Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Begroting van Verkeer en Waterstaat

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Begroting van Verkeer en Waterstaat

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir van Dis

Bij de behandeling van bovengenoemde begroting werden door onderscheidene sprekers heel wat onderwerpen ter sprake gebracht.

Namens de fractie der S.G.P. werd hierbij het woord gevoerd door Ir van Dis, die niet alleen de belangen van het wegvervoer en de scheepvaart, alsmede verscheidene streken des lands bepleitte, doch ook opkw'am voor de eerbiediging van de dag des Heeren, zoals dit door Gods Woord en wet wordt geëist. Dienovereenkomstig kwam de afgevaardigde der S.G.P. op tegen het standpunt, dat met betrekking tot deze gewichtige aangelegenheid van A.R. en C.H. zijde wordt voorgestaan, hetwelk hierop neer­ komt, dat de overheid „zoveel mogelijk" de dag des Heeren moet eerbiedigen. Een standpunt, dat ook nu weer, namehjk in het Voorlopig Verslag, behorend bij dit begrotingshoofdstuk, was bepleit en door minister Algera, die van A.R. huize is, blijken zijn Memorie van Antwoord, gedeeld werd. Met dit standpunt heeft de S.G.P. zich echter nimmer kunnen verenigen, dewijl dit „zoveel mogelijk rusten" op Gods dag een uiterst rekbaar begrip is en er van alles bij toegelaten kan worden.

Wij zullen het bij deze korte inleiding thans laten en de rede laten volgen.

Ir van Dis sprak als volgt: Mijnheer de Voorzitter! In het Voorlopig Verslag wordt aangaande het optreden van de nieuwe minister van Verkeer en Waterstaat opgemerkt, dat dit vrij algemeen met vertrouwen wordt tegemoet gezien. Wat de persoon van de minister betreft, wensen wij ons bij deze woorden gaarne aan te sluiten, zonder daarmede te kennen te willen geven, dat dit vertrouwen zich onzerzijds ook uitstrekt over het door de minister t: ? voeren beleid in zake die aangelegenlieden, waarbij bepaaldelijk het beginsel ter» nauwste betrokken is. Wij zullen thans nog niet ingaan op hetgeen wij hier met enkele woorden hebben aangeduid, daar wij eerst enkele andere onderwerpen wensen te bespreken.

Wij willen daarbij beginnen met onze waardering er over uit te spreken, dat de minister in zijn Memorie van Antwoord verklaart, dat door hem een intensief contact met de Kamer op prijs wordt gesteld en dat hij bereid is regelmatig inlichtingen te verstrekken aangaande voorgenomen en in uitvoering zijnde werken. Door zo te handelen, zal voorkomen worden, dat de Kamer voor zaken wordt gesteld, die zonder haar reeds beslist zijn, gelijk dat in het verleden bij andere gelegenheden — wij denken hierbij o.a. aan de Indische kwestie — maar al te dikwijls geschied is. Dit vooraf raadplegen van de Kamer is wel in het bijzonder nodig, wanneer het zalken van nationaal belang betreft, gelijk dat b.v. het geval is met de kwestie der Antwerpen—Rijnverbinding, waarop van de zijde van België in de laatste jaren wederom sterk is aangedrongen en waarover blijkbaar nog steeds onderhandelingen worden gevoerd. Het antwoord, dat 's ministers voorganger in zijn Memorie van Antwoord op het Voorlopig Verslag der Eerste Kamer bij de begroting van 1952 heeft gegeven, was met 'betrekking tot deze kwestie niet bepaald bevredigend. Wel werd door de vorige minister van Verkeer en Waterstaat daarbij verklaard, dat het belang van de haven van Rotterdam als een nationale zaak moet worden gezien, maar daarop liet hij volgen, dat 00k andere, niet minder zwaar wegende elementen tenslotte het Nederlandse standpunt zullen moeten bepalen. Wij zullen op deze gewichtige kwestie die niet alleen voor Rotterdam, maar voor geheel ons land zo uiterst belangrijk is, niet dieper ingaan, omdat zij bij deze begroting niet aan de orde is. Wij hebben 'haar slechts genoemd als voorbeeld van hoe groot belang het is, dat door de regering eerst het oordeel der Kamer wordt gehoord, vóórdat zij over een bepaalde zaak een beslissing neemt.

