Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De begroting van Justitie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De begroting van Justitie

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ds Zandt

Het was bij bovenstaand hoofdstuk, dat Ds |Zandt onder meer opkwam voor de ten: oiurechte gedetineerden. Hij bepleitte, dat, waar velen hunner door ongelijke rechtsbedeling, en ook al door andere dingen, geen recht was gedaan, de minister alsnog de mogelijkheid zou openen, dat deze personen in hoger beroep zouden kunnen gaan tegen de beslissing van de rechtbank.

Ofschoon het hier een zaak betrof, die geheel naar de eis van het recht door de minister had behoren ingewilligd te worden, bleek hij daartoe allerminst genegeri. Zo blijft dan het onrecht bestendigd. Tevens brak hij een lans er voor, dat de bezwaren dergsnen, die gewetensbezwaar tegen verzekering hebben, bij de wettelijke regeling van de verzekering van motoren tegen wettelijke aansprakelijkheid, ten volle geëerbiedigd zouden worden.

Behalve deze onderwerpen bracht hij nog verschillende andere ter sprake, welke wij echter niet stuk voor stuk zullen bespreken, dewijl men deze in de rede zelf kan lezen. Een woord van nadere toelichting achten wij niet nodig. Wij laten de rede dan ook onveranderd in haar geheel hieronder volgen.

Ds Zandt sprak als volgt: Mijnheer de Voorzitter: Bij de behandehng van dit hoofdstuk wensen wij enige onderwerpen ter sprake te brengen.

Allereerst gaan wij iets zeggen over degenen, die eertijds ten onrechte gedetineerd 2ajn geweest. Wij doen daarbij nogmaals een beroep op de geachte bewindsman om zijn standpunt in zake het openen van een mogelijkheid tot het instellen van een hoger beroep tegen de beschikkingen, genomen op grond van de wet van 13 October 1950 te willen wijzigen. En dit uit overwegingen van recht. Ook in dezen dient het recht zijn volle loop te hebben. Zulks is niet geschied tegenover personen, die onschuldig, langere of kortere tijd van hun vrijheid, gezin, arbeid en inkomen beroofd, in gevangenis of kampement hebben moeten verkeren, waarvoor hun door rechterlijke uitspraak geen of nagenoeg geen schadevergoeding is toegekend en waar hun de mogelijkheid ontbreekt om tegen die uitspraak in hoger beroep te komen.

De Minister heeft in de Memorie van Antwoord medegedeeld, dat de rechtbanken op 30 October 1953 in totaal 6398 gevallen behandeld hebben, waarvan in 1528 gevallen een totaalbedrag aan schadeloosstelling van ƒ 815.798, 64 is toegewezen, en dat er op die datum nog 9 gevallen bij de rechtbanken in behandeling waren. Het aantal, dat door de rechtbanken generlei schadevergoeding is toegekend, bedraagt dus het grote getal van een kleine 5000. Hierbij heeft zich het uit een oogpunt van recht te veroordelen feit voorgedaan, dat er door verschillende rechtbanken geen eenvormige toepassing heeft plaats gevonden. Dit heeft ten gevolge gehad, dat er in gelijke gevallen door de rechtbanken verschillende uitspraken zijn gedaan, welke voor de hierbij betrokkenen heel wat gunstiger bij de ene dan bij de andere rechtbank zijn geweest. Door zo gans onderscheidene rechtsbehandeling is er op zich zelf reeds een geheel gewettigde reden, dat een hoger beroep moet kunnen worden ingesteld.

Daarbij komt nog, dat sommige ten onrechte gedetineerden het hebben moeten meemaken, dat de rechtbank, waar hun zaak dienende was, opnieuw een onderzoek ging instellen over aangelegenheden, waarvoor zij tevoren bij rechtsonderzoek en rechtsbedeling waren vrijgesproken, en dat hun zaken ten laste zijn gelegd, waaraan zij niet schuldig gestaan hebben. In één woord, de gebeel verschillende rechtsnormen en de geheel verschillende rechtsbehandeling, zoals die bij verschillende rechtbanken zijn toegepast, wettigen het volkomen, dat er een hoger beroep zal kunnen worden ingesteld.

