Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Wederopbouw en Volkshuisvesting

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Wederopbouw en Volkshuisvesting

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir van Dis

Het gaat met de woningbouw niet zo snel als dit met het oog op de nog immer bestaande woningnood gewenst en zelfs noodzakelijk zou zijn. Dit blijkt wel zeer duidelijk uit de cijfers, welke door de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting bij de schriftelijke behandeling van zijn begroting zijn genoemd en welke ook door de afgevaardigde der S.G.P. bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer in zijn rede naar voren zijn gebracht. Daar de lezers van deze cijfers uit de hieronder volgende rede kunnen kennisnemen, behoeven wij er in dit voorwoord niet op in te gaan. Ook de andere onderwerpen, welke 'Ir van Dis in zijn rede ter sprake heeft gebracht, hebben geen nadere toelichting nodig, zodat wij deze rede thans ter lezing kunnen aanbieden. Ir van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

Uit de Memorie van Antwoord blijkt wel zeer duidelijk, dat het woningtekort.

waaronder ons volk sedert het beëindigen van de oorlog gebukt gaat, nog immer ontstellend groot is. De Minister deelt toch mede, dat dit tekort eind 1952 nog steeds ongeveer 100.000 v^'oningen groter was dan eind 1945 en dat het op 1 Januari 1953 225.000 woningen bedroeg. Voorts, dat te verwachten is, dat de woningbehoefte door bevolkingstoename in de komende jaren met rond 35.000 woningen zal toenemen, zodat het nog wel tot 1960 zal duren, aleer het woningtekort tot het verleden zal behoren. En dit is nog lang niet zeker. De Minister deelt dienaangaande mede, dat het zeer wel mogelijk is, dat de woningnood in verschillende gemeenten ook na 1960 nog enige jaren zal voortduren.

Dit verklaart de Minister, niettegenstaande hij zich ten doel gesteld heeft, jaarlijks gereed te krijgen. 65.000 nieuwe woningen

Uit deze mededelingen blijkt wel zeer duidehjk, dat velen van ons voEc voorlopig nog geen woning zullen kunnen krijgen, maar zich met inwoning, met al de ellende, hieraan verbonden, zullen moeten behelpen. En dit geldt-dan nog slechts voor het geval zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, want ook.hier geldt: De mens wikt, maar God beschikt. Er behoeft zich slechts één tegenslag voor te doen en alle berekeningen vallen in duigen. Wij hebben dat gezien, toen de Regering zich in 1951 genoodzaakt zag de bouwstop af te kondigen, hetgeen tot gevolg had, dat er op 1 Januari 1952 slechts ongeveer 37.000 woningen in uitvoering waren. Zouden zich opnieuw tegenslagen voordoen, dan zal het beëindigen van het woningtekort nog al verder verschoven worden. Met tegenslagen houden de voorstanders van geleide economie en •planmatige ordening •echter maar bitter weinig of zelfs helemaal geen rekening, gelijk in het Voorlopig Verslag tot uiting komt. Daarin toch wordt door vele leden opgemerkt, dat het naar hun mening één van de voornaamste taken van het Departement moet zijn de planning zodanig te richten, dat constante werkgelegenheid in heden en toekomst zo goed mogelijk gewaarborgd blijft.

Deze leden wilden dus niet slechts, dat de Minister voor een constante werkgelegenheid in het heden zal zorgen, maar ook, dat deze voor de toekomst gewaarborgd wordt. Welke Minister is er echter in staat om voor de toekomst esn constante werkgelegenheid te waarborgen? Geheel terecht heeft de Minister dan ook op de onhoudbaarheid van deze eis gewezen door in de Memorie van Antwoord op te merken, dat het niet doenlijk is van Overheidswege de bouwnijverheid zodanig te ordenen, dat gelijkmatigheid in de bezetting van het apparaat gedurende het gehele jaar verzekerd is, omdat men van verscheidene factoren, waarvan de weersgesteldheid een zeer voorname is, afhankelijk is. Wij stemmen hiermede ten volle in. Het is onmogelijk, dat de Overheid alles kan regelen. Zelfs voor één jaar is dat niet mogelijk; hoe zou zij dit dan voor de toekomst kunnen doen? Hiermede wensen wij niet te zeggen, dat de Overheid niets moet doen om de werkgelegenheid te bevorderen, ten einde werkloosheid te bestrijden en zoveel in haar vermogen is deze trachten te voorkomen. Daarbij moet echter steeds bedacht worden, dat de Overheid niet alvermogend is, maar daarentegen diep afhankelijk van het Godsbestuur.