Overgaande tot een ander punt, Mijnheer de Voorzitter, wensen wrij thans iets te zeggen over de gelden, die de minister beschikbaar stelt voor de uitvoering van werken. Uit de Memorie van Antwoord blijkt, dat in totaal voor de afdeling Waterstaat circa 25 millioen meer is uitgetrokken dan verleden jaar, en tevens, dat hiervan 2 millioen gulden besteed zal worden aan weïken aan het Pannerdens kanaal, Neder-Rijn en IJssel ter verbetering van de waterstaatkundige toestand in het Noorden en Oosten des lands. Het totaaalbedrag ten behoeve van deze werken is dus aanmerkelijk verhoogd, vergeleken bij dat, hetwelk aanvankelijk op deze begroting was beraamd, zodat er nu reden is aan te nemen, dat er niet volstaan zal worden met het doen van onderzoekingen, opmetingen en andere voorbereidende werkzaamheden, maar dat reeds in 1953 met de uitvoering van deze werken zal begonnen worden. Dit is niet alleen voor de scheepvaart, handel en industrie in de betreffende streek der lands van uiterst groot belang, maar tevens zal 'het tot stand komsn van deze werken ten goede 'kunnen komen aan de bestrijding van de steeds toenemende verzilting in de gebieden om het IJsselmeer. Over de verzilting sprekend. Mijnheer de Voorzitter, zouden wij er bij de minister ten sterkste op willen aandringen, de bestrijding van het verziltingsgevaar in het algemeen met kracht ter hand te nemen. Het gaat hierbij toch om een zaak, die voor geheel ons volk en voor de landbouwende bevolking in het bijzonder van zeer groot gewicht is, gezien het feit, dat in bepaalde streken van ons land de opbrengsten van de landbouw door de toenemende verzilting ernstig achteruitgaan.

Voorts wensen wij enkele opmerkingen te maken over de afsluiting van de zeegaten tussen de Waddeneilanden, z6, dat er een opening blijft tussen Texel en Den Helder. Op grond van ons gedane mededelingen, die wij bij de behandeling van de begroting voor het Zuiderzeefonds nader wensen ter sprake te brengen, komt het ons voor, dat het afsluiten der bedoelde zeegaten alleszins de aandacht der regering verdient, omdat hierdoor een binnenzee verfkregen zou worden, die voor de visserij van grote betekenis zou kurmen zijn.

Tevens zou deze afsluiting een mooi werkobject zijn om de werkloosheid te bestrijden.

Vervolgens zouden wij, mede ook mef, • het oog op verruiming der werkgelegenheid, bij de minister ten sterkste willen aandringen op het tot stand brengen van een vaste verbinding tussen Goeree, Overflakkee en Voorne en Putten en de Hoeksche Waard.

Wie enigszins met de toestand ter plaatse bekend is, zal moeten toestemmen, dat de toestand daar onhoudbaar is. Het eiland Goeree en Overflakkee toch is een zeer welvarende landbouwstreek, hetgeen een intensief vervoer met zich medebrengt. De op het eiland voortgebrachte landbouwproducten moeten worden afgevoerd en grond-en hulpstoffen voor de agrarische productie, benevens tal van andere consumptiegoederen en productiemiddelen moeten worden aangevoerd. Zelfs is de situatie op het ogenblik zo, dat grote hoeveelheden ibietenbladen en bietenkoppen ter waarde van ƒ 800.000 in de grond moeten worden geweiikt, terwijl ze, indien er een hetere vervoer gelegenheid was, voor veevoeder zouden kunnen worden gebruikt.

Ziende op de on'houdbare toestand. Mijnheer de Voorzitter, is er dan ook alle reden voor, dat de bestaande veerpont vervangen wordt door een brug, waarover het rapport, naar ik vernam, inmiddels aan Gedeputeerde Staten van Zuidholland is uitgebracht.

De - minister zal wellicht terugdeinzen voor het aanzienlijk bedrag, dat aan het aanbrengen van deze 'brug verbonden is, doch dan willen wij de aandacht van de minister er op vestigen, dat Goeree en Overflakkee zioh bereid verklaard heeft om een bealngrijke bijdrage te geven. aar mij werd medegedeeld, wil men een bedrag van 13 millioen voor het maken van de brug leveren, zodat er 9 millioen voor rekening van het Rijk en de provincie zouden komen. Een mooier aanbod kan de minister, naar het ons wil voorkomen, niet worden gedaan. Daarom zouden wij hem ten sterkste willen aanbevelen om het met beide handen aan te grijpen.

Zolang dit werk echter nog niet tot stand gebracht is, zal er niet aan ontkomen kunnen worden om de bestaande pontverbinding te verbeteren.

Voorts, Mijnheer de Voorzitter, zouden wij bij de minister ten krachtigste willen voorstaan, om te bevorderen, dat er meer voortvarendheid zal worden betracht ten aanzien van de verbetering van de waterstaatkundige toestand in het Noordelijk deel van Noordbrabant.

