Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Begroting van JUSTITIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Begroting van JUSTITIE

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ds. Zandi

Bij de behandeling van deze begroting voerde Ds Zandt het woord. Hij besprak daarbij verschillende onderwerpen. In de aanvang van zijn rede spoorde hij de minister aan om zich in zijn beleid naar Gods wet te richten en besprak vervolgens verschillende onderwerpen, waaronder het voor de bezitters van auto's en vrachtauto's zo belangrijke onderwerp van de verplichte aansprakelijkheidsverzekering in, zake motorrijtuigen, waarbij hij krachtig bepleitte, dat bij een mogelijk toekomstige wetgeving te dezer zake uitzonderingsbepalingen ontworpen zouden worden ten aanzien van degenen, die principiële gewetensbezwaren tegen verzekering hebben. Het antwoord, dat de afgevaardigde der S.G.P. op diens pleidooi van de minister mocht ontvangen, was in zo verre bevredigend, dat de minister uitzonderingsbepalingen tóegezegd heeft.

De lezers zullen des ministers antwoord in zijn geheel in een onderschrift kunnen lezen.

Vervolgens bracht hij de zedenverwildering ter sprake. Hoe groot het verval in deze wel is, valt op te maken uit de verklaring van de minister, welke hij in de Memorie van Antwoord heeft afgelegd, waarin hij verklaard heeft, dat sinds 1946 het aantal berechte delicten tegen de zeden en het leven van jaar tol jaar is toegenomen. Een veelzeggende verklaring, welke de minister in zijn rede wel enigermate zocht te verzwakken, door op te merken, dat de opsporingsdienst thans intensiever werkte dan voorheen. Al moge dit waar zijn, toch is daarmede het droeve ontstellende feit niet weggeredeneerd, dat de zedenverwildering in hoge mate — zoals trouwens ieder kan waarnemen — toeneemt. Verder drong Ds Zandt er bij de minister op aan, dat aan degenen, die ten onrechte als politieke delinquenten waren opgesloten geweest, de mogelijkheid gegeven zou worden van een nieuwe rechtsbehandeling, dewijl de plaatsgevonden rechtsbehandeling hoogst onbevredigend was geweest. De minister heeft dit echter afgewezen, zodat helaas het hier begane onrecht bestendigd blijft; hetgeen te meer te betreuren valt, omdat ettelijke personen daardoor zwaar getroffen zijn. Voorts kwam de vertegenwoordiger der S.G.P. er tegen op dat ouders hun kinderen onder vreemde voogdij zagen geplaatst, omdat zij hen een zogenaamd overgeestelijke opvoeding gaven. Het valt in deze zeer te betreuren, dat de minister het standpunt van zijn voorganger innam, verklarende: , , Ik moet het zelfde antwoord geven als mijn ambtsvoo» ganger ver'ledeli jaar, namelijk, dat dit een zaak is van de rechterlijke macht, waarmede ik geen bemoeienis heb".

Ook werden door Ds Zandt nog andere onderwerpen besproken, welke geen nadere toelichting behoeven. Wij laten dan ook diens rede thans in haar geheel volgen. Ds Zandt sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter! Met enige ontsteltenis hebben wij in de Memorie van Antwoord van deze minister gelezen, dat Zijne Excellentie niet nalaten wil er op te wijzen, dat de wetgeving bij voortduring moet worden aangepast aan nieuioe omstandigheden en aan denkbeelden, die in onze samenleving vaste wortel hebben geschoten.

Al willen wij de minister gaarne toegeven, dat er omstandigheden kunnen zijn, zoals b.v. ten aanzien van het in de laatste jaren onstane luchtverkeer, dat er nieuwe wetten noodzakelijk uitgevaardigd moeten worden, nochtans ontmoet vooral de zinsnede „aan denkbeelden, die in onze samenleving vaste wortel hebben geschoten", bij ons ernstige bezwaren.

Al wat tijdelijk is, kenmerkt zich door verandering. Elke Hjd heeft zijn specifiek aanzien. Het aanzien van onze tijd vertoont een humanistisch, revolutionnair karakter. Overeenkomstig dat karakter is het te verwachten, dat, wanneer de minister de denkbeelden van onze tijd in zijn wetgeving gaat verwezenlijken, deze een humanistisch, revolutionnair aspect te zien zal geven. Daartegen richten zich onze ernstige bezwaren.