Wat het totaalbedrag aan schadeloosstellingen van plus minus ƒ 816.000.— betreft, dit lijkt op het eerste gezicht niet klein, doch het staat toch niet in verhouding tot de werkelijke schade en het leed, dat door de gevangenneming van deze onschuldigen is veroorzaakt. Men bedenke, dat deze personen, sommigen zelfs lange tijd, onschuldig uit hun gezin, uit hun arbeid en bedrijf zijn gehaald, waardoor zij hun gewone inkomsten misten. Velen hunner zijn zelfs door haat en nijd, op valse aanklachten, opgesloten geweest, waarbij hun goede naam en eer door het slijk zijn gehaald. Is dit op zich zelf al heel ergerlijk, zelfs misdadig geweest, dit alles is nog zozeer vermeerderd, doordat daarbij ook al zovele schandalige berovingen, als van meubelen, van geld en goed, tot lijfsieradiën toe, hebben plaats gevonden. Dat de behandeling van de politieke delinquenten een zwarte bladzijde in onze rechtsbedeling heeft uitgemaakt, daarover is men het thans vrijwel algemeen eens, doch dit geldt wel in het bijzonder voor hen, die ten onrechte met al de gevolgen van dien zijn gedetineerd geweest.

Mijnheer de Voorzitter! Wij doen geen beroep op de Minister, dat schuldigen niet zullen worden gestraft, maar bepleiten dat te zwaar of ten onrechte gestraften recht gedaan zal worden. Het is dan ook geheel en louter op het recht gegrond, indien ik bij vernieuwing een verzoek tot de Minister richt, dat hij zijn standpunt te dezer zake zal wijzigen en recht aan de door mij besproken personen zal doen, door voor hen alsnog een beroep op een hogere rechtbank mogelijk te maken. Wij doen dit niet alleen in hun belang, maar ook rn het landsbelang, opdat de vloek van het geschonden recht niet op ons volk zal blijven rusten. Moge in dezen het spreekwoord bewaarheid worden, dat de aanhouder wint, opdat er recht zal worden gedaan. In verband hiermede roepen wij de medewerking van de Minister in, dat politieke delinquenten, die in hun pensioenen zijn getroffen, de één meer, de ander minder,

in hun pensioenrechten hersteld zullen worden. Dit is te meer nodig, daar niet alleen zij daardoor worden getroffen, maar ook hun gezinnen en vrouwen, die meermalen gedurende de oorlog zich als goede Nederlanders hebben gedragen, daar zij niets vari de Duitsers moesten hebben. Het rechtmatige kan in dezen moeilijk betwist worden, daar de pensioenen uitgesteld loon zijn, waarop msn recht kan doen gelden. Het inhouden van pensioenen is te minder te rechtvaardigen, dewijl daardoor personen en gezinnen in hoogst moeilijke omstandigheden verkeren, ja, feitelijk soms aan de armoede zijn overgeleverd. Vervolgens gaan wij over tot de bespreking van een onderwerp van gans andere aard, nl. de verzekering van motorrijtuigen tegen wettelijke aansprakelijkheid betreffende het Benelux-verdrag. De Minister heeft in de Memorie van Antwoord ter kennis van de Kamer gebracht, dat hij binnenkort in overleg zal treden met de vaste Commissie voor Justitie over het Benelux-verdrag met betrekking tot de verzekering van motorrijtuigen tegen wettelijke aansprakelijkheid. Daarbij heeft hij tevens de Kamer doen weten, dat in België de betrokken commissies van de Senaat en van de Kamer van Volksvertegenwoordiging de eerste studie van het ontwerpverdrag hebben voltooid, daarbij verklarende:

„Bij de invoering van zodanig verdrag in Nederland zal het vraagstuk van de godsdienstige bezwaren tegen verzekering nader onder het oog worden gezien".

Wij bepleiten nogmaals bij de Minister, dat gelijk ons reeds door zijn voorgangers is toegezegd, daarbij de godsdienstige bezwaren tegen verzekering ten volle geëerbiedigd zullen worden. Wat de dierenbescherming betreft, heeft de Minister in de officieel gewisselde stukken verklaard, dat hij gaarne bereid is tot verbetering van de wetgeving in zake de dierenbescherming. Daarbij heeft hij opgemerkt, dat ten aanzien van de vraag, in weUce vorm deze herziening zal moeten geschieden, en met name, of het wenselijk moet worden geacht, te komen tot vaststelling van een algemene dierenwet, hij zich zijn oordeel wil voorbehouden totdat het rSpport van de interdepartementale pommissie, die zich reeds geruime tijd met dit vraagstuk bezighoudt, hem zal hebben bereikt.

Te dezen opzichte wensen wij als ons verlangen uit te spreken, dat er liefst spoedig een wet tot stand zal komen, waarbij de dieren naar de eis van Gods Woord metterdaad beschermd zullen worden.