Het adres, dat de Kamer is toegezonden vanwege de Kamer van Koophandel van Noordelijk Noordbrabant, van waterschappen en van een groot aantal gemeenten, werpt wel een zeer schril licht op de huidige ongunstige toestand ten gevolge van de jaarlijks terugkerende overstromingen van het Oude Maasje en de Donge, waardoor de ontwikkeling van de Langstraat ernstig belemmerd wordt, waardoor het vestigen van nieuwe industrieën en een rationeler gebruik van de bodem in dit gebied onmogelijk wordt . gemaakt en waardoor ook de aanleg van grote verkeerswegen in deze streek verhinderd wordt. Gezien de onhoudbare toestand bevelen wij deze aangelegenheid ten zeerste in de aandacht van de minister aan en bepleiten wij bespoediging van de reeds aangevangen werkzaamheden, ook ten aanzien van de verdere indijking van de Brabantse Biesbosch, opdat deze inpoldering binnen zo Aort mogelijke tijd tot stand wordt gebracht.

Mijnheer de Voorzitter! Thans wensen wij enkele opmerkingen te maken over de wegen.

Ten aanzien hiervan zijn wij van oordeel, dat zo wel de land-als waterwegen nog niet beantwoorden aan de ejsen van het zich sterk ontwikkelende verkeer. Dat hierover in de kringen van het vervoer stemmen te beluisteren vallen, die op ontstemming wijzen, is zeer wel te verstaan. Deze vervoerstakken toch moesten wel hoge lasten opbrengen, maar in plaats dat deze gelden werden besteed aan de wegverbetering, werden zij, naar valt te constateren, voor heel andere doeleinden gebruikt. In het „Orgaan van de Bond voor Bedrijfsautoverkeer in Nederland" werd dienaangaande het vorige jaar opgemerkt, dat, als er congesties op de wegen ontstaan — zoals minister Lieftinck in de Kamer had opgemerkt — dit niet de schuld is van de toename van het wegverkeer, maar van het achterblijven van de ontwikkeling der wegen, en voorts, dat het de schrijver met grote zorg vervulde, als gedacht werd aan de wegen, die hadden kunnen worden aangelegd, wanneer het Wegenfonds niet voor andere dingen gebruikt was.

Ziende op deze alleszins gerechtvaardigde klachten, bevelen wij de aanleg van nieuwe en het onderhoud van bestaande wegen ten zeerste bij de minister aan, waarbij wij er tevens bij hem op willen aandringen, om zijn invloed er toe aan te wenden, dat de lasten, die op het vervoerswezen drukken, zullen worden verminderd. Vele particuliere ondernemers och hebben het in deze tijd uiterst oeilijk. Sommigen hunner weten nauwelijks het hoofd boven water te houden als gevolg van de onevenredig zware belastingdruk, de schrikbarende stijging der prijzen van olie, benzine en andere materialen, alsook van de steeds zwaarder drukkende verzekeringslasten. Vermindering van lasten is daarom dringend geboden, indien men de vervoersbedrijven in de gelegenheid wil stellen om het bedrijf behoorlijk te kunnen voeren.

Met betrekking tot de wegenverbetering.

Mijnheer de Voorzitter, wensen wij thans de aandacht van de minister nog op slechts een paar bijzondere gevallen te vestigen, daar wij ons voor het overige kunnen aansluiten bij hetgeen daaromtrent door ons voorafgaande sprekers reeds te berde is gebracht. Wij hebben hierbij allereerst het oog op de weg, die loopt langs het vaarwater het „Stadskanaal", vanaf Bareveld onder de gemeente Wildervank door de gemeente Onstwedde tot Ter Apel onder de gemeente Vlagtwedde. Op deze weg, die een rijbreedte van 6 meter heeft, hebben zich reeds vele ongevallen voorgedaan en 'het laat zich aanzien, dat met het snel toenemend verkeer op deze weg dit aantal in de nabije toekomst zal toenemen. Door verharding van het onverharde weggedeelte dat ruim 1 meter breed is, zou reeds een belangrijke verbetering verkregen kuimen worden.

Vervolgens wensen vdj te wijzen op de uiterst gevaarlijke toestand van de zeer drukke rijksweg in de omgeving van Oldebroek, waar nog niet zo lang geleden verscheidene verkeersongevallen hebben plaats gehad. Door het aanleggen van rijwielpaden achter de bomen zou hier een belangrijke verbetering kunnen worden aangebracht. Wij bevelen, naast andere, de beide door mij genoemde wegen ten zeerste in de aandacht van de minister aan.

Mijnheer de Voorzitter! In het kader van deze afdeling der begroting willen wij thans nog iets zeggen over de havens. Met name over die te Katwijk en Scheveningen. Uit de Memorie van Antwoord blijkt wel zeer duidelijk, dat er van de minister ten aanzien van deze havens al even weinig te verwachten is als van zijn ambtsvoorganger. Zijne Excellentie beroept zich namelijk op het vorige kabinet, dat tegenover de aanleg van een nieuwe haven te Katwijk en de verbetering van de ^cheveningse haven een afwijzende houding heeft aangenomen.

