Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vaststelling hoofdstuk XIII (Overzeese Rijksdelen) 1954

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vaststelling hoofdstuk XIII (Overzeese Rijksdelen) 1954

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van Ds Zandt

In de avondvergadering van 14 November j.l. werd de behandeling van bovenvermeld hoofdstuk voortgezet.

Over het algemeen is daarbij door verschillende sprekers kort gesproken. Dit kon ook moeilijk anders. Voldoende gegevens om daarover in den brede te handelen, ontbraken ten enenmale. Op deze gegevens moet nog altijd gewacht worden. Zelfs de begroting over Nieuw-Guinea 1953 is nog steeds niet bij de Kamer binnengekomen.

Op genoemde avond voerde onder meer Ds Zandt ook het woord. Wij laten diens rede, welke geen nadere toelichting behoeft, hier onverkort volgen. Hij sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

Het heeft ons verheugd, dat de regering in haar Memorie van Antwoord met zo stellige beslistheid heeft verklaard, dat de souvereiniteit over Nieuiv-Guinea de jure en de facto berust bij het Koninkrijk der Nederlanden.

Dit is een verklaring, die haar eert, omdat zij daarbij naar eer en geweten opkomt voor de rechten van het aan haar zorg en beleid toevertrouwde Koninkrijk der Nederlanden. Had zij zich ten aanzien van Indië, waarover ons Koninkrijk evenzeer onbetwistbare souvereiniteitsrechten kon doen gelden, evenzo gedragen, ons Koninkrijk had niet 7/8 van zijn grondgebied behoeven te verliezen. Bovendien had ons land zich dan thans niet geplaatst gezien tegenover zulk een netelige kwestie als die van Nieuw-Guinea is, welke in Indonesië zo veel stof heeft doen opwaaien en daar een voortdurende agitatie tegenover Nederland verwekt heeft en nog verwekt.

Wij wensen de regering moed en kracht toe, dat zij, wat zich er ook tegen op moge doen, haar thans zo nadrukkelijk aangekondigde standpunt zal handhaven.

Het heeft ons bij het vernemen van dit haar standpvmt met voldoening vervuld, dat zij niet denkt aan het aanvaarden van een mandaat en ook dat zij zich in deze een internationale beslissing niet zal laten welgevallen.

Ten aanzien van dit laatste punt zijn wij echter nog niet geheel gerust.

De regering heeft in haar Memorie van Antwoord medegedeeld, dat bij de behandeling onlangs van het rapport in zake Nieuw-Guinea over het jaar 1952 in de Gommissie van Rapportage over niet-zelfbesturende gebieden, zomede in de zogenaamde Vierde Commissie der Verenigde Naties, de politieke zijde van het vraagstuk Nieuw-Guinea slechts terloops ter sprake werd gebracht en dat zij het niet opportuun achtte, dieper op de zaak in te gaan dan geschiedde.

Mijnheer de Voorzitter! Het is te verwachten, dat de politieke zijde van het vraagstuk Nieuw-Guinea in één van de vergaderingen van de Organisatie der Verenigde Naties ter sprake gebracht zal worden. Het is alsdan wel zeer te hopen, dat de regering niet voor internationale aandrang zal zwichten, zoals de regering en het overgrote deel van de Kamer in een zoveel belangrijker kwestie als die van Indië voor het internationalisme het hoofd heel deemoedig in de schoot hebben gelegd. Het is volstrekt niet denkbeeldig, dat zulks weer zal geschieden, als men let op de grote ingenomenheid met het internationalisme bij tal van Kamerleden.

Mijnheer de Voorzitter! Het heeft ons eveneens verheugd, bij monde van ons geacht medelid de heer Goedhart te hebben mogen vernemen, dat de Partij van de Arbeid ten opzichte van Nieuw-Guinea van standpunt is veranderd. Met het oog op de desolate toestand, welke er thans in Indonesië bestaat, wenst ook de genoemde partij Nieuw-Guinea thans voor Nederland te behouden. Die desolate toestand was te voorzien en haar komst is ook bij herhaling voorzegd. Het is wel zeer te betreuren, dat de ogen van de Partij van de Arbeid daarvoor eerst heden zijn opengegaan. Had deze partij zich destijds niet zo ziende blind betoond, welk een onheil, zowel voor Nederland als voor Indië, had kunnen worden voorkom.en. Ook hadden de vervolgingen der christenen dan kunnsn worden voorkomen

Wij hebben de regering reeds er op gewezen en wij willen haar er nogmaals op wijzen, dat deze zich in hevige mate thans op Celebes voordoen.'Volgens een i^ericht, ontleend aan de Nieuwe Haagse Coiurant van Zaterdag jongstleden, zijfi er zeven ouderlingen door de benden van Raroel Islam kort geleden nota bene gekruisigd geworden en moeten nu twee zendingspredikanten en een 2; endingsdokter zich door de aldaar schrikkelijk heersende terreur gedwongen zien hun zendingsterrein te verlaten en naar Nederland terug te keren.

