Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De heiliging van en de rust op des Heeren dag

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De heiliging van en de rust op des Heeren dag

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.

Nadat wij reeds enige vragen van de heer Bruins Slot besproken en beantwoord hebben, resten ons nog steeds vragen, welke deze in het debat in de Tweede Kamer bij de behandeling van de Zondagswet aan Ds Zandt gesteld heeft, ter bespreking en ter beantwoording.

Men kan hier uit zien, dat de heer Bruins Slot allerminst zuinig met het stellen van vragen geweest is. Hij heeft toch een hele reeks van vragen gesteld. Hij kon van tevoren zeer wel weten, dat, waar Ds Zandt de regering en de heer Manen ook nog te beantwoorden had, deze in het tijdsbestek van tien minuten, dat hem als spreektijd was toegekend, op al zijn vragen onmogelijk kon antwoorden. Dit zou reeds onmogelijk zijn geweest als hij de tien minuten geheel aan de beantwoording van de door de heer Bruins Slot gestelde vragen had kunnen besteden.

Daarom was het ook een onjuiste voorstelling van zaken als in een deel van de Anti-Revolutionnaire pers het is voor-, gesteld geworden, alsof Ds Zandt het debat ontweken had, waar hij de vragen van de heer Bruins Slot niet op slag en stoot beantwoord had. Dat Ds Zandt slechts een tiental minuten ter beantwoording van zo vele vragen te zijner beschikking had, daarover werd in de A.R. pers in alle talen gezwegen.

Doch wat toen in de Kamer om des tijds wille niet kon, dat geschiedt nu en is al gedeeltelijk in „De Banier" geschied. Doch opdat niemand ons ten laste zal kunnen leggen, dat wij die vragen slechts voor een deel beantwoord hebben, zullen wij ze alle beantwoorden.

Zo gaan wij er dan thans toe over om de volgende door de heer Bruins Slot gestelde vraag te bespreken en te beantwoorden. Zij luidt als volgt:

, , Hoe wil hij, Ehi Zandt, de mensen dwingen God de Heere aan te roepen? "

Deze vraag raakt een even ernstige als belangrijke aangelegenheid, namelijk het gebed.

Onze Gereformeerde vaderen hebben in Zondag 45 van de Heidelberger catechismus daarvan beleden, dat de christenen het gebed van node en hebben, en wel

„Daarom, dat hetzelve het voornaamste stuk der dankbaarheid is, welke God van ons vordert; en dat God Zijn ge­ nade en Heilige Geest alleen aan hen geven wil, die Hem met hartelijke zuchten, zonder ophouden, daarvoor bidden en daarvoor danken." it

Voorts hebben zij in dezelfde Zondagsafdeling in vraag 117 met haar antwoord aangaande het gebed, dat Gode aangenaam is en van Hem verhoord wordt, beleden:

, , Eerstelijk, dat wij alleen de enige, ware God, Die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, om al hetgeen Hij ons geboden heeft te bidden, van harte aanroepen; ten andere, dat wij onze nood en ellendigheid recht en grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezicht Zijner majesteit verootmoedigen; ten derde, dat wij deze vaste grond - -hebben, dat Hij ons gebed, niettegenstaande wij zulks onwaardig zijn, om des Heeren Christus' wil, zekerlijk wil verhoren, gelijk Hij ons in Zijn Woord beloofd heeft". ^^,

m Daarbij hebben zij in vraag 118, vragende, wat God ons 'bevolen heeft van Hem te bidden, ten antwoord gegeven:

, , Alle geestehjke en lichamelijke nooddruft, welke de Heere Christus begrepen heeft in het gebed, dat Hij ons Zelf geleerd heeft".