Nu gaat het bij Scheveningen niet om een nieuwe haven, doch, zoals reeds is opgemerkt, om een verbetering. Die verbetering is beslist noodzakelijk. Vooral bij N.W.wind word er veel zand in de haven aangevoerd, hetgeen het uiten invaren uiterst moeilijk maakt. Minister Wemmers heeft de vissers aangeraden om dan uitsluitend bij hoog water uit te varen, maar nog slechts een paar maanden geleden is het bewijs geleverd, dat ook bij hoog water zelfs een ongeladen schip bij het uitvaren buiten de haven aan de grond geraakte. Wanneer het een geladen schip betreft, wordt de situatie nog gevaarlijker.

Verbetering zou kunnen worden aange­ bracht door de beide THHF' havenlioofden langer te maken. We zouden dan ook de minister in ernstige overweging willen geven deze aangelegenheid nog eens nader in onderzoek te willen nemen, daar een goede haven te Scheveningen niet alleen de visserij ten goede zou komen, doch ook voor de handel en de industrieën, die zich in en om Den Haag bevinden of die zich in de toekomst aldaar wensen te vestigen, grote voordelen zou bieden, daar dan de mogelijkheid zou bestaan om de producten rechtstreeks per schip aan en af te voeren.

Wat de plannen tot ver(betering van de haven te Yerseke betreft, is het te betreuren, dat het onderzoek daaromtrent, zoals door de minister in zijn Memorie van Antwoord wordt opgemerkt, gestaakt is. Ook de verbetering van deze haven is geen weelde, maar hoog noodzakelijk.

Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, willen wij nog een enkele opmerking maken over de invoering van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, de P.B.O., in de sector verkeer en vervoer, waarop in het Vooorlopig Verslag wordt aangedrongen. Het is bekend, dat wij steeds tot de tegenstanders der P.B.O. hebben behoord, zodat uitstel van de invoering er van in de verkeers-en vervoerssector onze volle instemming heeft. Invoering der P.B.O. in deze sector betekent toch niet anders dan dat het met alle vrijheid in het bedrijfsleven, die nu alreeds zo sterk beknot is, geheel zal zijn gedaan, omdat deze organisatie wegens haar publiekrechtelijk karakter met dwang en nog eens dwang gepaard zal gaan. Dan zal het ook niet meer mogelijk zijn om zich op de rechter te beroepen, gelijk dat nu nog wel mogelijk is.

Het feit, dat de P.B.O. in de vervoers-en verkeerssector nog steeds niet is ingevoerd, is op zichzelf dan ook al een bewijs, dat het bedrijfsleven er zeer gereserveerd tegenover staat, anders zou men terstond na de totstandkoming der wet alles in het werk hebben gesteld om de P.B.O. zo spoedig mogelijk ingevoerd te krijgen. Wij zouden er dan ook bij de minister ten sterkste op wiUen aandringen om nimmer over te gaan tot het toepassen van dwang, gelijk minister de Bruijn verleden week in de Kamer dreigenderwijs heeft gezegd te zullen doen, indien het bedrijfsleven in gebreke zou blijven de P.B.O. in te voeren. In plaats daarvan bepleiten wij bij de minister om het daarheen te leiden, dat het particulier initiatief wordt gesteund en aangemoedigd. Tot heden heeft men van overheidswege veeleer er aan medegewerkt om het particulier initiatief tegen te werken en zelfs dood te drukken Ten bewijze voeren wij een paar gevallen hiervan aan.

Het eerste geval heeft betrekking op een jonge man, die werkzaam was bij een vrachtautoonderneming. Hij had zo veel praktische ervaring opgedaan, dat hij de zaak kon drijven. Buiten zijn toedoen ging de zaak echter achteruit. Hij heeft de zaak toen overgenomen en onder zijn leiding kwam het bedrijf er weer geheel bovenop, zodat hij voor zijn gezin het brood er in verdienen kon. Hij had echter zelf geen vergunning, omdat hij de vereiste diploma's miste. Wel heeft hij getracht die te verkrijgen, maar daar hij overdag moest werken en des avonds zijn administratie moest voeren, kostte hem dit nachtelijke uren, met het gevolg, dat hij op doktersadvies de studie moest staken. Dit leidde er tenslotte toe, dat hem de vergunning geweigerd en zijn vrachtautodienst opgeheven werd. Een jonge gehuwde man, die door hard werken het door hem overgenomen bedrijf omhoog gewerkt had en blijk gegeven had van initiatief en energiek aanpakken, werd alzo uit zijn brood gestoten.