Mijnheer de Voorzitter! Het behoeft geen nader betoog, dat het standpunt, dat de Regering thans in zake Nieuw-Guinea heeft ingenomen, voor haar grote verplichtingen tegenover dat land met. zich mede brengt. Zij heeft er wel ter dege naar te staan, dat land op allerlei gebied tot ontwikkeling en bloei te brengen. Dat zij daarbij in overleg is getreden met de Australische regering, is zeer wel te verstaan, te meer, waar het volgens de Memorie van Antwoord gebleken is, dat de gehouden besprekingen in een zeer vriendschappelijke sfeer werden gehouden, waarbij men toonde een zeer groot begrip voor eikaars moeilijkheden te hebben, met gevolg, dat er een basis is gelegd voor een levend contact tussen de administratie van Australisch Nieuw-Guinea en Papoea enerzijds en het Gouvernement van Nederlands- Nieuw-Guinea anderzijds. Dit gezamenlijk overleg kan stellig van groot nut zijn, als het er om gaat, op het één of ander gebied ingelicht te worden en, waar zulks mogelijk is, één lijn te trekken om de weivaart van Nieuw-Guinea te bevorderen. Het ligt toch voor de hand, dat allerlei onderzoekingen moeten plaats grijpen ten opzichte van bestaansmogelijkheden. Dat de Regering daarbij de nodige spoed en bekwaamheid moge betrachten en alles niet van staatswege moge drijven. Zij late niet na het bona-fide particuliere bedrijf te bevorderen, waar zulks nodig en mogelijk is, zelfs te steunen. In die zin kan stellig de op Nieuw-Guinea ingestelde „Commissie Credietverlening", waarbij onder Overheidsgarantie aan particulieren credieten kunnen worden verleend, stellig grote diensten bewijzen, al zal daarbij ook de nodige voorzichtigheid niet uit het oog mogen worden verloren, zoals dat hier te lande wel te veel van Regeringswege uit het oog is verloren in soortgelijke gevallen. Het is van het grootste belang, dat op Nieuw-Guinea bedrijven worden gevestigd, welke de welvaart dienen en niet noodlijdend zijn, daar laatstbedoelde in alle opzichten schadelijk werken, niet alleen daarin, dat zij veel geld kosten, maar ook daarin, dat zij moedbenemend zijn. Dit neemt niet weg, dat voor de ontwikkeling van Nieuw-Guinea particulier initiatief broodnodig is. De Regering werke er krachtig aan mede, dat er voor hun taak berekende ondernemers en geschoold personeel naar Nieuw-Guinea wordt getrokken. Vakbekwame menst zijn daar hard nodig; lieden, die aldaar een gemakkelijk leven denken te kunnen leiden en die er op uit zijn, soms met uitbuiting van de bevolking rijk te worden, dienen er zoveel mogelijk als hoogst schadelijke elementen te worden geweerd. Stellig, al zien wij daarbij de zo onmisbare zegen des Heeren niet over het hoofd, zal er aangepakt en flink aangepakt moeten worden. Daarbij dient er vooral zorg voor te worden gedragen, dat

goede verkeerswegen

worden aangelegd. Deze zijn daar we! een eerste vereiste. Daarmede moet niet gedraald worden. Men kan nu aanstonds met de aanleg er van beginner omdat de aanleg toch zal moeten pla; vinden. En voor een deugdelijk verkeer èn voor de veiligheid van de bevolking kunnen zij niet worden gemist. Ook is het van groot belang, dat de Nieuw-Giiinese bevolking niet in haar rechten wordt gekrenkt, wat niet and& rs dan afkeer en haat tegen de Nederlanders bij haar zal verwekken. Gewis is het ook een eerste vereiste, dat er een deugdelijk, bekwaam getal van ambtenaren tegen een behoorlijke beloning in Nieuw-Guinea aanwezig zal zijn. Personen, die er onbaatzuchtig de leiding kunnen geven, zullen stellig hoogst bevorderlijk zijn voor de goede gang van zaken in Nieuw-Guinea, dat in vele opzichten nog van de grond af opgewerkt moet worden, daar er nog allerlei primitieve toestanden heersen. Daarvoor is het wel een allereerste vereiste, dat aan de bevolking het Evangelie

