Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De versiering der gachtmaedigen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De versiering der gachtmaedigen

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hij zal de zachtmoedigen versieren met heil, Psdm 149 : 4h

Geliefden, versierselen zijn voor een mens altijd aangename dingen, waardoor het gevoel des harten w^ordt gestreeld. Zeer te betreuren is het, dat de versierselen van een meris van nature alleen maar bestaan in uitwendige zaksn, zulke dingen, welke men kan zien en tasten. Dit tekent ons de ontstellende armoede van een natuurlijk mens; want hij ziet alleen maar aan wat voor ogen is. Hetgeen niet tastbaar is, hetgeen niet hoorbaar is, hetgeen niet voelbaar is, hetgeen niet zichbaar is, kan de mens geen genoegen verschaffen. Al deze dingen kunnen zijn of haar hart niet strelen, zij verschaffen geen genoegen. Dit is treurig en droevig, maar dit is het niet alleen, maar vervolgens is het ook onze schuld voor God. Ja, het is ook onze ellendestaat, wat dus zeggen wil, dat een mens in het zoeken van uitwendige versierselen zijn ellende beleeft en uitleeftl Dat, hoe te meer hij zich opsiert en aangenaam is voor zichzelf, hoe te meer hij walgelijk wordt voor God, en daarom des te verwerpelijker zich maakt Nu hoor ik deze of gene jongen of meisje, man of vrouw, reeds vragen of een mens dan geen versierselen mag dragen om zich daarmede te veraangenamen, of om zijn of haar stand in dit tijdelijke leven te openbaren?

En dan antwoord ik direct dat dit welmag worden gedaan, want het kwaad ligt niet in de versierselen, maar in het hart dergene, die deze dingen dragen wil. Alles wat de Heere gemaakt heeft, is goed in zichzelf. Ook begiftigde de Heere Ahoh'ab en Bazaliël met Zijn Geest tot hun bekwaammaking, om zo de versierselen van de tabernakel te kimnen maken.

Maar verder nog, in de staat der rechtheid versierde de Heere de mens met Zijn beeld. En als wij dan nu daarvan spreken, zal het wel openbaar worden hoe droevig het toch eigenlijk wel is, dat de mens; welke door de Heere zo hogelijk versierd is geworden, deze versiering heeft van zich geworpen en uiterst tevreden is met wat uiterlijk versiersel. Het versiersel, waarmede de Heere de mens in de staat der rechtheid heeft versierd, is in hoofdzaak een innerlijk en geestelijk versiersel, waarvan de heerlijkheid ook afstraalde in de gehele openbaring van de mens.

Zoals ik reeds heb opgemerkt, bestond dit versiersel in het beeld Gods. Dit beeld dragend, was de mens geroepen tot de bediening van drie ambten. Als profeet kende de mens God op een volmaakte wijze, en het was zijn roeping Gode toe te brengen alle lof en prijs en eer. Deze roeping vervulde de msns ook met lust en vermaak, het was zijn sieraad en heerlijkheid. Als priester had de mens de wil en het vermogen om zichzelf en zijn leven de Heere op te offeren als een levend dankoffer. Dit was ook 's mensen lust en vermaak, het was zijn heerlijkheid en sieraad. Als koning had de Heere de mens gesteld om als met Hem en in Zijn Naam te regeren over het werk van Gods handen; daartoe had hij de lust en het vermaak, het vris zijn heerlijkheid en sieraad.

En tot de bediening van deze ambten versierde de Heere de mens met vele en heerlijke gaven, welke alle vloeiden uit het dragen van het beeld Gods. Zo heeft de Heere de mens versierd toen Hij deze heeft gemaakt en gesteld in de hof van Eden. Wij droegen in ons versiersel het beeld van de onverderfelijke en onsterfelijke God. En de Heere zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goedl O, wat heeft de Heere d© mens toch als een pronkjuweel op de aarde gezet; wat is een mens toch schoon, heerlijk, dierbaar en versierd geweest in die staat!