Het is o.m. naar aanleiding van dit geval, Mijnheer de Voorzitter, dat wij in het Voorlopig Verslag er op aangedrongen hebben om de te dezer zake bestaande bepalingen zodanig te wijzigen, dat er bij het verlenen van een vergunning terdege met de omstandigheden rekening kan worden gehouden.

De minister heeft hierop geantwoord, dat hij voor het ogenblik in het midden wil laten in hoeverre bij het in werking treden van de W.A.G. wijziging in de thans bestaande vakbektoaamheidseisen moet worden gebracht, doch van oordeel is, dat in elk geval tot dat tijdstip de thans bestaande eisen moeten worden gehandhaafd, met dien verstande, dat deze met enige soepelheid moeten worden toegepast.

Mijnlieer de Voorzitter! Dit antwoord heeft ons niet kunnen bevredigen. Naar ons oordeel behoort aan mensen, die er blijk van gegeven hebben, dat zij de nodige vakbekwaamheid voor het uitoefenen van het vrachtautobedrijf bezitten, en die er voorts blijk van gegeven hebben, dat zij er moeite voor gedaan hebben om het diploma te verkrijgen, doch door bepaalde omstandigheden en dus niet door eigen schuld daarin verhinderd werden, een verguiming voor het uitoefenen van een bedrijf te worden gegeven, en dat te meer, indien dit bedrijf bewezen heeft in een bepaalde behoefte te voorzien, gelijk dit in het onderhavige geval inderdaad zo was.

Het tweede geval, dat wij op het oog hebben, vonden wij vermeld in het „Orgaan van de Bond van Bedrijfsautoverkeer in Nederland", in het nummer van 15 Maart 1952. Het gaat hierbij over een sedert 1926 bestaan hebbende zaak. De eigenaar, die twee zoons in het bedrijf had, deed dit in 1948 aaij zijn zoons over. Er werd een notariële acte opgemaakt en aan de R.V.I. werd overschrijving gevraagd van de vergunning op naam van de nieuwe firma. Deze vergunning werd echter geweigerd, hoewel de beti-okken ambtenaar van de R.V.I. volledig overtuigd was van de vakbekwaamheid der beide firmanten. Terecht sprak de schrijver in genoemd vakblad er zijn misnoegen over uit, dat zo iets in ons land kan plaats hebben. Iemand kan hier wel directeur gemaakt worden van het Koninklijk Meteorolisch Instituut te De Bilt zonder iets van meteorologie af te weten, maar iemand, die volledig vakhékwaam is, mag geen goederen vervoeren zonder eerst een diploma behaald te hebben! Ook dit geval illustreert wel zeer duidelijk hoe hoog nodig het is, dat er een wijziging in de bestaande regeling wordt aangebracht.

Een volgend punt, Mijnheer de Voorzitter, dat wij ter sprake wensen te brengen, betreft de veüighi^id op de weg. Het zal wel niet mogelijk zijn om het zo ver te brengen, dat er geen verkeersongevallen meer zullen gebeuren, maar wel moet alles in het werk worden gesteld om te zorgen, dat er zo weinig mogelijk ongevallen plaats hebben. Maatregelen, die genomen worden om het daarheen te leiden, hebben dan ook onze volle instemming, mits het deugdelijke maatregelen zijn. Daarbij zal een strenge controle op overtreding der verkeersvoorschriften niet kunnen worden gemist. Evenzo zal er tegen bestuurders van motorrijtuigen, die van sterke drank gebruik gemaakt hebben, ten strengste behoren te worden opgetreden.

Overgaande tot een ander onderwerp, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij thans bij de minister voor te staan, dat door hem bevorderd zal worden, dat het wegvervoer en de scheepvaart geen oneerlijke concurrentie wordt aangedaan door de Spoorwegen, die, doordat men eventuele verliezen kan dekken met gelden uit de publieke kas, die tenslotte door de belastingbetalers moet worden opgebracht, tegen lagere tarieven kunnen vervoeren. Tal van klachten zijn hierover in de loop der jaren door vrachtautovervoerders en door schippers geuit, en nog zijn deze klachten niet verstomd. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de vergunningen, waarin tot op heden onderscheid wordt gemaakt tussen de vergunningei; VÜC oarticuliere ondernemers en die van de dochterondernemingen van de Spoorwegen, de A.T.O. van Van Gend en Loos, waar voor de eerstbedoelde in de vergunning der geregelde diensten, die zij onderhouden mogen, met name worden genoemd, terwijl dit in de vergunningen van de A.T.O. niet het geval is. Ook dit is voor de beroepsgoederenvervoerders een hron van ergernis, daar men dit terecht aanvoelt als esn bevoordeling van de A.T.O., en dus van de Spoorwegen. Wij achten het daarom noodzakelijk, dat ten spoedigste aan deze onbillijkheid een einde wordt gemaakt en het heeft dan ook onze volle instemming, dat de minister dienaangaande in de Memorie van Antwoord heeft verklaard, dat binnen niet te lange tijd aan deze ongelijkheid een einde zal worden gemaakt.