Mijnheer de Voorzitter. Overgaande tot een anaBnjnueiwerp, gaau wij een lans breken voor de vestiging van Indische Nederlanders op Nieuw-Guinea en wel voor de zodanigen, wier voorbeeldig gedrag hun voor vestiging aldaar een zeker recht geeft. Deze lieden hebben op vele anderen voOT, dat zij aan het klimaat gewend zijn. De Regering bevordere het, dat deze in Rijksdienst of in het particuliere bedrijfsleven worden opgenomen. Zij zou daarmede niet alleen aan deze personen, die veelal slachtoffers van de souvereiniteitsoverdracht zijn geworden, een goede dienst bewijzen, doch ook aan zich zelf en aan Nieuw-Guinea.

Wij zijn het daarin met de Regering eens, dat de mogelijkheid van vestiging van deze personen goeddeels afhangt van de exploitatiemogelijkheden en de toekomstige welvaart van Nieuw-Guinea. En dit geldt niet alleen voor de Indische Nederlanders, maar ook voor de Nederlanders.

Het zou ook voor tal van Nederlanders, waar de bevolking ten onzent zo toe neemt, van belang zijn, indien zij op Nieuw-Guinea een behoorlijk bestaan zouden kunnen bekomen.

Mijnheer de Voorzitter! Van welke kant ook bezien, het is van groot gewicht, dat Nieuw-Guinea tot een zo groot mogelijke bloei wordt gebracht. De Regering verzuime toch niet alle geoorloofde middelen ter hand te nemen, welke daartoe kunnen leiden. Zij drage zorg voor behoorlijke woningen, voor deugdelijk onderwijs naar den Woorde Gods, waaïDl) üüK flël vaKOndervdjs niet verwaarloosd mag worden, in één woord: zij legge het daarop toe, dat Nieuw-Guinea een welvarend rijk worde.

Veel zou er dienaangaande en over de middelen, welke daartoe dienstig zijn, te zeggen vallen, doch wij vinden het om diep op deze aangelegenheid in te gaan, thans niet de gewenste, zelfs niet de geschikste gelegenheid. Veel beter zal dit kunnen geschieden, wanneer het rapport inzake de bevindingen van de reis van de Parlementaire Missie naar Nieuw-Guinea bij de Kamer is ingekomen en wanneer de werkplannen voor langere en kortere periode, aan welker opstelling naar mededeling van de Regering momenteel in Nieuw-Guinea met voortvarendheid wordt gewerkt, ter kennis van de Kamer zijn gebracht. Volgens voornoemde mededeling zullen de resultaten van deze arbeid tot uitdrukking worden gebracht in de begrotingen van dat Rijksdeel over de jaren 1954 en volgende, zodat de Kamer ter gelegener tijd zich daaromtrent een oordeel zal kunnen vormen. Bepaald heel vroeg kan men die nadere kennisneming door de Kamer nu juist niet noemen, als men bedenkt, hoe vele jaren er reeds na het bevrijdingsjaar 1945 verlopen zijn, te meer niet, waar de begroting van Nieuw-Guinea 1953 ook nog steeds niet bij de Kamer is ingekomen. Bovendien wacht de Kamer nog op de inzending van het door de Agrarische Commissies uit te brengen rapport. Daarbij komt nog, dat - naar de Regering heeft medegedeeld - de documentatie inzake de huisvesting en voedselvoorziening en andere aangelegenheden nog geenszins bevredigend is te achten.

Mijnheer de Voorzitter! Alles bijeengenomen, zullen wij het thans bij onze gemaakte opmerkingen moeten laten en hebben wij nadere inlichtingen en gegevens van de Regering af te wachten, alvorens wij over Nieuw-Guinea en haar toekomst uitvoeriger en met meer inzicht van zaken zullen kunnen spreken. Slechts willen wij nog opmerken, dat wij het wenselijk achten, dat er betreffende de Defensie van Nieuic-Guinea meerdere inlichtingen verstrekt worden dan ons thans van regeringswege verstrekt zijn. Mogelijk zal de Minister - op inlichtingen te dezer zake is van verschillende zijde in de Kamer aangedrongen - ons deze in zijn beantwoording der Kamerleden nog geven.

Over de defensie zelf zijn wij niet geheel gerust. Er dient wel voor gezorgd te worden, dat, hoe het ook moge zijn, het niet de kant opgaat, als met Indië, dat bij het uitbreken van de tweede wereldoorlog in een vrijwel onverdedigbare toestand verkeerde.

