Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Beginselen der Staatkundig Gereformeerde Partij

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Beginselen der Staatkundig Gereformeerde Partij

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voor studie en leidraad

HAAR PROGRAM (no. 99)

Artikel 9

Het staat wel onomstotelijk vast — zoals wij dat in vorige artikelen met uitspraken ontleend aan Gods Woord, hebben aangetoond — dat de beoefening der barmhartigheid ons van God geboden wordt en dat zij het van Hem bevolen middel is om de nood der economisch zwakkeren te lenigen en bij haar beoefening vcwr- komen wordt, dat er zulke schrille maatschappelijke wantoestanden ontstaan als er ontstaan zijn. Helaas heeft de praktijk in menige eeuw geleerd, dat er aan die beoefening heel wat ontbroken heeft. Onder de invloed van bij- en ongeloof is de hebzucht de mens hoe langer hoe meer gaan beheersen, zo zelfs, dat het loon van de arbeiders menigwerf verkort is geworden en dat zelfs diaconieën, soms uit gebrek aan middelen, maar meermalen door een hebzuchtige mededogenloosheid in de beoefening der milddadigheid deerlijk te kort geschoten zijn.

Onder die invloed ging ook de betrachting van de milddadigheid van particulieren en particuliere instellingen danig achteruit. De hulp, die men met vrijwillige giften aan behoeftigen bood, liep sterk terug, zodat een deel der bevolking op maatschappelijk gebied in steeds armelijker en behoeftiger toestand kwam te verkeren.

Hadden in de gouden eeuw van onze landshistorie de particuliere milddadigheid en de hulp van diaconie en overheid' de nooddruftige mildelijk steun geboden, zodat er van de schreiende^ wantoestanden, zoals die in latere eeuwen zouden voorkomen, daarin geen sprake geweest is, doordat het gezag van Gods Woord onder ons volk afnam en dit hoe langer hoe meer in ongeloof en bijgeloof ging verzinken, trad er in latere tijden meermalen een hoog geklommen nood onder de klasse van onze volksgenoten in, die het zelf aan de nodige middelen ontbrak om in een behoorlijk levensonderhoud te voorzien, en ontstonden er mede door vergaande hebzucht en gebrek aan barmhartigheid schrikkelijke wanverhoudingen in het maatschappelijke leven.

Al gevsn wij nu onomwonden toe dat de beoefening der barmhartigheid menigwef jammerHjk schipbreuk geleden heeft, toch is en blijft deze naar eis van Gods Woord een geboden plicht, welke daarom niet verzaakt mag worden, dewijl zij door de mensen zo slecht betracht is, en daarom niet aan kant gezet mag worden, omdat zij zo maar al te weinig in beoefening is gebracht. Wil men daarom de Deoefening der barmhartigheid afschaffen, dan kan men wel meteen al de geboden Gods afschaffen, want die zijn ook stuk voor stuk slecht betracht. Neen, dit zou niet minder zijn dan een verraad aan hetgeen God in Zijn Woord gebiedt, waar het vrijwel bladzijde na bladzijde liefde en ontferming, deernis en mededogen jegens onze naaste van ons eist.

Het is uit deze overweging, dat wij een wetgeving moeten veroordelen, waarin de beoefening der liefde besnoeit, in haar opbloeien belet en tenslotte doodgedrukt wordt en waarin het dwangsysteem van de staat de verzorging van behoeftigen ter hand neemt. Zulk e3n wetgeving kunnen wij niet anders dan afkeuren, daar zij in grond en wezen on-christelijk is en lijnrecht tegen Gods Woord inloopt.

Dit geldt onder meer ook ten opzichte van het ontwerp-Kuyper, ingediend 26 April 1905, waarin van de beoefening der liefde al in het geheel geen sprake is, ook evenmin van het persoonlijk belang van de arbeider, maar waarin het belang van de staat een alles beheersend element is.