Wij zouden het voorts zeer op prijs stellen, indien de minister zou willen bevorderen, dat aan de scheepvaart niet dan in geval van noodzakelijkheid b.v. in tijd van vorst of gebrek aan scheepsruimte, vervoer onttrokken wordt ten bate van de Spoorwegen. De minister moge dienaangaande in de Memorie van Antwoord opmerken, dat bij vervoer, dat voor de overheid verricht wordt de keus van het te gebruiken vervoermiddel niet bij de Spoorwegen ligt, doch bij de desbetreffende overheidsinstantie, maar dit doet weinig ter zake. Het zou dan op de weg van de minister liggen om de betreffende overheidsinstanties er op te wijzen, dat voor overheidsvervoer van massagoederen hij voorkeur van het schip gebruik moet worden gemaakt waarbij er dan tevens op zal moeten, worden gelet, dat de Spoorwegen hun diensten niet tegen te lage tarieven aanbieden.

Nu heeft de minister in de Memorie van Antwoord opgemefkt, dat de klacht van het overhevelen van het . kolenvervoer van de scheepvaart naar de Spoorwegen ongegrond is, maar onder de schippers denkt, spreekt en schrijft men daar toch wel heel anders over. Zelfs mr Elshout, de president-commissaris van de Nederlandse Particuliere Rijnvaart Centrale heeft verleden jaar een soortgelijke Macht geuit en onder meer verklaard, dat de Rijnvaart met leedwezen moet constateren en met lede ogen moet aanzien, dat het vervoer van Limburgse kolen per trein toeneemt ten koste van het vervoer per schip.

Ziende op deze klachten, die nog steeds vernomen worden, zouden wij er bij de minister ten sterkste op willen aandringen, om ten deze maatregelen te nemen, welke er toe kunnen leiden, dat de scheepvaart een groter aandeel in het kolenvervoer verkrijgen zal.

Mijnheer de Voorzitter! Wat voorts de Spoorwegen betreft, wensen wij te verklaren, dat een goed spoorwegnet onmisbaar is. Ook waarderen wij de voortvarendheid, waarmede bij de dienst der Spoorwegen is en wordt gewerkt, alsook het werk, dat door het spoorwegpersoneel wordt verricht. Desniettemin heeft het ons zeer getroffen, dat het aantal spoorwegongelukken de laatste maanden bijzonder groot is. Over de oorzaken zullen wij ons niet uitspreken, omdat deze ons niet voldoende bekend zijn. Wij zouden ons echter wel willen aansluiten bij hetgeen gisteravond door één der sprekers is gevraagd, namelijk dat in het vervolg ook door een onafhankelijke instantie een onderzoek naar ongevallen wordt ingesteld. Er gaat bij deze ongevallen veel kostbaar materieel verloren, maar erger nog is, dat er ook menigmaal mensenlevens bij te betreuren vallen.

Terwijl wij ons in zake andere kwesties, op de dienst der Spoorwegen betrekking hebbend, zullen aansluiten bij andere sprekers, zouden wij 's ministers aandacht nog voor één punt willen vragen. Dit heeft betrekking op de spoorlijn Utrecht—'s-Hertogenbosch. De bewoners van Hedel zouden namelijk gaarne zien, mede vooral ook met het oog op de schoolgaande jeugd, dat het station Hedel weer een stopplaats werd, gelijk dat vroeger het geval was. Wij bevelen deze aangelegenheid in de bijzondere aandacht van de minister aan, daarbij de hoop uitsprekende, dat aan ons verzoek zal worden voldaan.

Mijnheer de Voorzitter! Wij gaan thans over tot het bespreken van een zeer gewichtige aangelegenheid, namelijk de eerbiediging van de dag des Heeren, zowel met het oog op de scheepvaart en de Spoorwegen, als op alle andere openbare middelen van vervoer. Nog immer bestaat er geen vaarverbod voor deze dag, niettegenstaande jaren geleden reeds, vóór de oorlog zelfs, uit de kringen der schippers om zulk een verbod is verzocht. De toenmalige ministers wilden aan dit verzoek echter niet voldoen, evenmin de ministers van Verkeer en Waterstaat, die na de oorlog optraden. Nu eens werd ons verzoek tot het invoeren van een vaarverbod op Zondag afgewezen, omdat Zondagsarbeid in deze bedrijfstak in beperkte mate voorkwam, dan weer werd een andere reden aangevoerd.