Voorts ga ik een korte opmerking maken over het antwoord dat van regeringswege aan prof. Gerbrandy is gegeven op de vragen, welke deze ten aanzien van regeringspersonen van . de republiek der Zuid-Molukken heeft gesteld.

Dit antwoord heeft mij evenmin kunnen bevredigen als de geachte afgevaardigde de heer Gerbrandy. Met hem zijn wij van oordeel, dat er op een laakbare wijze over hen in het antwoord van de Regering is gesproken. De even tevoren genoemde personen worden ons daarin beschreven als vooraanstaande aanhangers van de republiek der Zuid-Molukken. Zij zijn echter heel wat meer en ook heel wat anders. Volgens de Haagse Ronde-Tafel-Overeenkomst hadden en hebben den en hebben de ZuidrMolitkken volgens het daarin aan de Indonesische volkeren _toegekende zelfbeschikkingsrecht een wettig recht op een zelfstandig volksbestaan. Instede nu, dat de Regering voor de door haar eigenhandig gesloten overeenkomst opkomt en de betrokken personen als wettige regering erkent, noemt zij hen op een voor hen vrij grievende wijze vooraanstaande aanhangers van de republiek der Zuid-Molukken, als waren zij rebellen en oproermakers, die zich een recht wülsn zien toegekend, waarop zij niet de minste aanspraak kunnen doen gelden. De zaak ligt echter gans anders. Zij komen op voor een hun wettig toegekend recht en kunnen deswege aanspraak maken op de steun van allen, die recht en gerech"tigheid lief hebben. De Regering heeft, kort geleden nog, bij monde van de Minister-President erkend, dat de Indonesische staten door geweld het zelfbeschikkingsrecht is ontnomen. Daarom hadden deze personen met hun bevolking recht op ondersteuning, ook van de Nederlandse Regering. Instede daarvan zijn zij echter op een laakbare en voor hen grievende wijze in het regeringsantwoord neergezet. Even laakbaar en grievend is het, als deze personen, en met hen de Ambonezen, in het antwoord nog wel als vreemdelingen zijn aangeduid. Dit is niet alleen grievend, maar ook totaal bezijden de waarheid. De Ambonezen zijn toch voor ons geen vreemdelingen. Hoe komt men er bij een volk als het Ambonese, dat meer dan drie eeuwen lang zo nauvv' met Nederland verbonden is geweest, als vreemden aan te duiden. Vreemder kan het al haast niet! Het is de Regering toch even goed als ons bekend, dat de Ambonezen eeuwen aaneen Nederland met de grootst mogelijke trouw hebben gediend. • Daarop lettend had van regeringswege een gans ander antwoord gegeven moeten worden dan er gegeven is. Het doet mij innig leed, dat de Ambonezen, die zelfs nog in de laatste oorlog goed en bloed voor ons opgeofferd hebben, bij vernieuwing nog eens hebben moeten ondervinden, dat de Nederlandse Regering hen met schromelijke ondank heeft beloond.

Mijnheei de Voorzitter! Verder nog een enkele opmerking aangaande Suriname en de Nederlandse Antillen.

Nu de onderhandelingen van de Nederlandse Regering, naar zij verwacht, spoedig zullen plaats hebben, achten wij het niet het geschikte ogenblik om daarover thans te spreken. Alleen willen wij de wens uitspreken, dat het daarbij niet zal verlopen als met de onderhandelingen met Indië, waardoor een eeuwenoude band is verbroken. Daarom verklaren wij uitdrukkelijk, dat wij onze volle vrijheid wensen te houden, ook ten aanzien van hetgeen op blz. 1, sub 3, van de Memorie van Antwoord is medegedeeld over de mogelijke nieuwe procedure van grondwetswijziging.

Tenslotte willen wij er nog onze volledige instemming over uitspreken, dat de Regering voornemens is vast te houden aan haar aanvankelijk standpunt om, wat Suriname en de Nederlandse Antillen betreft, geen jaarlijkse rapportage in te dienen, zdals in artikel 73 e van het Handvest der Verenigde Naties voor niet zelfbesturende gebieden is aangegeven.

Ook in deze wordt door de Organisatie der Verenigde Naties weer met twee maten gemeten.

Voor een in dezelfde omstandigheden verkerend eiland in de Caraïbische Zee, namelijk, Portorico, is door deze Organisatie wel tot afschaffing van rapportage besloten. Wij zijn van oordeel, dat de Regering haar in deze ingenomen standpunt ten volle heeft te handhaven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 november 1953

De Banier | 8 Pagina's

Vaststelling hoofdstuk XIII (Overzeese Rijksdelen) 1954

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 november 1953

De Banier | 8 Pagina's