Uit hetgeen ons in Zondag 45 aangaande het gebed beschreven staat, blijkt wel heel helder en klaar, dat onze Gereformeerde voorouders, stellende, dat het gebed het voornaamste stuk der dankbaarheid is, hetzelve zeer hoog hebben aangeslagen, alsook dat zij de hoge waarde van het gebed daarin mede erkend hebben, dat zij beleden hebben, dat een iegelijk christen dit van node heeft. Doch hoe hoog zij de waarde van het gebed ook aangeslagen hebben, en hoe zeer zij de noodzakelijkheid van de betrachting er van ook erkend hebben, dit heeft hen er nimmer toe gedreven om met politiemaatiegelen en uiterlijke staatsdwang enig mens tot het gebed te dwingen.

Zij hebben zulks nimmer gedaan, dewijl zij er ten volle van overtuigd waren, dat het ware gebed niet een vrucht is, welke op de akker des mensen groeit, maar een vrij geschenk des Allerhoogsten is, en dat slechts dat gebed Gode aangenaam en welgevallig is, dat in geest en waarheid is.

Doch al hebben onze Gereformeerde voorouders in deze geen politiemaatregelen met de stok, en geen uiterlijke staatsdwang, in tegenstelling met Rome, toegepast, maar deze zelfs met beslistheid verworpen, neemt dit niet weg, dat zij ook te dezer zake de overheid wel tei dege een roeping hebben toegekend.

Zulk een zondige nalatigheid — wij drukken ons in deze zeer zacht uit — als de heer Bruins Slot in de overheid wil gedogen op het stuk van de Zondagsheiliging en - rust, hebben zij evenmin op het stuk van het gebed willen gedogen.

De heer Bruins Slot toch heeft — en daarbij sprak hij geheel overeenkomstig het A.R. program — stellig in de overheid een zondige nalatigheid willen gedogen, waar hij in zijn Kamerrede van 19 Maart j.l. het navolgende sprak, zeggende:

„Het raakt de overheid in beginsel niet hoe deze of gene burger de Zondag gelieft door te brengen, ook al zou de burger die Zondag doorbrengen op een wijze, die de overheid zelf verwerpelijk en volstrekt onchristelijk zou achten".

Wij moeten tegen deze woorden nadrukkelijk opkomen. En dit op geheel schriftuurlijke gronden.

Wij beluisteren in de uitspraak van de heer Bruins Slot toch maar al te zeer de taal van Kaïn: „Ben ik mijns broeders hoeder? " Een taal, welke door niemand gesproken mag worden, en een standpunt, dat door niemand mag worden ingenomen; stellig niet door de overheid, ( welker roeping het als dienaresse Gods is om zich naar Gods geboden te gedragen en dienovereenkomstig het welzijn harer onderdanen te bevorderen en te dienen. En dit zowel in geestelijk als in stoffelijk opzicht, evenzeer in beginsel als in praktijk, waarbij dan, naar zo vele klare uitspraken van Gods Woord, waarin de ziel boven het lichaam gesteld wordt, het zieleheil nog boven het lichamelijke door de overheid behartigd dient te worden.

Het is uit dien hoofde, dat de uitspraak van de heer Bruins Slot beslist als onschriftuurlijk verworpen moet worden. De overheid mag toch niet als Kam zich gedragen. Zij heeft wel terdege de hoeder harer onderdanen te zijn. Het moet haar dan ook ter harte gaan hoe de burgers Gods dag doorbrengen. Dit behoort haar althans te raken. Doet zij zuUcs niet, zij zondigt tegen de wet der liefde, welke zij naar Gods eis heeft te betrachten. Is zij in de betrachting van deze wet nalatig, zij gedraagt zich liefdeloos tegen God en evenzeer tegen haar onderdanen, die zij ongestoord en straffeloos tot hun eigen verderf op Gods dag Gods wet laat overtreden, en misdraagt zich bovendien tegenover de ere Gods, welke gekrenkt wordt als het vierde gebod niet wordt nageleefd.

Het is mede uit deze geheel Bijbelse overwegingen geweest, dat zo vele synodes der oude Christelijke kerk en die der Reformatie met nadruk en bij herhaling er bij de overheden op aangedrongen hebben, dat zij de dag des Heeren zelf zouden eerbiedigen en door haar onderdanen zou doen eerbiedigen.