Ook thans hebben wij wederom in het Voorlopig Verslag de vraag doen opnemen, of de minister bereid is om een vaarverbod op Zondag in te voeren. Wij hebben zulks allereerst gedaan omdat het een eis is van liet Goddelijk gebod, om die dag te heiligen en van alle slaafse adjeid te rusten. In de tweede plaats heibben wij deze vraag gesteld, omdat de Zondag uit sociaal oogpunt een groot goed is en zowel schippers als schippersknechts en zovele anderen, die bij de scheepvaart betrokken zijn, zoals brug-en sluiswachters, er recht op hebben, dat zij des Zondags met en in hun gezin kunnen doorbrengen.

Helaas moeten wij constateren, dat de minister dit verzoek niet heeft ingewilligd en er bij de afdeling „Binnenscheepvaart" zelfs geen enkel woord over gezegd heeft.

Wel is door liem verwezen naar hetgeen eerder in de Memorie van Antwoord over de Zondagsrust bij het vervoerswezen is vermeld, doch odk daaruit blijkt niet, dat de minister bereid is om een in te voeren. vaarverbod op Zondag

Zijne Excellentie heeft daar toch medegedeeld, dat hij met betrekking tot het • beperken van het vervoer op Zondag voornemens is werkzaam te zijn in de geest van de door verscheidene leden gestelde wensen.

Bij deze verscheidene leden behoren wij echter niet. In het Voorlopig Verslag lezen wij dienaangaande:

„Verscheidene leden vroegen de minister te bevorderen, dat het vervoer op Zondag zo veel mogelijk beperkt wordt".

Mijnheer de Voorzitter! De minister is dus slechts bereid om te bevorderen, dat het vervoer op 2k)ndag zoveel mogelijk beperkt wordt. Tegen deze uitdrukking hebben wij ons steeds verzet, omdat dit zoveel mogelijk beperken een uiterst rekbaar begrip is. Men kan er alle kanten mee uit, gelijk dit dan ook van Anti-Revolutionnaire en Christelijk-Historische zijde steeds gedaan is.

Van een verbod tot Zondagsarbeid bij de openbare middelen van vervoer, zoals onzerzijds op grond van Gods wet voortdurend mocht bepleit worden, wilde men van die zijde nimmer iets weten. Ministers en Kamerleden van A.R. en C.H. huize zijn ons in deze nimmer bijgevallen, maar 'hebben ons wel bestreden, gelijk in 1929 door de toenmalige leider der A.R. Kamerfractie werd gedaan, toen deze opmerkte, dat de A.R. niet zo ver gaan van te zeggen, dat het publiek, dat zich des 2k> ndags ten vervoer aanbiedt, niet zou moeten worden vervoerd. Een motie, destijds door de fractie der S.G.P. in de Kamer ingediend, werd dan ook van A.R. en C.H. zijde niet ondersteund, en kon zodoende niet in behandeling komen.

De minister blijkt op hetzelfde standpunt te staan, een standpunt; dat het onze niet is en het onze niet zijn kan, omdat het nadrukkelijk tegen het vierde gebod van Gods heihge wet ingaat, dat met geen halve maatregelen genoegen neemt, doch aan een iegelijk de eis voorhoudt, dat slechts zes dagen behoort te worden gewerkt.

Wij kunnen dan ook niet nalaten deze eis de minister voor te houden, daar de overheid de roeping heeft om Gods wet na te leven en mitsdien de arbeid bij de op'^nbare vervoermiddelen op Gods dag heeft te verbieden. Nadat de minister de onderscheidene sprekers beantwoord had, werd gelegenheid gegeven om te repliceren, waarvoor , slechts enkele minuten werden toegestaan. Ook de afgevaardigde der S.G.P. maakte hiervan gebruik. Hij sprak daarbij het volgende:

Mijnheer de Voorzitter! Bij deze replieken wensen wij allereerst de minister onze dank te betuigen voor de door hem gedane toezegging, dat hij gaarne zijn aandacht wil geven aan al die vraagstukken, waarvoor zijn aandacht is gevraagd. Wij spreken de wens uit, dat het bij deze toezegging niet zal blijven, maar dat 's ministers "belangstelling tot gevolg zal hebben, dat de onderscheidene vraagstukken, welke wij ter sprake hebben gebracht, ook tot een bevredigende oplossing zullen worden gebracht.