Het is voorts niet onverschillig, welke middelen de Overheid toepast om de werkloosheid te bestrijden. Zij kan daarbij ook weleens geheel verkeerd te werk gaan, gelijk dit in het verleden is gebeurd. Zo hebben wij ons nimmer kunnen verenigen met een beleid, dat er op gericht was om ter voorkoming van werkloosheid de woningbouw in een langzamer tempo te doen plaats vinden. Daartoe was en is de woningnood te groot. Terwijl duizenden op een woning zitten te wachten en wat hunne woongelegenheid betreft in de erbarmelijkste omstandigheden verkeren met alle hoogst betreurenswaardige gevolgen voor de volksgezondheid en moraliteit, daaraan verbonden, gaat het niet aan de woningbouw te traineren. En dat geldt des te meer nog, omdat hierdoor het werkgelegenheidsvraagstuk in de bouwnijverheid onmogelijk opgelost kan worden. Wij zijn daarom van oordeel, dat de woningbouw krachtig bevorderd moet worden, gelijk dat ook in West-Duitsland het geval is geweest. Daar waren gedurende de oorlog 2.200.000 woningen vernield. Sinds 1945 werden er echter 1.840.000 nieuwe woningen gebouwd, waarvan sedert 1950 alleen reeds 866.000 gezinswoningen. Daar ging men echter geheel anders te werk dan hier te lande. Werd het hier de particuliere bouw vrijwel onmogelijk gemaakt om een aandeel van enige betekenis in de woningbouw te verkrijgen, doordat de bouw door woningbouwverenigingen en gemeenten begunstigd werd, in Wést-Duitsland werden de particuliere bouwers zoveel mogehjk ingeschakeld. Verreweg het grootste aantal gezinswoningen werd in West-Duitsland zodoende geleverd door de particuliere bouwers, niettegenstaande deze geen gebruik konden maken van een verlaagde rentevoet. In de onlangs door de West-Duitse Bondsregering afgelegde verklaring kwam dan ook wel zeer duidelijk tot uiting, dat deze Regering het grote-belang van de particuliere woningbouw terdege inziet. Dit inzicht heeft de Nederlandse Regering na de bevrijding klaarblijkelijk niet gehad. Haar beleid was er op gericht om de bouw door woningbouwTverenigingen en gemeenten zo veel mogelijk te begunstigen. Zij ging hiermede zelfs door, niettegenstaande herhaaldelijk bij haar op het bevorderen van de particuliere woningbouw werd aangedrongen. Dit geschiedde van de zijde der particuliere bouwers zelf, alsook vanuit de Kamer, maar de achtereenvolgende Regeringen bleven, blijkbaar onder socialistische invloed, hardnekkig de ingeslagen weg volgen. De woningwetbouw, welke praktisch neerkomt op Overheidsbouw, bleef begunstigd worden boven de particuliere bouw, en dat tegen de eigenlijke bedoeling van de Woningwet in.

Terwijl toch vóór de oorlog de Overheid op grond van de Woningwet slechts ingreep, waimeer het particulier initiatief te kort schoot, werd na de oorlog Overheidsbouw hoofdzaak en kon de particuliere bouwer genoegen nemen met een klein percentage van de voorgenomen woningbouw. Dit werd dan onder meer gemotiveerd met de bewering, dat de particuliere bouw niet geschikt is om in de behoefte aan arbeiderswoningen te voorzien. Een bewering, die door de feiten totaal gelogenstraft wordt, getuige de vele woningen in vrijwel alle steden van ons land, die door particuliere bouwers gebouwd zijn en bewoond waren en nog steeds bewoond worden door arbeidersgezinnen.

Bovendien valt te constateren, dat de Overheidsbouw zelf er niet in geslaagd is om voor de arbeiders goedkope woningen te bouwen. Dit bhjkt wel uit het feit, dat de in de laatste jaren door de woningbouwverenigingen en gemeenten gebouwde woningen veelal niet door arbeidersgezinnen bewoond worden, maar door gezinnen, welke voorheen in middenstandswoniagen werden aangetroffen. Ook uit het adres van het N.V.V. aan de Tweede Kamer blijkt, dat de huren van deze woningen voor vele arbeiders te hoog zijn, daar zij op een niveau van 170 tot 190 procent van de huurprijzen van 1940 hggen. In de tuinstad Slotermeer te Amsterdam zijn er volgens bedoeld adres zelfs arbeiderswoningen, die een huur vragen van ƒ 61.15. In den Haag zijn al evenzeer vele klachten vernomen over de te hoge huren der nieuwgebouwde woningen in Moerwijk, hoewel die niet door particuliere bouwers zijn gebouwd, maar door woningbouwverenigingen en vooral ook door de gemeente den Haag zelf. Die huren bedragen ƒ 10 a ƒ 11 per week, ondanks het bijdragesysteem, dat gekapitaliseerd veel gunstiger is dan de premieregeling voor de particuliere bouw. Het gevolg was volgens „De Bouwondernemers" van 1 Mei 1952, het officieel orgaan van de Nederlandse Bond van Bouwondernemers, dat er maandenlang woningen in die wijk hebben leeggestaan en er bij het afwerken der w^oningen getreuzeld werd om de moeilijkheden van de verhuur te camoufleren.