Hebben onze Gereformeerde voorouders de overheid een roeping toegekend op het stuk van de heiliging van des Heeren dag en de rust daarop, zij hebben dit ook evenzeer gedaan ten opzichte van het gebed.

Erkennende — zoals uit Zondag 45 ten duidelijkste 'blijkt — dat het ware gebed een gave Gods is, en dat dit in het stuk der dankbaarheid slechts uit wederliefde in vrfjwillige liefde en gehoorzaamheid gedaan wordt, hebben zij nochtans ei sterk op gestaan, dat de overheid de middelen zou aanwenden om haar onderdanen tot betrachting van het gebed te leiden.

Daarvan leggen de bid-, dank-en vastendagen, zoals die door de overheid tijdens het bestaan van de republiek dei zeven provinciën waren ingesteld en uitgeschreven, een onwedersprekelijk bewijs af.

Gelijk eertijds onder de oude Christelijke kerk de dies rogationum (de bid-, danken vastendagen) plaats vonden, waarbij het volk van overheidswege werd opgeroepen om zich voor het aangezicht des Heeren te verootmoedigen, hun zonde en schuld jegens God te belijden en zich met boete en boetedoening boetvaardig tot Hem te wenden, zo ook heeft de overheid, zich richtend naar het onverminkte artikel 36 van de aloude Nederlandse Geloofsbelijdenis, ten onzent eenmaal te dien aanzien gehandeld, waar zij bid-, dank-en vastendagen heeft ingesteld en uitgeschreven.

Zodoende heeft het overheidsbeleid er destijds het zijne toe bijgedragen, dat het gebed onder ons volk in zekere ere bleef. En dit niet alleen. Er is kracht van het gebed en de biddagen uitgegaan, hetgeen wel daaruit gebleken is, dat niet onvermaarde geschiedschrijvers vermeldden, dat men in Engeland het gebed en de biddagen der Nederlanders meer vreesde dan hun vloot.

In het voetspoor onzer Gereformeerde vaderen tredende, hebben de afgevaardigden der S.G.P. bij de regering herhaaldelijk en met aandrang bepleit, dat zij ons volk zou aanmanen om zich vooi Gods aangezicht te verootmoedigen, om schuldig tot de Heere en Diens geboden zich te keren en om Hem boetvaardig aan te roepen.

Daarbij zijn twee belangrijke feiten te vermelden. Ten eerste, dat de regering aan deze aanmaning nimmer gehoor heeft willen verlenen, en ten tweede, dat zulk een aanmaning nimmer door de A.R. Kamerleden tot de regering is gericht, zelfs niet bij de zv^are beproeving, welke ons volk in dit jaar door de overstroming van zovele gebieden getroffen heeft.

En dit is zo veel te jammerlijker, waai ons in de Heüige Schrift er een voorbeeld van gegeven wordt, wat zelfs een uitwendige bekering en boetedoening vermocht. Het is toch vanwege de uitwendige bekering, dat de Heere het oordeel, dat Hij over Ninevé had aangekondigd, over haar niet ten uitvoer bracht.

HET ANTWOORD, dat dan nu aan de heer Bruins Slot gegeven wordt op zijn vraag, of Ds Zandt wil, dat de overheid de mensen zal dwingen om God aan te roepen, luidt pertinent ontkennend. Neen, dat wil hij niet. Evenmin wil hij, dat de overheid mét de stok de mensen zal dwingen om ter kerk of tot het Heilig Avondmaal te gaan, of hen zal dwingen om christelijke handreiking aan de armen te doen.

