Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

IN DE DAG DER BENAUWDHEID

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

IN DE DAG DER BENAUWDHEID

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En roep Mij aan in de dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen en gij zuh Mij eren. Psalm 50 ; 15

II.

Bij alle benauwdheid echter, waarover we tot nog toe handelden, en waarin ook Gods volk vaak in zulk een ruime mate deelt, is er echter één, die deze alle te boven gaat. Van die benauwdheid sprak de dichter in Psalm 38:

'k Ben door Uwe wet te schenden. Krom van lenden. Vol van druk, benauwd van hart.

En hiermede krijgt een ieder te doen, wiens voeten ooit geplaatst werden op het smalle pad, dat naar Sion voert. Dit is. als hun blinde zielsogen geopend worden, zodat ze gaan zien, waar ze tot nog toe blind voor waren, als ze gearresteerd worden op hun zondeweg. Ze leren bij aanvang zichzelf kennen in hun schuld en verdoemeUjkheid voor de Allerhoogste.

Let echter wel. Elke overtuiging van zonde leidt niet tot een zaligmakende bekering. Er is een overtuiging, die zeer wanhopend is, als bij Kaïn, Ezau of Judas. Zulk een overtuiging kan zeer benauwd zijn, maar drijft niet heen naar God, maar instede daarvan van God af. „Kaïn ging uit van het aangezicht des Heeren". Zulk een benauwdheid verstokt het hart, gaat over zoals ze gekomen is, of eindigt aan de strop of in het water. Het zaligmakende en het nabijkomende is voornamelijk in den beginne zo moeilijk van elkaar te onderscheiden. Waar de Heere echter door Zijn Geest een werk van zaligmakende genade begint te vestigen in de ziel, daar gaat de benauwdheid niet over de gevolgen van de zonde; of de schandelijkheid of schadelijkheid daarvan in de eerste plaats. Neen toch, tegen een goeddoend God gezondigd te hebben. Hem te moeten missen, van Wiens recht, maar ook van Wiens goedheid en barmhartigheid ze aanvankelijk indrukken omdragen. Zodat het hen uitdreeft met smeking en geween naar die God, tegen Wie ze gezondigd hebben. Met David is het: „Tegen U, U alleen heb ik gezondigd". En met de knechten van Benhadad gaan ze met de strop om de hals, nochtans uitroepend: „Wij hebben altijd gehoord, dat de koningen van Israël goedertieren koningen zijn". Ja, zo roepen ze wel eens uit:

Gij, Die 't zuchten hoort dei armen, Wilt U over mij erbarmen, Dat ik U niet langer mis. Die mijn ziel zo dierbaar is.

Zulk een krijgt in die benauwdheid wel eens enige verkwikking, namelijk als ze hun ziel eens hartelijk voor God uit mo­ gen gieten. Want ze komen hier aanvankelijk aan Gods kant te staan, leren het Goddelijk recht toevallen en krijgen een welgevallen in de straffen himner ongerechtigheden. In deze weg worden er wel eens zoete tranen geschreid. Doch hoe bewegelijk en veranderlijk is dan htm zielsgesteldheid. Hoe gevoeliger ze over him schuld kunnen klagen, hoe minder benauwd zij zijn, doch straks staat de gerechtigheid Gods weer levendig voor hen en ziende zichzelf in hun totale ontblootheid van alle gerechtigheid, de wet Gods in haar geestelijkheid en eisen, hun geweten dat hen aanklaagt, de satan, die hen becshuldigt, ervaren zij wat de dichter uitroept: „Ik werd benauwd van alle zijden". Doch o eeuwig wonder van ontferming, tot zulk één klinkt het in het woord van onze tekst: „Roep Mij aan". Maar, zo hoor ik een benauwde van hart zeggen, roep Mij aan; ach de benauwdheid van mijn benauwdheid is, dat ik niet roepen kan.

Ach, kon ik maar eens innig vragen En mijn nood aan Jezus klagen, Dat zou verzachten mijne pijn. Maar ongevoehg heen te gaan. Dat is een voorboo van het sterven, Moet ik dan eeuwig Jezus derven En onverzoend in 't oordeel staan?

Laat ons tot zulk een volk zeggen: Ge moet tot God roepen. Ge moet geloven, ge moet ernstig bidden, enz. Het zal veelal de benauwdheid nog groter maken. Immers, God komt in dit woord de hand ter redding uit te steken, maar nu kan de zondaar die niet aangrijpen. Bij voortgaande ontdekking leert hij niet alleen zijn grondslag, „liggende in modderig slijk, waar men niet staan kan", maar ook zijn totale hulpeloosheid en machteloosheid. Het is benauwdheid, Magor Missabib, schrik van rondomme. Doch let nu wel, hier wordt deze uitnodiging „Roep Mij aan", een scheppingsbevel. Want Hij, Die hier spreekt, is Dezelfde, Die eenmaal in de ochtendstond der schepping sprak: „Daar zij licht". Hij roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren. Hij is het. Die temidden van de dood het leven en temidden van de duisternis het hcht formeert. Het gaat hier als bij de opwekking van de jongeling te Nain, waar Christus spreekt: „Jongeling, Ik zeg u, sta op". Hoe toch"" was dit mogelijk? Kon een dode opstaan? Is het niet dwaas om tot een dode te zeggen: „sta op"? Voorzeker, het zou dwaasheid zijn als wij dit zeiden. doch niet als Christus het zegt. Hij toch komt als de Almachtige, de mogelijkheid temidden van de onmogelijkheid te formeren.