Opdat men ons niet ten laste zal kunnen leggen, dat wij hier een geheel persoonlijk oordeel weergeven, wensen v/ij in deze het woord te geven aan jhr. mr. dr. A. F. de Savomin Lohman, die in de Verzamelde Opstellen, Staathuishoudkunde, Eerste deel op bladzijde 153 onder de titel: Eene kritiek op het Invaliditeits- en ouderdomsverzekeringsontwerp, zedelijke of wettelijke plicht, schrijft:

„De reden, waarom de wetgever wil ingrijpen, is dan ook niet het persoonlijk belang van de arbeider, maar het belang van den Staat. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp Kuyper, ingediend 26 April 1905, treft men in § 1, Ie alinea, het betoog aan, dat zij, wier bestaan afnankelijk is van opbrengst van in dienst van anderer verrichten arbeid, in die opbrengst tot in hun dood toe, ook als ze invalide worden, hun bestaansmiddel moeten vinden. Verteren zij die opbrengst geheel in de jaren van hun normale kracht, dan staan zij hulpeloos zodra die kracht ontbreekt. Bij buitengewone oorzaak kan door bloedverwanten of door de weldadigheid in dien nood worden voorzien. „Maar deed zich zulk een noodtoestand bij geheele lagen der bevolking voor, zoo zou de mildste weldadigheid te kort schieten, en, ter afwering van pauperisme, de publieke kas ter voorziening worden opgeroepen. Hiertoe echter is, in een zin als hier bedoeld, de staat noch verplicht, noch bij machte; een stelling, die naar hat oordeel van de ondergeteekenden (de voorstellers van bedoeld ontwerp) voorshands geen betoog vraagt.. Nog korter en duidelijker in § 2: Het volksgeheel heeft er belang bij dat de arbeider, die niet langer door arbeid in zijn onderhoud kan voorzien, aanspraak op een rente heeft, omdat hij anders ten laste van anderen zou komen. Aan dat belang ontleent de wetgever het recht om dwingend op te treden en de arbeider te verplichten om zich een rente te verzekeren voor dat geval. Dwangverzekering op zichzelve wordt dus niet voorgesteld uit „Arbeitersfreundlichkeit" (liefde tot de arbeider), maar ter voorkoming dat de openbare kassen te zwaar worden belast. Erkend moet worden, dat tot dusver

in vele gevallen zulk een bedroevende toestand voor de werkman bestaat. Maar die ontstaat evenzeer voor tal van anderen, die evenmin in de jaren van hun normale kracht het nodige gespaard hebben. Welke verplichtingen vloeien nu daayuit voort vdiar den wetgever?

Bij de beantwoording van die vraag wordt ondersteld, dat de wetgever te rekenen heeft met de thans bestaande natuurlijke economische verhoudingen, ontstaan uit ieders behoefte om te zorgen in de eerste plaats voor zich zelven en de zijnen. Met gefingeerde niet bestaande, wellicht onbestaanbare toestanden heeft de wetgever zich niet op te houden.

In § 1 van bovenbedoeld ontwerp van 1905 leest men in antwoord op de zooeven gestelde vraag: „welke verplichtingen bedoelde noodtoestand den wetgever oplegt", dat er voor de arbeider een zedelijke verplichting bestaat om zich te verzekeren tegen ouderdom en invaliditeit; dat die verplichting niet algemeen wordt nagekomen; deels uit zorgeloosheid, deels uit onmacht, terwijl „de onthouding der meesten den noodigsn prikkel en de goede keus ook aan hen ontneemt, die anders tot handelen zouden bereid zijn" — (waarom de goede keus tengevolge van de nalatigheid van anderen verloren gaat, wordt niet toegelicht) — „dat mitsdien de zedelijke verplichting tot een wettelijke moet worden gemaakt".