Ik wil thans enkele woorden zeggen over het verkeer en de vele ongelukken, die daarbij plaats hebben. Ik wü mij gaarne aansluiten bij de leden van deze Kamer, die op een strengere bestraffing hebben aangedrongen. Het aantal verkeersongevallen is ontstellend groot. In het bijzonder dienen zij gestraft te worden, die door roekeloos rijden en niet minder ten gevolge van drankmisbruik het verkeer in gevaar brengen.

Mijnheer de Voorzitter! Verder brengen wij in het midden, dat het ons verheugt, dat overeenkomstig de mededeling van de Minister in de Maand November de namen van ongeveer 300 Staatlozen zullen worden gepubliceerd, aan wie volgens de wet van 30 Juli 1953 het Nederlanderschap zal worden teruggegeven. Uit bij ons ingekomen mededelingen is ons gebleken, dat sommige personen wel op een al te lichtvaardige wijze het Nederlanderschap destijds ontnomen is. Wij doen een welwillend beroep op de Minister, aan deze gevallen wel zijn bijzondere aandacht te willen wijden, daar er onder hen verscheidene zijn, die door hun gedrag en ook al door hun verstrekte referenties van hoogst betrouwbare personen stellig in aanmerking komen voor het herstel van het Nederlanderschap.

Sprekende over de naturalisatieverzoeken. bevelen wij bij de Minister ten zeerste aan, dat hij zijn volle medewerking er aan 2al verlenen, dat de hier te lande verblijvende personen, die vóór 26 December 1951 ten onrechte Nederlandse paspoorten van het Hoge Commissariaat te Djakarta hebben ontvangen, indien op hun gedrag generlei aanmerking te maken valt, het Nederlanderschap zal worden verleend, indien zij daartoe een aanvraag doen.

Hetzelfde bevelen wij aan betreffende de hier te lande verblijvende Indonesiërs van Ambonese landaard. Zij hebben er alle recht op, dat hun verzoek tot naturalisatie wordt ingewilligd. Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, een enkele opmerking over de uitbetaling door het Departement van Justitie. Er is terecht geklaagd over de trage uitbetalingen van de door het Departement verschuldigde bedragen. Met grote voldoening hebben wij er uit de Memorie van Antwoord kennis van genomen, dat door toedoen van een in 1952 ingestelde commissie, welke over deze aangelegenheid een rapport heeft uitgebracht, er wijzigingen zijn aangebracht, zodat de betalingen voortaan vlugger zullen plaats vinden. Het is zeer wel te hopen, dat zulks ook metterdaad zl^fflS vinden, want de geuite klachten over trage betaling waren alleszins gerechtvaardigd en waren meermalen oorzaak, dat de betrokken personen zelf aan hun verplichtingen niet konden voldoen en daardoor somtijds in de grootste verlegenheid kwamen.

De praeventieve hechtenis aanbelangend, spreken wij als onze mening uit, dat deze in sommige gevallen wel nodig is, maar dat daarbij desniettemin grote voorzichtigheid dient betracht te worden. Het bevordert het aanzien van onze rechterlijke macht en politie niet, als personen lange tijd in voorarrest worden gehouden, die bij nader onderzoek onschuldig blijken te zijn aan het misdrijf, waarvan men hen verdacht, zoals dat onlangs te Woerden en andere plaatsen het geval is geweest. De Minister oefene zijn invloed er op uit, dat personen, voor wier verdwijning met de noorderzon geen gevaar bestaat, zo min mogelijk door voorarrest van hun vrijheid worden beroofd.