Er is een wet, eeuwenoud, die, hoeveel er ook in dé loop der eeuwen veranderd i.s, nooit enige wijziging heeft ondergaan. Het is de wet der tien geboden. Zij is van Goddelijke oorsprong, deswege onveranderlijk en van eeuwig blijvende waarde. Van haar geldt zeer naar waarheid, dat zij wijs, heilig en goed is.

Naar haar beginselen moge de minister zijn wetgeving inrichten, dan bespaart hij ons volk allerlei onheil. Want hoe goed het overigens ook moge bedoeld zijn, de wetgeving, welke in haar algemeenheid niet het Goddelijk stempel draagt, die brengt niets dan kwelling en teleurstelling. Hoevele wetten zijn er in de loop der tijden al niet ingevoerd, die door de ene eeuw uitbundig bejubeld zijn, maar door een volgende eeuw als hoogst schadelijk zijn 'afgeschaft.

Dit zal met de door de minister begeerde wetten, alsook met die wetten, welke zich louter naar de dusgenaamde internationale rechtsorde richten, ook het geval zijn. Het dusgenaamde internationale recht is maar al te zeer gebaseerd op politieke inzichten. En deze wisselen gestadig. Vooral in een tijd van zo grote onzekerheid als de onze. Bovendien zijn de inzichten van de Westerse volken gans anders dan die van de Oosterse.

In aansluiting met het door ons tevoren gestelde heeft het onze volledige instemming, dat de minister toegezegd heeft, dat hij zich zal wijden aan de intrekking van alle bezettingsmaatregelen van wetgevende aard.

Deze toch dragen wel heel in het bijzonder het cachet van een bepaalde tijdgeest, welke zich in de persoon van Hitler en de zijnen geopenbaard heeft. Behalve dat zij Duits en niet Nederlands zijn, hebben deze maatregelen van wetgevende aard nog tegen zich, dat zij een speciaal menselijk inzicht vertolken. In verband hiermede kunnen wij onze grote bezorgdheid niet onderdrukken, als wij in de Memorie van Antwoord op blz. 3 lezen, dat de voorzitter van de Benelux-studiecommissie aan de ministers van Justitie van de Benelux-landen op 18 September 1952 de Nederlandse en Franse tekst heeft doen toekomen van een ontwerp van een verdrag tussen de drie landen betreffende verplichte aansprakelijkheidsverzekering in zake motorrijtuigen, voor een ontwerp met gemeenschappelijke bepalingen, behorende bij genoemd verdrag, en van een verslag van de commissie, dat de toelichting bevat op genoemd ontwerp.

Wij bepleiten ten krachtigste bij Zijne Excellentie, dat ook bij dit ontwerp van wet ernstig rekening zal gehouden worden met degenen, die principiële gewetensbezwaren tegen de verzekering hebben, gelijk dat bij de wetgeving hier te lande gedaan is oa. bij sociale zaken en bij principiële dienstweigeraars.

Hierbij is iets zeer ernstigs in het geding. Onder degenen, die toch die voornoemde bezwaren hebben, zijn er niet weinigen, die een auto er op na houden, deels voor de uitoefening van hun ambt, zoals dat met predikanten het geval is, deels een autobedrijf hebben of met een vrachtauto hun brood voor zich en hun gezin verdienen.

Wij bepleiten dan ook, dat Zijne Excellentie te dezer zake daar ernstig rekening mee zal willen houden, te meer waar 's ministers ambtsvoorgangers reeds te dezer zake een voor ons bevredigen­ de toezegging hebben gedaan, en spreken als onze wens en verwachting uit, dat Zijne Excellentie in deze nu of in de loop van dit jaar een gunstige, geruststellende verklaring zal afleggen, wanneer hij uitvoering geeft aan zijn in de Memorie van Antwoord gedane toezegging, namelijk aan deze, welke luidt: „Het voornemen bestaat om in de loop van dit jaar hieromtrent een nadere mededeling aan de Kamer te doen toekomen".