Uit deze voorbeelden, Mijnheer de Voorzitter, blijkt wel zeer duidelijk, dat ook de woningbouvi^erenigingen en de gemeenten niet in staat geweest zijn om goedkope arbeiderswoningen te bouwen, en zij zijn dit nog niet Het gaat dus niet aan om de particuliere bouw te drukken op grond daarvan, dat deze bouw niet in staat zou zijn om woningen te bouwen, die door arbeiders bewoond kunnen worden. Dit is helaas in het verleden maar al te zeer gedaan. En ook nu nog worden de particuliere bouwers bij de woningbouwverenigingen ten achter gesteld, hetgeen wel zeer te betreuren is, daar de praktijk genoegzaam bewezen heeft, dat Overheidsumingbouw aanmerkelijk duurder is dan particuliere bouw. In een adres van 13 November 1951 van de Corvtactcommissie voor onroerende zaken, waarvan wdjlen prof. Diepenhorst voorzitter was, gericht aan de toenmalige Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting, wordt dienaangaande vermeld, dat de particuliere bouw boven de woningwetbouw allerlei voordelen biedt, van welke als eerste genoemd kan worden, dat de particuliere bouwer in staat is 15 4 20 pet. goedkoper te bouwen. Het is dan ook voor geen tegenspraak vatbaar, dat na de eerste wereldoorlog de woningbouwverenigingen en de gemeenten het na enkele ja­ ren tegen de particuhere bouw moesten afleggen. Zonder enige premie of bijdrage van Overheidswege werden er in de jaren 1925 tot 1939 niet minder dan 576.484 woningen alleen door de particuliere bouw opgeleverd, dat was 87 pet. van de totale woningproductie in die JÉU-en.

Daarbij komt, dat de huizen, in die tijd gebouwd, veel solider zijn dan die, welke na de oorlog door de woningbouwverenigingen en de gemeenten gebouwd zijn.

Ontstellend is te dien aanzien de mededeling, welke de directeur van de Gemeentelijke Woningdienst te Amsterdam volgens een artikel in „De Telegraaf" van 2 November 1953 onlangs op een aldaar gehouden vergadering heeft gedaan, inhoudend, dat vele na de oorlog gebouwde woningen beneden de gemiddelde eis blijven en naar zijn schatting een levensduur van slechts 25 jaren hebben. Dit is wel een zeer vernietigend oordeel over de na-oorlogse woningbouw, waarvan verreweg het grootste deel tot stand gekomen is door middel van gemeenten en woningbouwverenigingen, wat eigenlijk neerkomt op socialisatiebouw.

Ook op grond hiervan, dus om kwaliteitsredenen, is er alzo alle reden voor, dat de Minister er mede ophoudt de particuliere bouw achter te stellen bij de bouw door woningbouwverenigingen en te breken met de politiek der woningsocialisatie. De bouw door woningbouwverenigingen kan toch allerminst als een vorm van particulier initiatief beschouwd worden, hoewel men dit van bepaalde zijde zo wil doen voorkomen. Dit is echter niet anders dan droeve verblinding, daar de bouw door woningbouwverenigingen geheel door de Overheid wordt gefinancieerd. Van Particuher initiatief behoort hierbij dus niet gesproken te worden, daar dit niet dan uiterst verwarrend werkt 'en, zoals reeds opgemerkt, volksverblindend is. Wij bepleiten dan ook ten sterkste bij de Minister, dat hij dit soort „particulier initiatief', dat onder meer in het sociaHstische plan „De Weg naar Vrijheid" op blz. 233 als de meest gewenste oplossing van het woningnoodvraagstuk wordt aangeprezen, niet langer zal begunstigen boven de particuliere bouw. Te meer staan wdj dit voor, omdat een bredere particuliere bouw zeer gunstige resultaten zou opleveren en prijsverlagend zou kunnen werken, daar toch de bouwer, die tevens exploitant is, er meer belang bij heeft, goedkoop en deugdelijk te bouwen dan de aaimemer, die bouwt voor woningsociahsatie.