Zo is het ook hier. Zijn Woord is met kracht. Zijn Woord is een scheppingsbevel, een kracht Gods tot zaligheid. En deze kracht nu wordt in de arme zondaar zo uitgewerkt, dat ze in zichzelf niets dan zwakheid, niets dan machteloosheid bevinden. Maar ze wenden zich tot de Heere met een gevoel van onmacht en ellende aan hun zijde, maar daartegenover ziende de Heere zo vol, zo rijk en zo dierbaar, dat ze zeggen: „Maar in de Heere zijn gerechtigheden en sterkte, tot Hem zal men komen". En zo leren zij door de Geest der genade en der gebeden, zuchten, roepen, schreien, zo leren zij geweld doen op het Koninkrijk der hemelen, zo roepen zij met Jacob: „Ik laat U niet los, tenzij Gij mij zegent". Zo leren zij roepen omdat hun nood zo groot is, maar ook omdat de Helper zo machtig is. Roep Mij aan, dat is Jehova, de Ik zal zijn. Die Ik ben. Dat is Gods wezensnaam, waarvan wij lezen: „De Naam des Heeren is een sterke toren; de rechtvaardige zal daar henen lopen en in een hoog vertrek gesteld worden". Aanroepen, dat is een vorm des gebeds. Dit aanroepen veronderstelt nood. Of ook wel een verre afstand. Dit was het geval bij David, als hij zeide: „Van het einde des lands roep ik tot U, als mijn ziel overstelpt is; voer mij op een rotssteen, die mij te hoog zou zijn", en op een andere plaats:

'k Roep U aan in angst en smart. Duizend zorgen, duizend doden Kwellen mijn angstvallig hart.

Doch let nu ook op de belofte, of de vrucht, namelijk: „Ik zal er U uithelpen". Hij zal Mij aanroepen en in de benauwdheid zal Ik nog bij hem zijn. Benauwd van alle zijden. Alles getuigt tegen hem. De beschuldigers, satan, wet, zijn eigen geweten. Ja bovenal de Allerhoogste God klaagt hem aan. Van alle zijden ingesloten. Doch hier openbaart Zich uit Gods eeuwig welbehagen Hij,

Die als de Borg der uitverkorenen vervult: „En Hij zal de nooddruftige ter rechterhand staan, om hem te redden van degenen, die zijn ziel veroordelen". Dit kan Hij aUeen doen. Die met Zijn hart Borg geworden is. Die pleit op grond van Zijn eigen zoendood. Die het recht der wet vervuld heeft. Die van de Vader uitgaat. Die de stem Zijns bloeds en Zijner gerechtigheid verheft in 's hemels vierschaar. Die bevoegd en machtig is om de ellendige in zijn ellende vrij te maken. ••t

Velen lopen over deze zaken heen. Het zijn dezulken, waarvan we lezen in de Openbaring, dat er sprinkhanen zullen zijn met mensenaangezichten. Dezulken springen over het recht Gods heen. De duivel leert het ons tegenwoordige geslacht en hun mond spreekt het uit: Dat is ouderwets, mystiek, immers, wij hebben het verbond, de belofte. Spreek ons van zachte dingen en beschouw onze bedriegerijen. Het zijn de mannen, die bij voorkeur komen met de producten van onze oppervlakkige en verwaterde tijden, met een nieuwe Bijbelvertaling, nieuwe Psalmberijming, nieuwe zangwijzen, nieuwe kerkorde, en... . een nieuwe bekering.

Al die nieuwigheden zijn vruchten van een onvemieuwd hart. Ja van de dood. Dezulken kennen geen zielebanden en benauwdheid, maar grijpen de beloftenissen Gods aan als een roof. O, de Heere moge nog onze ogen openen voor het zielsverderfehjke van onze tegenwoordige godsdienst, waar God en Zijn Geest niet in is, om het nog intijds zielsbevindelijk te leren: „Deze ellendige riep, en de Heere hoorde en verloste hem uit al zijn benauwdheden". Daar valt al wat van het schepsel is buiten. Zulk één blijft Kggen waar hij ligt, die kan niet van zijn plaats komen, die kan alleen door genade om genade roepen, door genade genade beleven en verheerlijken. Maar dan ook alleen leert hij ervaren:

Mij, in de kuil gezonken. Mij heeft Hij hulp geschonken; Gevoerd uit modd'rig slijk.

S. S.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 november 1952

De Banier | 8 Pagina's

IN DE DAG DER BENAUWDHEID

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 november 1952

De Banier | 8 Pagina's