Mijnheer de Voorzitter! Overgaande tot de bespreking van een onderwerp van andere aard, gaan wij iets over de bescherming van de goede zeden ter sprake-brengen. Deze is wel dringend nodig. Wie daar niet van overtuigd mocht zijn, kan er door de lezing van de. Memorie van Antwoord van deze minister ten volle van overtuigd worden. Daarin staat onder meer te lezen het veelzeggende: „Bij de bestudering van dit overzicht valt vooreerst op, dat sinds 1946 het aantal berechte delicten tegen de zeden en tegen het leven van jaar tot jaar is toegenomen. Voorts blijkt bij de categorie overige delicten een sterk accres te zijn".

Dit getuigenis Iaat aan duidelijkheid niets te wensen over. Het zegt ons, dat er zeer naar waarheid van een toenemende zedenvertvildering onder ons volk gesproken . kan worden. Wij vinden dit een even ernstig als bedroevend feit.

De maatregelen, welke de regering daar tegen neemt, blijken te falen, als zij mede tot bestrijding er van grote sommen gelds aan subsidies voor sport en spel, voor toneel en opera, tot aan de bevordering van de danskunst toe, uitgeeft. Ja gewis, tegen het zedenbederf staat het humanisme met al zijn maatregelen machteloos. Van die zijde is het een 25 jaar geleden wel heel anders voorspeld. Mede door oprichting van de Volkenbond en door nogal andere humanistische maatregelen, bij voorbeeld door de oprichting van jeugdverenigingen, als de A.J.C., werd een tijdperk van bloei op allerlei gebied aangekondigd. Mijnheer de Voorzitter! Na het vele, dat wij reeds over dit onderwerp gesproken hebben, kunnen en moeten vwj vooral om de ons zo kort toegemeten tijd thans ons in deze bekorten. De uitkomst geeft ons ten deze op een schrikbarend overtuigende wijze te zien, waar het met een volk heengaat, als het in zijn beleving Gods Woord en wet verzaakt. Dan gaat het van kwaad tot erger en gaat het zijn ondergang tegemoet. Nochtans mogen wij niet aflaten de overheid te wijzen op de bescherming en handhaving der goede zeden. De behartiging er van dient toch de overheid naar het getuigenis van de oude Christelijke kerk meer ter harte te gaan dan die van de stoffelijke belangen van haar onderdanen. En de rechte behartiging er van kan slechts plaats vinden indien de overheid haar beleid richt naar Gods Woord en wet.

In verband hiermede spreken wij thans een kort woord over de verkeersongevallen door het gebruik van sterke drank.

Deze komen helaas maar al te veelvuldig voor; meermalen met zeer ernstige gevolgen als sterfgevallen en zeer ernstige verwondingen voor degenen, die door treheel of half dronken chauffeurs zijn aangereden. De minister werke er aan mede, dat als drankzuchtig bekendstaande personen geen rijbewijs wordt verleend en dat zodanige personen bij het veroorzaken van verkeersongevallen zwaarder worden gestraft. Hetzelfde bepleiten wij ten aanzien van personen, die zich aan dierenmishandeling schuldig maken. Het weerloze dier heeft ook op Bijbelse gronden recht op bescherming van overheidswege. Van regeringswege verwijst men ons van de ene minister naar de andere, zoals de minister van Binnenlandse Zaken ons deze week nog naar deze minister verwees, toen wij bij de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken de dierenbescherming ter sprake brachten. Ook wordt ons medegedeeld, dat er te dezer zake interdepartementaal overleg nodig is. Nu, men drale met dat overleg niet en betrekke daarbij ook het vraagstuk van de vivisectie op dieren, waarover de klachten al luider en luider gaan opklinken, dat daarvoor jaarlijks duizenden en duizenden dieren nodeloos afgrijselijk worden gemarteld en een wrede dood worden ingedreven.

Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, zouden wij gaarne enige nadere opheldering van de minister ontvangen over de naturalisatie van Indonesiërs. Hetgeen de minister daaromtrent in zijn Memorie van Antwoord heeft, medegedeeld, is ons niet recht duidelijk. Wij kunnen namelijk niet verstaan waarom deze naturalisatie is stopgezet. De verschillende redenen, die daarvoor opgegeven worden, kunnen wij niet delen. Nu heeft de minister dienaangaande medegedeeld: „De ondergetekende stelt zich voor het gehele vraagstuk aan een nader interdepartementaal onderzoek te onderwerpen".

