Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Oud en Jong

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Oud en Jong

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

ClI.

Bestraffende en vermanende brief van Chrysostomus aan keizerin Eudoxia.

Daar Chrysostomus in het bestraffen der zonden niemand spaarde, kon de vijandschap niet uitblijven.

Vooral ook keizerin Eudoxia keerde zich tegen hem, doordat Chrysostomus er tegen opkwam, dat de heers- en hebzuchtige keizerin ten koste van verscheidene ongelukkige families haar gunstelingen zocht te verrijken.

Volgens een zekere geschiedschrijver uit de oudheid ging men daarbij als volgt te werk. Als er een rijk man gestorven was, strooide men het praatje rond, dat hij geen kinderen of bloedverwanten had nagelaten. Vervolgens werden bij keizerlijk bevelschrift de bezittingen van de overledene aan de één of ander, die zich aan het hof invloed had weten te verwerven, toegewezen, zodat de nabestaanden van hun eigendom beroofd werden. Er waren er zodoende velen, die, van alles ontbloot, moesten gaan bedelen.

Zo gebeurde het met een aanzienlijk man te Constantinopel, Theognostus geheten. Deze werd door de keizerin in de handen van zijn vijanden overgeleverd. Na zijn dood werd aan de weduwe de enige bezitting, die haar nog overgebleven was, met geweld ontnomen. Chrysostomus schroomde niet de keizerin hierover te bestraffen, gelijk blijkt uit de brief, welke hij naar aanleiding van deze wandaad aan de keizerin deed toekomen. Deze brief luidde als volgt:

„God, de Oorsprong en Formeerder van al het bestaande, is uit kracht van Zijn wezen boven alle geweld en heerschappij verheven; maar wij mensen zijn allen aan elkander gelijk, al schijnt de één ook een voorrang te hebben • boven de ander. Zo heeft God aan u het bestuur van dit rijk toevertrouwd, niet opdat ge wanen zoudt daardoor boven andere mensen verheven te zijn, maar alleen opdat ge een iegelijk recht zoudt laten wedervaren en gerechtigheid handhaven. Eer, rijkdom en andere aardse grootheid toch zullen u in de vreselijke dag des oordeels niet baten, maar alleen de opvolging van Gods geboden, gepaard met handhaving van de zuivere leer. Vergeet dit nimmer, laat de vreze Gods nimmer uit uw gemoed verdwijnen, bedenk, dat onze adem in Gods hand is. Naardat Hij wil, geeft of ontneemt Hij jaren aan ons leven, want zo spreekt de Heere (Deut. 32 : 39): „Ik dood, en maak levend, en daar is niemand, die uit Mijn hand redt". „Vreselijk is het te vallen in de handen des levenden Gods" (Hebr. 10 : 31). Wij mensen zijn allen stof en as, als bloemen verwelken we, als gras verdorren we; ons aanzijn op aarde is een schaduw, een rookwolk, een droom, we leven en we leven niet. Sinds het woord des Heeren (Gen. 3 : 39): „Stof zijt ge en tot stof zult ge wederkeren", tegen ons gehele geslacht is uitgesproken, zijn we allen tezamen met sterfelijkheid en vergankelijkheid bekleed geworden. En of de één al heden en de ander morgen sterft, allen tezamen sterven we toch. Gehjk we uit het stof genomen zijn, keren we tot het stof terug, hetzij we vorsten of vergeten burgers, gebieders of onderdanen zijn. Bedenk toch, wie vóór u geregeerd hebben, wat ze vroeger waren en wat ze thans geworden zijn. Bedenk, dat zij, die het pad der deugd bewandelen, in hun leven en na hun dood geprezen worden en eenmaal in de dag des oordeels zullen opstaan tot zaligheid. Wie daarentegen aan de dienst der zonde zich gewijd hebben, die treft aller vloek en verachting en ze zullen niet opstaan tot zaligheid, maar tot verdoemenis. Ik bid u, volg ook gij dan toch, als een godvrezende vorstin, hen na, die het geloof zuiver bewaard en de weg van Gods geboden bewandeld hebben. Geef aan de ongelukkige vrouw van Theognostus en haar kinderen hun wijnberg terug.

Reeds hebben haar rampen in menigte getroffen; de maat van haar jammeren is overvol. Ik verzoek u dringend, onthef haar spoedig van de kommer, die haar drukt. Denk aan het woord van de Heiland, waar Hij ons toeroept (Efeze 4 : 26): „Laat de zon niet ondergaan over uw toom", en waar Hij tot de rijke man uit de gelijkenis zegt (Lucas 12 : 20): „Gij dwaas, nog deze nacht zal men uw ziel van u afeisen, en hetgeen ge bereid hebt, wiens zal het zijn? " We kunnen immers de zoete vrucht des wijnstoks niet meenemen in het graf! En de vrucht van de vijgeboom, de vette olijfolie, ons goud en zilver, onze heerschappijvoering evenmin! Al onze eer en grootheid neemt immers met de dood een einde? Alles moeten we immers hier op aarde achterlaten? We gaan immers, van alles ontbloot en zonder iets van het onze te kunnen medenemen, naar ons eeuwig huis? Bedenk, dat alles toch ernstig en geef de wijnberg aan die weduwe terug, opdat het u wel moge gaan in de dag des oordeels".

Tot zo ver de krachtige vermaning, welke Chrysostomus tot keizerin Eudoxia richtte.

Ze had helaas niet het zo zeer door hem begeerde resultaat. In plaats dat de keizerin er door tot erkenning van en berouw over haar zondige daad werd gebracht, deed de brief van Chrysostomus haar vijandschap des te sterker ontvlammen. Zelfs vvdst ze het zo ver te krijgen, dat ook haar gemaal, keizer Arcadius, de zoon van Theodosius de Grote, tegen Chrysostomus ingenomen werd, gelijk dit door deze zelf is verklaard bij gelegenheid van een bezoek aan hem door de bisschop van Gaza. Deze bisschop kwam namelijk tot hem om zijn bemiddeling te willen verlenen bij het keizerhjke hof, opdat er krachtiger maatregelen zouden genomen worden ter beteugeling van de nog steeds heersende heidense afgoderij in de gebieden, waar deze bisschop zijn arbeidsveld had.

Chrysostomus kon echter de gevraagde bemiddeling niet verlenen. Hij gaf de bisschop ten antwoord, dat hij er zelf niet met de keizer over spreken kon, omdat de keizerin de keizer tegen hem had ingenomen, dewijl hij haar bestraft had over het tot zich nemen van eens anders bezitting, waar ze een begerig oog op geslagen had. Chrysostomus voegde daar aan toe, dat het hem onverschillig was of zij, namelijk de keizerin, misnoegd op hem was. Ze had niet hem, maar zichzelf er nadeel door berokkend. Ja, zo verklaarde Chrysostomus, al wilde ze hem zelfs van het leven beroven, ze zou de belangen zijner ziel er slechts te meer door bevorderen.

Aan het verspreiden van leugen en laster ten aanzien van Chrysostomus ontbrak het niet. Daar zorgden de vele vijanden, die onder alle lagen der bevolking vooral ook onder de geestelijkheid zich bevonden, wel voor.

Onder hen nam de bisschop van Alexandrië, Theofilus geheten, die Chrysostomus destijds zelf te Constantinopel als bisschop had ingewijd, de eerste plaats in, Zelfs wist hij te bewerken, dat Chrysostomus uit zijn ambt ontzet en verbannen werd.

(wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 september 1952

De Banier | 8 Pagina's

Voor Oud en Jong

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 september 1952

De Banier | 8 Pagina's