Mijnheer de Voorzitter! Uit hetgeen door mij is opgemerkt, zal de Minister gebleken zijn, dat de premieregeling 1953 ons niet kan voldoen. Wij zijn van oordeel, dat deze regeling het de particuliere bouwers niet mogeUjk maakt, op rendabele wijze huurwoningen te gaan bouwen. Zo bijvoorbeeld is een groot bezwaar, dat de randgemeenten met betrekking tot het bouwen in een veel ongunstiger positie verkeren dan de aangrenzende steden, zodat het zeer aan te bevelen zou zijn, wanneer de toeslagen voor grondkosten in de randgemeenten op één lijn gesteld werden met die voor de steden, wanneer de grondkosten in die randgemeenten weinig afwijken van die in de steden. Ook zou het aanbeveling verdienen om het maximum der gestelde oppervlakte- afmetingen te verhogen, hetgeen bereikt zou kunnen worden door de oppervlakte van kelders, schuren en zolders niet mede te rekenen. Vervolgens wordt er door de particuhere bouwers over geklaagd, dat volgende de nieuwe premieregeling flatwoningen niet geHjkgesteld worden met eensgezinswoningen, zodat deze regeling vrijwel geen betekenis voor de grote steden heeft. Zo zouden wij nog verscheidene andere bezwaren tegen de premie-en bijdrageregeling voor 1953 kunnen aanvoeren. Wij zullen dit echter niet doen, omdat deze bezwaren genoegzaam ter kennis van de Minister zijn gebracht en hem dus bekend zijn. Wij wensen daarom te volstaan met er bij de Minister op aan te dringen aan de onderhavige bezwaren tegemoet te komen, en wel inzonderheid te bevorderen, dat de grote verschillen in subsidie tussen de particuhere-en woningwetbouw worden opgeheven, opdat de particuliere bouwers in staat zullen zijn om er krachtig aan mede te werken, dat in de grote behoefte aan woningen wordt voorzien. Hieraan wenr sen wij nog toe te voegen, dat wij er zeer sterk vóór zijn, dat aan de woningbouw boven alle andere bouwobjecten voorrang wordt gegeven, opdat het grote woningtekort, onvoorziene omstandigheden voorbehouden, binnen afzienbare tijd wordt opgeheven. Dit houdt dus in, dat het bouwvolume ten behoeve van andere bouwwerken dan woningen, zo beperkt mogehjk behoort gehouden te worden. Het heeft ons dan ook zeer bevreemd, dat in het bouwprogramma voor 1954 136 mühoen meer voor de sector gebouwen is uitgetrokken, vergeleken bij het vorige jaar. Inzonderheid achten wij het noodzakelijk, en wij dringen daarop ook ten sterkste bij de Minister aan, dat voor de bouw van schouwburgen en andere plaatsen van vermaak geen bouvv^olume wordt verstrekt. De arbeidskrachten en de bouwmaterialen, welke hiervoor worden aangewend, behoren te worden ingezet ten behoeve van de bouw van woningen, waaronder ook winkelpanden voor de middenstand gerekend moeten worden.

Mijnheer de Voorzitter! Zoeven heb ik reeds de aandacht gevestigd op de slechte kuxdiieii der na de oorlog gebouwde woningen en daarbij gewezen op een uitspraak van een deskundige op woningbouwgebied. Naar aanleiding hiervan zouden wij de Minister wülen vragen, of deze zijde van het woningvraagstuk zijn aandacht heeft en welke maatregelen de geachte bewindsman heeft genomen of nog zal nemen om in de kwaliteit der woningen verbetering te brengen. Het gaat hierbij toch niet om kleine, doch om zeer grote bedragen, die van Overheidswege in de woningbouw gestoken worden, zodat geeist mag worden, dat de woningen, die gebouwd worden, deugdelijk zijn en langer dan 25 jaar mee kunnen. Tevens zouden wij hierbij gaarne de vraag beantwoord zien, of er een behoorlijk toezicht en een deugdelijke controle plaats heeft op het besteden der gelden, die van Overheidswege aan de woning­ bouwverenigingen worden verstrekt. Mijnheer de Voorzitter! Een volgend onderwerp, dat wij wensen te bespreken, heeft betrekking op het aantal wonmgen, dat de Minister in de komende jaren per jaar gereed wü krijgen. De Mmister heeft dit aantal gesteld op 65.0ÜÜ. Wij zouden hem ectiter wiüen vragen, of daarbij wel voldoende rekening is gehouden met de belangrijke kwestie der personeelsvoorziening.