Wij bepleiten bij Zijne Excellentie, dat dit onderzoek met de nodige spoed zal worden ingezet, opdat in deze de zo nodige klaarheid zal komen en de Indonesiërs van goede naam en faam, die zulks begeren, genaturaliseerd zullen kunnen worden.

Verder wensen wij een korte opmerking te maken ten opzichte van de voorwaardelijke invrijheidstelling van Duitse oorlogsmisdadigers, politieke veroordeelden en commune veroordeelden. Wij zijn van oordeel, dat deze op gelijke voet met andere soortgelijke overtreders van de wet behandeld dienen te worden, dat zij derhalve geen enkele tenachterstelling mogen ondervinden, maar ook geen bevoordeling, gelijk dat geschied is ten aanzien van Lages, die, waar voor hem de doodstraf veranderd is in levenslange gevangenisstraf, terdege wel zeer bevoorrecht is bij anderen, die veel minder misdrijven bedreven hadden en toch ter dood zijn gebracht. Het recht dient hier zijn volle loop te hebben en niet afhankelijk te worden gesteld van enige buitenlandse politieke invloed, van welk land dan ook, ook niet van die van West-Duitsland.

Wat de rechtsbehandeling van de politieke delinquenten betreft, merken wij op, dat deze wel allerbedroevendst is geweest. Velen hunner zijn maar opgepakt, en dat meer­ malen uit persoonlijke wraakzucht; anderen hunner, hoewel het hier maar zeer lichte strafgevallen betrof, zijn weken en maanden wederrechtelijk in kampement of gevangenis opgesloten geweest; weer anderen hunner zagen zich van hun meubilair, geld en goederen beroofd, hetwelk hun feitelijk ontstolen is geworden; nog weer anderen beklagen er zich over, dat zij tijdens hun gedwongen verblijf in gevangenis of kampement door slecht beheer van hun vermogen en goederen gedeeltelijk of soms geheel beroofd zijn geworden. Omkoperijen hebben er bovendien plaats gevonden, waardoor schuldigen aan een welverdiende straf onttrokken zijn geworden. In één woord: de rechtsbehandeling der politieke delinquenten vormt een heel zwarte bladzijde in onze rechtsbedehng. Hierbij komt nog, dat ettelijken hunner zonder grondig onderzoek voorwaardelijk zijn vrijgelaten, maar op zulk een wijze, dat ten aanzien van hen werd aangenomen dat zij schuldig waren, gelijk uit het gedrukte formulier, dat in talrijke gevallen is gebruikt, als zij voorwaardelijk vrijgelaten werden, ten duidelijkste blijkt.

Nu verdedigt de minister deze gedragswijze wel in zijn Memorie van Antwoord met te zeggen, dat zulks geschiedde: „ten einde niet alleen een overbelasting van de bijzondere gerechtshoven en tribunalen met onbelangrijke zaken te voorkomen, doch ook om de zogenaamde „lichte gevallen" niet langer dan onvermijdelijk was in bewaring te houden", doch met zulk een verdediging is het recht niet gediend.

Deze praktijk is kennelijk in duidelijke strijd met letter en bedoeling van de wet en de hierbij betrokkenen zijn door deze omrechtmatige justitiële praktijk voor hun verdere leven ten zeerste in hun belangen geschaad, daar bij voorbeeld bij sollicitaties niemand hen wil geloven, indien zij zeggen ten onrechte als politieke dehnquent in bewaring te zijn gesteld. Juist door het voorwaardelijke van hun buitenvervolgingstelling is hun de mogelijkheid ontnomen om in een openbare rechtzitting door een onafhankelijke rechter te worden vrijgesproken Wij betreuren het, dat de minister volgens zijn in de Memorie van Antwoord afgelegde verklaring niet wil bewerken, dat de betrokkenen alsnog een nieuwe beroepsmogelijkheid geopend zal worden, en bepleiten, dat, de minister op zijn verklaring alsnog terug zal komen, opdat er in deze volledig recht zal geschieden. Tevens kan het bij ons ook geen goedkeuring vinden, dat de minister niet wil bevorderen, dat de betrokkenen alsnog een nieuw bewijs van onvoorwaardelijke buitenvervolgingstelling zonder de zogenaamde schuldclausule wordt uitgereikt. Ook betreuren wij eveneens, dat de minister geen beroepsmogelijkheid heeft willen openen ten aanzien van degenen, die bij rechterlijke beslissing geen schadevergoeding is toegekend voor door hen als zogenaamde politieke delinquenten ten onrechte geleden schade.