Ons thans. Mijnheer de Voorzitter, bepalende tot een bespreking van de landsverraderlijke vermogens, die nog onder beheer staan, en het aantal van de vijandelijke vermogens, dat onder gelijke omstandigheden verkeert, willen wij ons aansluiten bij de leden, die op een spoedige afwikkeling daarvan hebben aangedi-ongen. Het aantal onder beheer staande vijandelijke vermogens bedroeg naar de opgave van de Minister op 1 October j.l. ongeveer 13.700. Dit aantal moge blijkens hetgeen de minister in de Memorie van Antwoord heeft opgemerkt slechts in schijn een vermeerdering zijn ten opzichte van het aantal van 6935, in de Memorie van Toelichting als het cijfer per 31 December 1952 genoemd, omdat in eerstgenoemd cijfer thans mede begrepen zijn de z.g. losse vijandelijke vermogensbestanddelen, doch hoe het ook zij, het is toch nog altijd een groot aantal. Het is wel zeer te hopen, dat, naar de Minister verwacht, verscheidene taken van de afdeling Beheer, respectievelijk het Nederlands Beheersinstituut, vermoedelijk begin 1955 voltooid zullen zijn en dat de eigenlijke rechtsherstelzaken „vermoedelijk" vóór 1 Januari 1954 grotendeels afgewerkt iMllen zijn. Wij zijn er van overtuigd, dat het zeer wenselijk is, dat, hetgeen ook de Minister zelf wenst, deze financiële erfenis uit de bezettingstijd zo spoedig mogelijk afgewikkeld behoort te worden. In verband hiermede bepleiten wij bij Zijne Excellentie, dat aan de grensboeren, die van het Nederlandse Beheersinstituut land hebben gekocht, dat als vijandelijk vermogen te koop werd aangeboden en dat zij, ondanks de door de Staat gegeven garantie tegen uitwinning, moesten teruggeven aan de vroegere Duitse eigenaar, die inmiddels was ontvijand, een behoorlijke schadevergoeding wordt toegekend. Met een enkel woord wensen wij vervolgens er ons leedwezen over uit te spreken, dat het met de zo geruchtmakende zaak-Schallenberg en de Veiser-affaire verlopen is, zoals het er mede verlopen is. Er is een groot deel onder ons volk, dat zich met het verloop daarvan niet heeft kunnen verenigen, van oordeel als het is, dat er ten aanzien daarvan in de doofpot is gestopt wat niet in de doofpot had behoren te worden gestopt. Dit deel gevoelt zich geschokt in zijn vertrouwen in de huidige rechtspraak.

Mijnheer de Voorzitter! Thans een onderwerp van geheel andere aard ter sprake brengende, komen wij nog eens terug op de ontvoogding van ouders van hun kinderen, die zij een bepaalde opvoeding wensen te geven naar hun innigste godsdienstige overtuiging. Het betreft ouders, die er onder meer bezwaar tegen hebben, dat hun kinderen de bioscoop bezoeken en allerlei filmvoorstellingen bijwonen. Deze ouders dient de voogdijschap over hun kinderen niet te worden ontnomen op grond daarvan, dat zij deze een te gestrenge religieuze, overgeestelijke, zoals men het noemt, opvoeding geven. Dit is te meer ergerlijk, waar ouders, die in concubinaat leven, de voogdij over hun kinderen niet wordt ontnomen.

Nu is ons, nadat het Voorlopig Verslag reeds was samengesteld, weer een geval bekend geworden, waarin de kinderen aan de ouders dreigen ontnomen te worden. Wij vinden het voor de daarbij betrokken ouders niet gewenst het geval hier in het openbaar te noemen. Wij zijn echter voornemens de Minister van het geval persoonlijk in kennis te stellen en roepen bij deze zijn medewerking in, opdat de hier betreffende kinderen niet onder voogdij gesteld zullen worden. Het spreekt wel vanzelf, dat wij thans over dit geval geen anwoord van Zijne Excellentie verwachten. Wij kurmen echter niet nalatsn in het algemeen een scherp protest uit te spreken tegen de handelwijze, waarbij ouders vanwege een zogenaamd te strenge godsdienstige opvoeding uit de voogdij van hun kinderen worden ontzet. Wij vinden dit rondweg gezegd niets meer of minder dan een schandalige kinderroof.

I, aat de Regering toe, dat ouders, die in concubinaat leven, hun kinderen zelf mogen opvoeden, dan is het toch wel

een zeer ernstig Staatsvergrijp, indien aan ouders, die in een wettelijke echt leven en zich daarin, alsook in het publieke leven hoogst eerbaar gedragen, de kinderen vanwege een zogenaamde te strenge rehgieuze opvoeding ontstolen worden. Indien zulks geschiedt, is dit zulk een hoogst ernstige, ongeoorloofde, door staatsmacht gepleegde kinderroof, dat wij genegen zouden zijn uitsluitend om dit gruwelijke geval onze stem tegen de begroting van Justitie uit te brengen. Voorts nog iets over de zedenverwildering,

De Engelse Staatsman Viscount Samuel heeft het verschijnsel zeer terecht belangrijker dan alle politieke, economische financiële en zelfs internationale problemen genoemd, waar hij in het Engelse Hogerhuis sprak over het grote zedenverval in Engeland, een uitspraak, welke voor ons land ook ten volle toepasselijk is. Ook ten onzent is het verval der zeden ontzettend en ontstellend groot. Wat de liberale senator over Engeland opmerkte, geldt ook ten onzent, waar hij zeide, dat het aantal misdrijven en zedendelicten zeer is toegenomen en dat de sexuele ontaarding buiten kijf thans groter is dan bij vorige geslachten. Voortdurend, zo merkt Viscount Samuel op, worden huwelijken ontbonden. In de literatuur, op het toneel, in het leven, constateren wij, dat overspel een mikpunt van spotternij is en de echtscheiding slechts een onbelangrijk voorval wordt genoemd. Daarbij sprak de Engelse Staatsman uit, dat wij tot onze ontzetting zien, dat de zonde van Sodom in Engeland steeds toeneemt. Indien, zo verklaarde hij, dit gemeengoed onder ons volk wordt, zal er mogelijk geen vergelding komen als in Sodom en Gomorra heeft plaatsgegrepen. De vergelding zal veel vreselijker zijn, de verraderlijke vergiftiging van het morele besef.

