Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

VISSERIJEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VISSERIJEN

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van Ir van Dis

Zoals men zich wellicht herinneren zal, althans degenen, die bij de zeevisserij ten nauwste betrokken zijn, is er van Staatkundig Gereformeerde zijde verleden jaar een krachtig pleidooi gevoerd voor de eerbiediging van Gods dag bij de zeevisserij, en is daarbij toen gevraagd om de in deze bedrijfstak nog immer plaats hebbende arbeid op die dag te verbieden.

De minister, die hier aanvankelijk afwijzend tegenover stond, bleek echter gevoelig te zijn voor het argument, dat ook de arbeiders in andere bedrijfstakken op des Heeren dag geen arbeid behoeven te verrichten. Niet dus omdat deze door God geheiligde dag ontheiligd wordt, maar louter uit sociale overwegingen gaf hij de afgevaardigde der S.G.P. ten antwoord, dat hij bereid was deze aangelegenheid in bespreking te brengen bij de werkgevers en werknemers uit het zeevisserijbedrijf.

Bij de schriftelijke behandeling van de visserijbegroting voor 1954 hebben de afgevaardigden der S.G.P. deze kwestie daarom opnieuw te berde gebracht en de minister gevraagd of door hem reeds contact met de reders en vissers in zake de arbeid op Zondag was opgenomen en tot welk resultaat dit geleid had.

In de Memorie van Antwoord antwoordde de minister van Landbouw en Visserijen hierop, dat door hem enkele maanden geleden deze aangelegenheid in behandeling was gegeven aan zijn ambtgenoot van Sociale Zaken. Voorts, dat het in de bedoeling ligt, dat bij het overleg met de organisaties van werkgevers en werknemers de Directie van de Visserijen van zijn ministerie zal worden ingeschakeld.

De afgevaardigde der S.G.P., die bij deze begroting het woord voerde, Ir van Dis, moest zich ditmaal dus wel bepalen tot de mededeling, dat deze aangelegenheid te zijner tijd ook bij de begroting van Sociale Zaken ter sprake zal worden gebracht.

Voorts besprak Ir van Dis nog enkele bijzonderheden aangaande de verschillende onderdelen der visserij, waarbij hij terugkwam op de kwaliteit van de haring. Bij één der vorige begrotingen was er door hem reeds op gewezen, dat die kwaliteit in de loop der jaren teruggelopen was. Ook de reden hiervan was toen door hem genoemd, namelijk het niet direct na de vangst kaken van de haring, hetgeen vroeger vrijwel algemeen gedaan werd, althans tot een beduidend hoger percentage dan in latere jarsn plaats vond. Opmerkelijk is het, dat een deskundige op het gebied van de visserijhandel, namelijk de heer Koster, althans volgens een verslag van een door deze gehouden rede, in de Nieuwe Haagse Courant van 18 December 1953, eveneens verklaarde, dat de Nederlandse verse haring bedenkelijk in aanzien terugloopt op de exportmarkt, zo zelfs, dat de Nederlandse haring van de Oost-Europese verse-haringmarkten door Zweden en Denemarken verdrongen is. Met deze toelichting menen wij te kunnen volstaan en laten thans de rede volgen.

Ir van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

In de gewisselde stukken bij deze afdeling wordt de aandacht gevestigd op de eventuele afsluiting der zeegaten in de Zeeuwse wateren. Wanneer tot die afsluiting zou worden overgegaan, zou het niiet onmogelijk, ja zelfs zeer waarschijnlijk zijn, dat de visserij, met name de oestercuüuur, daarvan de nadelige gevolgen zou ondervinden. Voor de houders van oestercultuurbedrijven, alsmede voor degenen die daarin hun werk hebben, en voor de consumenten in en buiten Nederland zou dit zeer onaangenaam zijn. Hoewel wij het zeer noodzakelijk achten, dat de volle aandacht wordt gegeven aan en een onderzoek wordt ingesteld naar die mogelijke nadelen, zijn wij het overigens met de minister eens, dat hierop thans nog niet kan worden ingegaan, dat dus ook door hem nog geen maatregelen in het belang der betrokkenen kunnen worden overwogen, daar het nog niet eens vast staat, dat tot afsluiting der betreffende zeegaten zal worden overgegaan, en op welke wijze dit eventueel geschieden zal.

Mijnheer de Voorzitter! Overgaande tot een volgend onderwerp, wensen wij thans enkele opmerkingen te maken met betrekking tot de zeevisserij. Inderdaad moet het, zoals de minister in de Memorie van Antwoord vermeldt, in economisch opzicht betreurd worden, dat de grote trawlvisserij meer het accent legt op de uitoefening van de haringtrawlvisserij en te weinig op die van de visserij van verse vis. Wij zouden daaraan willen toevoegen, dat het evenzeer te betreuren is, dat de binnenlandse afzet voor de grote zeevisserij niet meer zo groot is als vroeger. De-ze afzet toch vormt slechts een klein gedeelte van de totale aanvoer, terwijl het grootste deel daarvan wordt afgenomen door de industrie en een klein deel slechts bestemd is voor de export en voor de rokerijen en inleggerijen. De overschotten, en die vormen geen geringe hoeveelheid, gaan naar de vismeelf abrieken.