Indien dit waar is, dan behoort dit te gelden, niet voor werklieden alleen, maar voor allen. Niemand, tenzij hij zich daar tegen verzekerd heeft bij een soliede maatschappij, kan met zekerheid weten, of en wanneer hij de inkomsten, waarvan hij leven moet, op zekeren tijd nog zal bezitten. Eischt de onderlinge solidariteit dat, enerzijds, de maatschappij den doodarme niet laat verhongeren, anderzijds dat wie sparen kan, zulks ook doe, dan zou de wetgever, die zedelijke verplichting omzettende in wettelijke, aan allen een zogenaamd pensioen moeten verzekeren, waarvoor dan ook allen hadden bij te dragen. Dat vermogenden waarschijnlijk niet armlastig zullen worden, zou aan zoodanige staatsbemoeiing even weinig in den weg staan, als, bij werkliedendwangverzekering de omstandigheid, dat de waarschijnlijkheid bij sommige verzekerden groot is, dat zij niet oud of invalide zullen worden.

Zulk een algemeene verzekeringsdwang en zorg voor den ouden dag wordt in dit ontwerp niet voorgesteld. Alleen een deel der loontrekkenden valt onder den dwang. Met welk recht kan de wetgever zulk een dwang aan een deel der maatschappij opleggen? De wetgever kan alles, zegt men. Formeel is dat waar. Toch kan hij geen onrecht doen, omdat hij dat niet mag. In den rechtstaat, waarin wij leven, is, nu wat den een plicht is, ook plicht voor den ander. Indien de werkman sparen moet, opdat hij niet ten laste kome van den staat, dan behoort de niet-werkman datzelfde te doen. Zulk een omzetting van een zedelijke in een wettelijke verplichting is te ondragelijker, waar in vele gevallen, en somwijlen terecht, het bestaan der zedelijke verplichting door den tot premiebetaling gedwongene zal worden ontkend".

Tot zo ver het citaat van jhr. mr. dr. A. F. de Savomin Lohman. Dat wij dit gedeelte van jhr. mr. dr. A. F. de Savomin Lohmans geschriften hebben overgenomen, heeft niet daarin zijn oorzaak, dat genoemde auteur — elk, die het standpunt van de S.G.P. kent, zal dit verstaan — in zekere zin daarin de vrijwillige verzekering bepleit heeft, maar heeft daarin zijn oorzaak, dat hij, gelijk de S.G.P. dat ook doet, aan de Staat het recht ontzegd heeft^ dat hij een zeker deel van de bevolking onder de schoonklinkende benaming van een zedelijke verplichting in een wettelijke om te zetten, een dwangverzekering oplegt, zoals het ontwerp van 1905 dit beoogde te doen.

Voorts zijn wij van oordeel, dat dit ontwerp ook daarom scherpe afkeuring verdient, dewijl het de bevordering van een verfoeilijke staatstyrannie dient en daarin de weg gebaand wordt voor het staatssociaHsme.

Daarenboven kunnen wij niet achterwege laten om een scherpe afkeuring over dat ontwerp uit te spreken, ontworpen als het, evenals uit de Memorie van Toelicliting overduidelijk blijkt, is, opdat de arbeider, als hij door invaliditeit of ouderdom niet langer door arbeid in eigen onderhoud en dat van de zijnen kan voorzien, niet ten laste van anderen zou komen, aan welk belang, naar eigen verklaring in de Memorie van Toelichting gegeven, de wetgever het recht ontleent om dwingend op te treden en de arbeider te verpHchten om zich een rente te verzekeren voor dat geval.

Hierbij kan het aan een enigszins opmerkzame lezer niet ontgaan zijn, dat dit ontwerp niet is ingediend — jhr. mr. dr. de Savomin Lohman heeft daar te recht op gewezen — uit hefde tot de arbeider, maar uit gans andere oorzaak en wel uit deze, opdat de openbare kassen niet te zwaar belast zouden worden. Het element van liefde en barmhartigheid, welker beoefening Gods Woord van overheid en onderdaan eist, ontbreekt ten enenmale aan dit ontwerp, evenzeer als het ontbreekt bij heel de dwangverzekeringswetgeving, en daarbij niet alleen ontbreekt, maar wat minstens even erg is, zo al nog niet erger, de beoefening daarvan belet, haar bloei verstikt en uiteindelijk de doodsteek geeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 oktober 1952

De Banier | 8 Pagina's

De Beginselen der Staatkundig Gereformeerde Partij

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 oktober 1952

De Banier | 8 Pagina's