Dit geldt wel in het bijzonder het verbinden van Goeree—Flakkee met Voome en Putten en de Hoeksche Waard door middel van een brug. De minister heeft met het oog hierop in zijn antwoord gesproken van een brief, weBce hij heden had ontvangen. We zouden de minister willen vragen, of het hem wellicht mogelijk is over de inhoud van die brief iets nader mede te delen, met name of daarin ook voorkomt, dat, zoals ik enkele uren geleden uit zeer betrouwbare bron vernomen heb, Goeree en Plakkee 13 millioen gulden wil bijdragen voor het maken van de brug. Dit is toch van zeer groot gewicht, daar hiermede in de financiële 'bezwaren belangrijk tegemoetgekomen wordt.

Vervoilgens, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij nog een enkele opmerking te maken met betrekking tot het antwoord, dat de minister heeft gegeven op 'hetgeen door mij inzake de invoering der P.B.O. is gezegd. Dit antwoord heeft ons allerminst bevredigd, daar de minister met beslistheid te kennen gaf, dat ons standpunt te dezer zake door hem niet kan worden gedeeld, en hij dus niet kon toezeggen, dat door hem nimmer dwang zal worden toegepast ten aanzien van die vervoersondernemingen, die weigeren aan de invoering der P.B.O. medewerking te verlenen. Hiermede heeft de minister zich dus op hetzelfde standpunt gesteld als zijn progressieve ambtgenoot minister de Bruijn, die verleden week in de Kamer eveneens verklaarde, dat 'hij voor het toepassen van dwang niet zou terugdeinzen, wanneer bepaalde groepen uit het bedrijfsleven zouden blijven weigeren aan invoering der P.B .O. mede te werken.

Wat de eisen van vakbekwaamheid betreft, heeft de minister gezegd, dat hij de bestaande eisen niet wenst te beperken, doch dat met voorzichtigheid behoort te worden opgetreden. Wij spreken de wens uit, dat de minister daaronder tevens verstaat, dat in bepaalde gevallen ook met bijzondere omstandigheden behoort rekening te worden gehou­ den. Mochten dergelijke gevallen wederom te onzer kennis worden gebracht, dan hopen wij ten deze geen tevergeefs beroep op de minister te zullen doen.

Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans tol het antwoord, 'hetwelk de minister mij gegeven heeft met betrekking tot de eerbiediging van de dag des Heeren. Dit antwoord was uitvoerig, ja zelfs zeer uitvoerig, maar daardoor in menig opzicht ei! allesbehalve duidelijk. vaag

Duidelijk was het antwoord waar de miifister zijn persoonlijke mening over de heiliging van Gods dag ten beste gaf. Het gaat echter niet aan, dat Zijne Excellentie als minister een ander standpunt inneemt dan als particulier persoon. Het vierde gebod van Gods wet toch geldt voor een ieder, om het even wie hij is, 'hetzij overheid of onderdaan. Ja niet in het minst rust op de oveilieid ten deze een Goddelijke verplichting tegenover haar onderdanen. Zelfs de vreemdeling moest zich aan dit gebod onvoorwaardelijk onderwerpen. In dit licht bezien. Mijnheer de Voorzitter, kunnen wij niet onderschrijven het standpunt van de minister — en hiermede werd dit voor ons weer duidelijk — waar hij de steUing blijkt te onderschrijven, dat het van belang kan zijn om de Zondagssport met het daaraan verbonden treinvervoer — waarbij zovele spoorwegam'btenaren en - beambten des Zondags aan het werk worden gezet — toe te laten om zodoende de jonge mensen uit de kroeg te houden.

Gods Woord veroordeelt toch nadrukkelijk de stelling, dat het geoorloofd zou zijn om het kuxtde te doen, dat wil zeggen, om Gods gebod te overtreden, opdat het goede daaruit zou voortkomen.

Vanwege de korte ons toegemeten spreektijd, Mijn'heer de Voorzitter, kunnen wij op dit vergevorderde, middernachtelijke uur hierop niet uitvoeriger ingaan. Alleen wensen wij dit nog nadrukkelijk te verklaren, dat wij geen voorstanders zijn van het Joodse sabhathisme, waarop door de minister werd gezinspeeld, toen hij opmerkte, dat deze kwestie beter besproken kan worden bij het wetsontwerp inzake een nieuwe Zondagswet, waarbij dan het versdhil tussen de sabbathistische en de Calvinistische opvatting nader in het Ucht kan worden gesteld. Hetgeen door ons met betrekking tot de eerbiediging van Gods dag, met name wat de roeping der overheid te dezer zake betreft, wordt voorgestaan, komt geheel overeen met het standpunt, dat in deze door de oude Christelijke kerk en die der Reformatie, alsook door de oude Gereformeerde theologen, onder wie Oalvijn, werd ingenomen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 januari 1953

De Banier | 8 Pagina's

De Begroting van Verkeer en Waterstaat

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 januari 1953

De Banier | 8 Pagina's