Mijnheer de Voorzitter! Wij zijn van oordeel, dat de ontzettende straf van Godswege

over de zonde niet achterwege zal bhjven. Het is mede daarom, dat wij ten krachtigste bepleiten, dat de Minister maatregelen zal treffen, welke er toe kunnen leiden, dat het zedenbederf gestuit zal worden. Wij kunnen daarop om des tijds wille niet in den brede ingaan; wij achten dit ook minder noodzakelijk, omdat wij daarover 'bij andere gelegenheden vele malen uitvoerig gesproken hebben.

Wij kunnen echter allerminst accoord gaan met hetgeen de Minister in de Memorie van Antwoord ten aanzien van deze kwestie verklaard heeft, waar hij zegt: „Deze leden" — waarmede hij klaarblijkelijk ons heeft bedoeld — „moge er op gewezen worden, dat het, gelet op de verschillen in opvatting bij de onderscheidene geestelijke stromingen ten aanzien van de taak en de mogelijkheden van de wetgever op dit terrein, veire van eenvoudig is voor vraagstukken, welke zich voordoen bij het overwegen van eventuele andere wettelijke voorzieningen ter zake, de juiste oplossingen te vinden".

Mijnheer de Voorzitter! Deze verklaring van de Minister heeft ons wel bitter teleurgesteld. Wij hadden, het gewicht van het schrikkelijk zedenverval in aanmerking nemende, een ander antwoord mogen verwachten. De Minister toont over een grote werkkracht te beschikken en legt op verschillende gebieden een grote voortvarendheid aan de dag. Hetgeen hij ons nu te dezer zake verklaard heeft, komt hierop in feite neer, dat de Minister zich in dezen van het afschuifsysteem bedient. Dit mag ons echter niet beletten om bij de Minister te bepleiten, dat hij de zo hoog nodige maatregelen treffe, welke dringend nodig zijn om tegen het verval der zeden op te

treden. Wij willen er thans in beknopte vorm nog van zeggen, dat deze maatregelen overeenkomstig Gods Woord en Wet behoren te zijn. Dit zou ons volk stellig tot grote zegen kunen zijn. Al veel te lang, ook onder coalitie-Regeringen, zijn deze maatregelen, ondanks onze voortdurende aandrang daartoe, achterwege gebleven, mede met het gevolg, dat ons volk hoe langer hoe verder in het moeras der zedenverwildering is weggezonken. In dit verband wijzen wij er op, dat er onder meer toch ook een einde behoort te worden gemaakt aan de zogenaamde grote leugen, welke in echtscheidingsprocessen gedaan wordt, waarbij niet gepleegd overspel bij onderlinge afspraak als reden voor echtscheiding wordt opgegeven. Tenslotte, Mijnheer de Voorzitter, nog iets over een ander onderwerp. Gedurig bereiken ons van Protestantse zijde klachten, dat in circulaires gelden worden ingezameld, zelfs loterijen met goedkeuring van de Minister van Justitie plaats vinden zonder dat er bij wordt vermeld, dat de gelden bestemd zijn voor roomskatholieke instellingen. Om maar een voorbeeld te noemen, wijzen wij op de Fatima-loterij, waarvoor de aanbevelingsbiljetten in onderscheidene steden bij de inwoners in de bus zijn gedaan. Zo heeft zich bij ons een persoon uit Breda daarover beklaagd en ons medegedeeld, dat hij ook de Minister van Justitie daarmede in kennis heeft gesteld en verzocht heeft, dat de Minister aan zijn goedkeuring de voorwaarde zal verbinden, dat in de reclameprospectie e.d. steeds duidelijk moet blijken, voor welk doel de geldinzameling geschiedt.

Wij vinden dit zo redelijk, dat wij ons verplicht achten dit verzoek bij de Minister met kracht aan te bevelen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 december 1953

De Banier | 8 Pagina's

De begroting van Justitie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 10 december 1953

De Banier | 8 Pagina's