevrijding in de gemeente Eist in de Betuwe het geval geweest is, als v/aamemend burgemeester is opgetreden, dan wordt zo iemand gepasseerd en een Rooms-Katholiek tot burgemeester aangesteld, omdat de eerstbedoelde, zoals destijds van Regeringswege gezegd werd, als burgemeester niet paste ir deze overwegend Rooms-Katholieke gemeente. Wij kunnen dan ook niet nalaten te bepleiten, dat de Minister in dezen een andere koers moge gaan volgen en aan het meten met twee maten een einde zal maken, door ten aanzien van overwegend niet R.-K. gemeenten dezelfde maatstaf aan te leggen als ten aanzien van overwegend R.-K. gemeenten.

Een ander punt. Mijnheer de Voorzitter, dat wij bij de burgemeestersbenoemingen ter sprake wensen te brengen, is het volgende. In de gemeente

Denekamp

is onlangs een nieuwe burgemeester benoemd, die voorheen burgemeester te Heino was. In de vacature te Heino werd echter met ingang van dezelfde datum als waarop de burgemeester van Denekamp benoemd werd een andere burgemeester benoemd. Dit geschiedde dus zonder dat de vacature-Heino in de Staatscourant bekend gemaakt is en zonder dat gegadigden naar deze vacature in de gelegenheid gesteld zijn te solliciteren. Het wil ons voorkomen, Mijnheer de Voorzitter, dat hier niet juist gehandeld is. Op deze wijze voortgaande zouden tal van personen, die de nodige bekwaamheid en geschiktheid voor het ambt van burgemeester bezitten, worden uitgesloten. Wij achten ons dan ook veiphcht de Minister te verzoeken deze weg niet verder te volgen en bij elke vacature ieder, die naar het ambt van burgemeester solHciteren wü, daartoe in de gelegenheid te stellen. Overgaande tot een ander punt. Mijnheer de Voorzitter, wensen wij thans iets te zeggen over het

samenwerken

van gemeenten door gemeenschappelijke regelingen. Wij zijn daar in het algemeen niet tegen, mits de door ons beleden beginselen zulk een samenwerking toelaten. Er kunnen zich vraagstukken voordoen, waarbij verscheidene gemeenten zeer nauw betiftkken zijn en waarvoor het nodig is, dat overleg wordt gepleegd en een regeling wordt getroffen. Dit behoort onzes inziens echter alleen dan te geschieden, wanneer de gemeenten niet in staat zijn om zelf een oplossing tot stand te brengen, terwijl er ook tegen gewaakt behoort te v/orden, dat de autonomie der gemeenten wordt aangetast.

Wanneer de Regering dan ook in de Memorie van Antwoord te kennen geeft, dat wijziging van gemeentegrenzen niet behoort te geschieden dan nadat zorgvuldig is nagegaan of toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen geen uitkomst kan bieden, heeft dit onze volle iastemmiag. Wat de

samenvoeging

van gemeenten betreft, zijn wij van oordeel, dat hier grote voorzichtigheid moet worden betracht, zowel uit het oogpunt van historisch verkregen rechten, alsook omdat daaraan dikwijls practische, namelijk financiële bezwaren verbonden zijn. Tevens wensen ook wij te bepleiten, dat de Kamer tijdig met de voornemens tot samenvoeging van gemeenten op de hoogte wor3t gesteld, opdat er voldoende tijd zal zijn om van de standpunten in zake de samenvoeging der hierbij betrokken gemeenten kennis te kunnen nemen.

Een volgend punt. Mijnheer de Voorzitter, dat wij onder de aandacht van de Minister wensen te brengen, betreft de oorlogsschaderegeling van gemeentelijke eigendommen. Wij hebben hierbij een zaak op het oog, die ons eerst dezer dage ter kennis werd gebracht en die wij dus niet in het Voorlopig Verslag hebben kunnen laten opnemen. Het betreft de wederopbouw van de kerktoren der

Nederlands Hervormde Kerk

te Meeuwen, welke in de oorlogsjaren verwoest is en waarvoor nog geen gelden konden verkregen worden, ofschoon de kerk zelf herbouwd is. Daar de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bij een onderhoud, dat wij met de belanghebbenden met hem mochten hebben, medegedeeld heeft, dat de Minister van Binnenlandse Zaken hier de eerstaangewezene is om, in overleg met de Minister van Financiën, een regeling ten deze tot stand te brengen, bevelen wij deze aangelegenheid ten zeerste in de aandacht van de Minister aan en bepleiten wij bij hem, dat hij in dezen zijn volle medewerking tot de herbouw van bedoelde kerktoren zal willen verlenen, daar de bestaande ruïne thans niet alleen de omgeving ontsiert, maar ook gevaar kan opleveren voor de kerkgangers en het nieuw opgetrokken kerkgebouw. Mijnheer de Voorzitter! Een volgend punt, dat de aandacht verdient, is de

organisatie der politie,

een vraagstuk, dat nu al enkele jaren op een oplossing wacht. Met ons voorafgaande sprekers wensen wij bij de Ministers te bepleiten, dat er spoedig een voor de verschülende hierbij belanghebbende partijen bevredigende regeling tot stand moge komen, waardoor een meer doelmatige samenwerking tussen de onderscheidene poHüe-onderdelen wordt verkregen.

Hetzelfde wensen wij voor te staan met betrekking tot het brandweervraagstuk. Wij achten een spoedige oplossing van deze beide kwesties des te meer van urgent belang, omdat hierbij ook de burgerlijke verdediging zo nauw betrokken is. Wij dringen er dan ook bij de Minister op aan, de drie hier genoemde kwesties, n.l. die van de politie, de brandweer en de burgerlijke verdediging, met kracht en ook met spoed aan te pakken. Tenslotte, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij nog een enkel woord te spreken over de

bescherming der dieren.

Nog maar al te veel wordt hieraan te weinig aandacht geschonken. Wie er b.v. kennis van neemt wat er alzo bij de vivisectie en bij de dressuur van dieren in circussen plaats vindt, zal dit moeten toestemmen. Wij kunnen dan ook niet nalaten deze en soortgelijke behandeling van dieren, die beter mishandeling genoemd zou kunnen worden, onder de aandacht van de Minister te brengen en er bij hem op aan te dringen om ten deze de zo hoog nodige maatregelen vOor te bereiden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 december 1951

De Banier | 8 Pagina's

Binnenlandse Zaken

Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 december 1951

De Banier | 8 Pagina's