Deed zich namelijk een paar jaar geleden een toenemende werkloosheid in de bouwvakken voor, thans is het tegendeel waar te nemen. Aan sommige arbeidskrachten is er reeds een tekort, vooral aan metselaars en stukadoors. Wij vestigen de aandacht van de Minister hierop, omdat men in bouwondernemersleringen van oordeel is, dat de Regering bij de vaststeUing van haar bouwprogramma onvoldoende met de toestand op de arbeidsmarkt heeft rekening gehouden of anders de situatie onjuist beoordeeld heeft. Vooral ia het rampgebied wordt het tekort aan arbeidskrachten al heel sterk gevoeld, maar ook daarbuiten hebben de ondernemers moeite om geschoold personeel te krijgen. Zelfs zo erg is het daarmede reeds gesteld, dat in het orgaan van de Ned. Chr. Aannemers-en Bouwvakpatroonsbond, in het nummer van 21 Augustus 1953, vermeld werd, dat op dat moment geen enkele patroon er in slaagde, bekwame arbeiders tegen de wettelijk toegestane lonen te verkrijgen. Waimeer men kennis neemt van het aantal bouwvakarbeiders, dat bij de arbeidsbureaux ingeschreven staat, dan zou men menen, dat er nog heel wat zijn, maar dat zijn ongeschoolden en grondwerkers, die onder de bouwarbeiders zijn opgenomen. In werkeHjkheid is er echter een tekort aan vakbekwame ' bouwvakarbeiders. Wij achten het van groot belang aan deze kwestie alle aandacht te besteden, daar het volstrekt niet uitgesloten is, dat het aantal van 65.000 woningen per jaar, zoals door de Minister is aangekondigd, wegens gebrek aan geschoolde arbeidskrachten niet gehandhaafd zal kunnen worden.

Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij enkele woorden te vsdjden aan de huisvesting voor bejaarden. Ook van die rijde wordt sterk geklaagd over de voor hen te hoge huurprijzen der nieuwe woningen. Dit laat zich vooral dan gevoelen, wanneer van inwonende kinderen geen financiële steun ontvangen wordt en alleen van eigen, kleine inkomsten moet worden geleefd. Wij bevelen de zorg voor de bejaarden met betrekking tot de woongelegenheid dan ook ten zeerste ia de aandacht van de Minister aan.

Voorts wensen wij bij de Minister te bepleiten, dat door hem ten behoeve van de ^ provincie Zeeland een groter bouwcontingent zal worden toegestaan dan hetwelk in het bouwprogramma is opgenomen. Een gemiddeld aantal woningen van 500 voor elk der drie volgende jaren voor de provincie Zeeland, waaronder 300 woningen, welke met herbouwfinanoiering zullen worden gebouwd, moet toch wel uiterst klein genoemd worden. In Zeeland is men over dit geringe aantal dan ook zeer ontevreden. Ontevreden ook over het antwoord, dat de Minister in de Memorie van Antwoord heeft gegeven op de hem gestelde vraag de toewijzing te willen verhogen. Dit antwoord toch luidt: „Met betrekking tot de toewijzing aan Zeeland voor de jaren 1954—1956 moge de ondergetekende opmerken, dat deze gebaseerd is op volstrekt objectieve grondslagen, waarbij zeker niet kan worden gesteld, dat voor de provincie Zeeland, op welke wijze dan ook, ten ongimste is afgeweken van het algemeen toegepaste systeem".

Mijnheer de Voorzitter! Dit antwoord heeft ons niet kunnen voldoen. Wanneer wij zien, dat andere provincies in het zuiden des lands, namehjk Limburg en Noord-Brabant, respectievelijk eei) toewijzing van gemiddeld 5000 en 7500 woningen per jaar gekregen hebben, dan steekt het aantal voor Zeeland uitgetrokken woningen daarbij wel heel ongunstig af. Te sterker klemt dit, als wij bedenken, dat er in Zeeland op het ogenblik nog 7200 krotwoningen en 2100 noodwoningen zijn. We kunnen dan ook niet nalaten er bij de Minister op aan te dringen, dat de toewijzing voor Zeeland alsnog op een hoger aantal wordt gebracht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 december 1953

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Wederopbouw en Volkshuisvesting

Bekijk de hele uitgave van donderdag 3 december 1953

De Banier | 8 Pagina's