De openstelling van een hoger beroep is ten deze toch wel dringend noodzakelijk. De ervaring met de schadevergoeding, zoals die bij rechterlijke beslissing heeft plaats gevonden, is toch verre van onberispelijk geweest. Zo is gebleken, dat sommige rechtbanken de bevoegdheid om een vergoeding toe te kennen naar het oordeel van de rechter aldus hebben uitgelegd, dat de rechter opnieuw zou mogen beoordelen of de vrijlating al dan niet terecht heeft plaats gevonden, hetgeen echter allerminst de bedoeling van de schadevergoedingswet is, zelfs tegen de letter en de geest daarv^n indruist. Dit heeft tengevolge gehad, dat soms eei) schadevergoeding is geweigerd, niettegenstaande het feit, dat do betrokkene geheel ten onrechte gedetineerd is geweest en een verklaring gekregen heeft, dat hij onvoorwaardelijk in vrijheid is gesteld! Verder is in sommige gevallen ook al gebleken, dat de toegekende schadevergoeding in geen verhquding stond tot de schade, welke de gedetineerden hebben geleden door en als gevolg van hun onrechtmatige opsluiting in kampement of gevangenis, speciaal door diefstal van hun meubilair en andere bezittingen.

De beslissing, welke de minister in deze genomen heeft, kan ons allerminst bevredigen. Hij heeft in zijn Memorie van Antwoord toch verklaard zich geheel te zullen aansluiten bij zijn ambtsvoorganger, die zowel op principiële als op technische gronden heeft betoogd, dat het openen van de mogelijkheid tot het instellen van beroep tegen de beschikkingen der rechtbanken onwenselijk is. Zo blijft er dan zeer veel aangedaan onrecht bestendigd, hetgeen wij een zeer ernstige zaak achten te zijn en volstrekt niet in Nederland thuishorend, dat ons bij voortduring als een rechtsstaat wordt voorgesteld, waar het echter, onder meer gezien deze onrechtvaardige bejegening, verre vandaan is.

De minister heeft bovendien alle verdere onderzoek zowel naar werkelijk schrijnende gevallen als minder ernstige gevallen afgewezen. Zo wordt dan deze voor ons land en velen van zijn inwoners zo gewichtige aangelegenheid in de doofpot gestopt, waarin zij volstrekt niet thuishoort. Betreffende de gratieverlening merken wij op, dat deze wel ruimschoots mag toegepast worden in die gevallen, waarin de personen kort na de bevrijding berecht zijn, tenzij zij zich aan werkelijk zware misdaden hebben schuldig gemaakt, want toen werden er veel en veel zwaardere straffen uitgesproken dan bij de berechting in latere tijden. In deze is er dan ook niet van gratieverlening, maar van rechtsherstel sprake. Wij staan dit te meer voor, omdat hele gezinnen er zo schrikbarend onder lijden, indien de vader des huizes daarin ontbreekt.

De ontneming van kinderen aan het ouderlijk gezag hierna besprekende, komen wij er met alle nadruk tegen op, dat kinderen aan het ouderlijke gezag onttrokken worden op grond van overgeestelijke opvoeding der kinderen. Hier wordt een subjectief element in het geding gebracht, dat er onherroepelijk uit verwijderd dient te worden. Wie kan het uitmaken, wat in deze eigenlijk onder overgeestelijke opvoeding verstaan moet worden? Men kan van oordeel zijn dat deze dan reeds aanwezig is, wanneer ouders hun kinderen het bezoek aan bioscopen of andere wereldse vermakelijkheden verbieden.