En als wij dit nu eens stellen tegenover het dragen van het uiterlijk versiersel, dan blijkt het toch wel heel duidelijk, dat al zou een mens met goud en juwelen zich omhangen, en welke kleding of versiersel hij ook moge dragen, dat hij daarmede dan toch eigenlijk niet anders doet dan in zijn schande lopen en in zijn schande zich openbaren voor God en mensen. Want in de staat der rechtheid had de mens al deze uiterlijke dingen niet nodig ter versiering, want hij was daar volmaakt in schoonheid en heerlijkheid, en versierd met inwendige borduiu-selen. En omdat wij dat nu kwijt zijn, grijpen wij naar het zien en zinlijkel En als een mens nu het hart nog op al deze uiterlijke dingen gaat zetten en dus genoeg heeft aan hetgeen het oog ziet en het oor hoort, dan openbaart hij zijn schuld en schande nog op een dubbele wijze. O, wat hebben wij in Adam toch van ons geworpen, waar hebben wij ons toch van ontdaan, wat hebben wij toch onszelf verdorven en onze heerlijkheid van ons geworpen, om met eigen vrije moedwil het kleed der schande aan te trekken over onze naaktheid. De hoogste gaven hebben wij veracht, het heerlijkste sieraad weggeworpen lals voor ons van geen waardij. En nu zoeken wij elkander als de ogen uit te steken met wat eigengemaakte schoonheden, of met wat gepolijste versierselen, of met behulp van door de algemene werkingen des Geestes verkregen en beoefende gaven. En daar streelt nu de mens zich medel Dit is dan 's mensen hoogste vreugde en genot, daar zoeken wij nu van nature ons hart mede te voldoen. Maar dit wil dan tegelijk zeggen, dat wij van de ootmoed zijn uitgevallen en vervallen, en gevallen zijn in de hoogmoed. En zo is dan dus de gehele openbaring van de natuurlijke mens.

Ons profetisch ambt is verdorven in de verheerlijking van onszelf en de tergingen en beledigingen van de hoge God. Ons priesterambt is verdorven, daarin, dat wij roken aan onze eigen netten en spinnen met ons eigen garen en zo altoos onszelf tot een priester zijn. Ons koninklijk ambt is verdorven, daarin, dat wij instee van voor God door God te strijden, wij de krachten en bekwaamheden, welke de Heere ons na onze val nog heeft overgelaten, besteden in de dienst der zonde en des duivels, en zodoende tegen God strijden. Het gehele leven getuigt van de verdraagzaamheid Gods, waarmede en wiaarin Hij ons tot hedsn verdraagt met al onze uiterlijke versierselen, schoonheden en gaven. Ons oog moge voor deze stand van zaken toch eens door de Heere geopend worden, wat zouden wij dan toch ook ons zien gelijk de Heere ons gadeslaat. De Heere walgt van onze versierselen, en wij zouden er ook van gaan walgen. En als wij er van walgen, dan behoeven wij deze dingen niet af te leggen, want dan zullen zij ons geen kwaad doen, noch onze naasten. Wij zullen deze dingen dan aanmerken als bedekselen van onze schande, en zij zullen tegen ons getuigen van onze schuld in Adam. Maar dan zullen wij ook geen behoefte meer hebben aan dit uiterlijk versiersel. Wij zullen onszelf ontbloot zien van alle schoonheid en versiersel voor God, en dit zal ons tot treuren dringen en in treurigheid doen leven, met ernst en aanhoudendheid zoekende die versierselen, welke wij in Adam zo smadelijk hebben weggeworpen.

Dan wordt alles anders, dan wordt de hoogheid van ons hart vernederd en de hardheid van ons hart verbroken. De hoogmoed maakt plaats voor ootmoed en de hardheid voor zachtmoedigheid. Het natuurlijk uiterlijk schoon veriiest voor ons zijn waardij, en het verloren geestelijk innerlijk schoon wordt op de hoogste waarde geschat en met vele biddingen en smekingen van God gezocht en verzocht en begeerd. Dan gaat een mens vragen naar hetgeen hij heeft weggeworpen, zoeken naar hetgeen eerst is veracht. En hoe meer de ziel er een oog voor bekomt wat er in Adams val verloren is, hoe te dieper hij wordt geleid in zijn ongeluk en gemis, hoe te meer hij komt in onwaardigheid en rechteloosheid voor God, welke door zulk een smadelijke verachting der geestelijke versierselen is vertoornd en vergramd.

Maar ook des te levendiger zullen de werkzaamheden aan de troon der genade zijn. De ziel leert bij God zoeken wat zij in Adam verloren heeft.

Zo hebben wij u dus een weinig geschreven van de praktijk der zachtmoedigen tegenover de praktijk der hoogmoedigen. En nu zijn op de aarde de hoogmoedigen velen, daarentegen de zachtmoedigen zijn er maar weinigen. Het zal er nu voor ons maar op aankomen waar wij bij behoren, want de Heere zal de zachtmoedige versieren met heil, maar de hoogmoedigen onthoudt Hij Zijn heil. Hij kent hen van verre en veracht hen, ja eindelijk zal Hij hen verwerpen van voor Zijn aangezicht en hen naakt uitstropen gelijk als ten dage toen zij geboren werden. De zachtmoedigen nu zijn diegenen, die in zichzelf alle sieraad missen. Nu is dit een waarheid, welke geldt voor alle mensen; maar allen missen het niet. Nader bepaald, zijn het dus degenen, die het weten, dat zij alle sieraad missenl Dit missen brengt hen tot het zoeken en dit zoeken zal hen eindelijk voeren tot het vinden van de versierselen des heils.

M. de W.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 april 1953

De Banier | 8 Pagina's

De versiering der gachtmaedigen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 23 april 1953

De Banier | 8 Pagina's