De S.G.P., en Ds Zandt met haar, wil echter wel, dat de overheid een voedsterheer der kerk zal zijn en dat zij ei zorg voor zal dragen, dat het onderwijs op de scholen naar den Woorde Gods zal zijn, zoals zulks eenmaal in de republiek der zeven Provinciën het geval was. Daarom verwerpt zij het huidige schoolsysteem, dat ook al door de Anti-Revolutionnairen is toegejuicht, hetwelk in grond en wezen revolutionnair is, het systeem van „elck wat wils", waarbij mede op rijkskosten een groot deel van ons volk in de geest van ongeloof en bijgeloof wordt opgevoed en ons volk hoe langer hoe meer in onkunde ten gronde gaat.

Als vereisten van het gebed, dat Gode aangenaam is, hebben onze Gereformeerde vaderen in Zondag 45 gesteld:

„Ten eerste, dat wij alleen de enige ware God, Die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, om hetgeen Hij ons geboden heeft te bidden, van harte aanroepen; ten andere, dat wij onze nood en ellendigheid recht en grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezicht Zijner majesteit verootmoedigen".

Doch hoe zal men de enige ware God kennen, hoe Hem van harte aanroepen, hoe zal men zijn nood en zijn ellendigheid recht en grondig kennen, hoe zal men zich voor Gods aangezicht verootmoedigen, als men in volslagen onkunde van God en zichzelf leeft en blijft leven.

Opdat dit nu voorkomen zou worden, hebben onze Gereformeerde voorouders het schoolwezen aldus ingericht, dat de jeugd in Gods Woord onderwezen werd en dat deze uit de Heidelberger catechismus — welks gebruik zij op de school verplicht gesteld hebben — onder meer vernam, wat een gebed is en wat tot een waar gebed behoort.

Zich aldus gedragende, hebben zij niet geleefd naar het woord van Ka'in: „Ben ik mijns broeders hoeder? " maar naar de wet der liefde, welker betrachting God de Heere van een iegelijk mens eist, om het even van welke kwaliteit, conditie of staat hij zij of in welk ambt of beroep hij ook moge optreden.

Dit was geen Oud-Testamentisch standpunt, evenmin als dat der S.G.P., hetwelk overeenkomstig dat der vaderen is, het is, al wordt door de Anti-Revolutionnairen ten onrechte, geheel in strijd met de waarheid, het gedurig zo voorgesteld. Neen, neen, het is een door en door Bijbels standpunt, want toch niet minder dan in het Oude eist God de Heere in het Nieuwe Testament de betrachting van de wet der liefde van een iegelijk mens.

Met de betrachting daarvan hebben de Gereformeerden in de dagen van de republiek der zeven Provinciën ons volk een onschatbare dienst bewezen. Zo hebben zij er aan mede mogen werken, dal bij een groot deel van ons volk het gebed in ere bleef en dat er onder de gunste Gods te dien dage betrekkelijk niet weinigen waren, die het een behoefte des harten was, om te trachten de eis na te leven, welke het oude artikel 36 der Nederlandse Geloofsbelijdenis van de onderdanen tegenover hun overheid vordert, namelijk, deze, welke het genoemde artikel aldus formuleert:

„Voor haar (de overheid) biddende in hun gebeden, opdat de Heere haar stieren wil in al haar wegen en dat wij een gerust en stü leven leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid".

Wil dus, ten overvloede zij het nog eens tenslotte gezegd, ds Zandt niet, dat de overheid haar onderdanen zal dwingen tot het gebed, hij wil echter wel, met onze Gereformeerde vaderen, die in deze ook de dwang verworpen hebben, dat de overheid die middelen zal aanwenden, welke bevorderlijk zijn tot betrachting van het ware gebed, van oordeel zijnde, dat de overheid nimmer een Kaïnsgestalte mag vertonen, maar immer de wet der liefde jegens haar onderdanen heeft te betrachten, en dit ook stellig ten aanzien van zulke hoogst belangrijke zaken, als de dag des Heeren en het gebed zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 augustus 1953

De Banier | 8 Pagina's

De heiliging van en de rust op des Heeren dag

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 augustus 1953

De Banier | 8 Pagina's