Mijnheer de Voorzitter! Indien ouders zich in andere opzichten in alles behoorlijk in de opvoeding van hun kinderen gedragen, dan mag zogenaamde overgeestelijke opvoeding geen reden zijn om ouders hun kinderen te ontnemen en die onder voogdij van anderen te stellen. Wij dringen er ten krachtigste op aan, dat de minister maatregelen zal nemen, dat de zogenaamde overgeestelijke opvoeding niet meer als motief mag dienen, waarom de kinderen aan het ouderlijk toezicht onttrokken zullen worden, en bepleiten bij deze, dat, waar zulks geschied is, zoals dat onder meer met ouders, vroeger te Amsterdam en thans te Nieuw-Lekkerland woonachtig, het geval is, aan die ouders, zo zulks nog niet gebeurd is, ten spoedigste hun kinderen ter eigen opvoeding teruggegeven zullen worden, dit te meer, waar ouders, die in concubinaat leven, hun eigen kinderen niet ontnomen worden.

Mijnheer de Voorzitter! Aangaande het verschoningsrecht van consciëntieuze journalisten zijn wij van oordeel, dat het beroepsgeheim dezer journalisten dient geëerbiedigd te worden. In geen geval mag het zo geregeld worden, dat deze geheel onder staatscontrole gesteld worden.

Nog een enkel woord over de politie. Met de minister zijn wij het volkomen eens, dat de bewering, in het Voorlopig Verslag gedaan, namelijk dat de politie dikwerf op ruwe wijze haar taak uitoefent, bepaald onjuist is. De politie heeft een moeilijke taak te vervullen, waarbij soms een politiedienaar het waarnemen van zijn pHcht, zoals dat nog zeer onlangs te Woerden heeft plaats gegrepen, met zijn leven bekoopt. In stede van afkeuring verdient, algemeen gesproken, het optreden van de poHtie veeleer goedkeuring en waardering.

ONDERSCHRIFT

Het antwoord, dat de minister Ds Zandt op zijn pleidooi voor vrijstelling van gewetensbezwaarden in zake de toekomstige motorwet gaf, luidde als volgt: „De geachte afgevaardigde Ds Zandt meeft zijn bezorgdheid geuit ten aanzien van de vraag of de ontwerp-Benelux-regeling betreffende de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid voor motorrijtuigen recht doet wedervaren aan principiële bezwaren tegen verzekering. Wellicht kan deze bezorgdheid worden weggenomen door de mededeling, dat de ontwerpers van het Benelux-verdrag ter zake hebben rekening gehouden met de in Nederland bestaande principiële bezwaren tegen verzekering. Het ontwerp bevat een clausule, volgens welke de verzekering, voor wat betreft bepaalde door één der landen aan te wijzen personen, door het betrokken land kan worden vervangen door een zekerheidsstelling. Door middel van deze clausule kan Nederland tegemoet komen aan degenen, die gewetensbezwaren hebben tegen de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid. Met dit gegeven kan naar het mij voorkomt genoegen genomen worden, totdat de regering in staat is verdere mededelingen aan de Kamer te doen".

Was het bevredigend, dat er uitzonderingsbepalingen werden toegezegd, geheel bevredigend was het antwoord van de minister echter niet, daar niet door Zijne Excellentie werd gezegd waarin de uitzonderingsbepalingen bestonden, al verklaarde hij wel, dat er met de gewetensbezwaarden rekening zou gehouden worden. Onbevredigend was het echter, dat de minister verklaarde thans geen nadere gegevens te kunnen verstrekken over de wet zelf en over de uitzonderingsbepalingsn betreffende de gevi^etensbezwaarden, al geeft het enige hoop dat het pleidooi van Ds Zandt niet te vergeefs geweest is, daar de minister toch nadrukkelijk gezegd heeft, dat er wellicht geen reden van bezorgdheid voor de gewetensbezwaarden behoefde te bestaan, daar het ontwerp een clausule bevat, door middel waarvan Nederland tegemoet kan komen aan degenen, die gewetensbezwaren hebben tegen de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid. Wat deze clausule echter inhoudt, daarover gaf de minister geen nadere verklaring, hetgeen oorzaak is, dat wij op dit punt nog niet geheel gerust kunnen zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1953

De Banier | 8 Pagina's

De Begroting van JUSTITIE

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1953

De Banier | 8 Pagina's