Dientengevolge is de grote zeevisserij in sterke mate afhankelijk geworden van het bestaan en het voortbestaan van een tiental conservenfabrieken en een viertal vismeelf abrieken. Wij onderschrijven dan ook ten volle hetgeen de minister in de Memorie van Antwoord opmerkt, namelijk, dat de visserij niet ontaarden mag in een visserij voor veevoederdoeleinden tengevolge van te hoge opvangprijzen. Te hoge opvangprijzen belemmeren de activiteit van de handel in sterke mate en het is juist de handel, die in staat gesteld moet worden om voor esn geregelde afzet te zorgen. Ook voor de visserijbedrijven zelf is het allesbehalve wenselijk om van de industrie afhankelijk te zijn, daar de industrie de Nederlandse visserijbedrijven in de steek kan laten en haar grondstoffen van buitenlandse rederijen kan gaan betrekken.

Voorts zouden wij er nog eens op willen wijzen, dat voor de afzetmogelijkheden de kwaliteit van de haring en andere verse zeevis een zeer grote rol speelt. Twee jaar geleden hebben wij er in deze Kamer reeds op gewezen, dat de kwaliteit van de haring niet meer is zoals ze vroeger was. In de pers lazen wij dezer dagen een verslag van een rede van de heer Koster, voorzitter van de Federatie van Organisaties op het gebied van de groothandel in vis, die volgens dit verslag zeide, dat de Nederlandse verse haring bedenkelijk in aanzien terugloopt op de exportmarkt. Voorts dat onze export van geconserveerde haring wel groter geworden is, maar dat Zweden en Denemarken ons van de Oosteuropese verse-haringmarkten verdrongen Hieruit blijkt bij vernieuwing, dat er aan de kwaliteit van de verse haring veel grotere aandacht en veel meer zorg behoort te worden besteed.

Sprekende over de kwaliteit, zouden wij de minister in verband met de verre vis, waaraan in de stukken aandacht wordt gewijd en waaronder vis wordt verstaan, welke uit de buurt van IJsland en de Barentszzee afkomstig is, willen vragen, of deze vis, die lange tijd onderweg is, daardoor niet in kwaliteit inboet, vooral als het warm weer is. Volgens mij verstrekte inlichtingen, zou de kwaliteit van deze verse vis op zichzelf al niet zo goed zijn. Ze zou waterachtiger en minder voedzaam zijn, terwijl de minderwaardigheid nog stijgt, doordat ze circa 15 dagen onderweg is. Vooral in Augustus komt het voor, dat deze vis, hoewel in ijs veq^akt, zelfs op de grens van stinken is! Indien dit het geval zou zijn, is voorzichMigheid ten aanzien van de verre zeevisserij ten zeerste geboden, daar voor de uitoefeninig van deze visserij grote investeringen nodig zijn. Slechts bij grote besommingen van circa ƒ 50.000.— is er kans, dat de exploitatie rendabel is. Is dit niet het geval, dan wordt er verlies geleden, daar o.m. de de kosten aan brandstof bij de voor deze schepen gebruikte motoren niet gering zijn. Ook is het veelzeggend, dat België destijds grote, nieuwe schepen, met regeringssteun gebouwd, wegens slechte resultaten naar Duitsland charterde. Inmiddels zal deze kwestie uitvoeriger onder het oog moeten worden gezien, wanneer de minister naar aanleidinig van het rapport-Tinbergen zijn Nota bij de Kamer heeft ingediend. Aangaande de mosselctiltiiitr is het wel een grote tegenvaller, dat de Memorie van Antwoord in vergelijking met het vorige jaar thans zulk een somber geluid moet laten horen. Kon de minister toch verleden jaar mededelen, dat het optreden van de gevreesde mosselparasiet, welke in 1950 de mosselcultuur bedreigde, verminderd was, thans blijkt het nadeel van de aanwezigheid van deze parasiet sterker te zijn dan in het vorige jaar, en bestaat zelfs de vrees, dat deze parasiet zich niet meer zal laten verdrijven. Met het oog hierop zouden wij van de minister gaarne willen vernemen, of de mosselcultuur op de Waddenzee voor uitbreiding vatbaar is, zodat mosselkwekerijen, die haar bedrijf in Zeeland niet meer zouden kunnen uitoefenen, toch in stand gehouden kunnen worden.

Mijnheer de Voorzitter! Inzake de IJsselmeervisserij wensen wij op te merken, dat het wel zeer te betreuren is, dat deze hoe langer hoe sterker moet worden ingekrompen. In 1952 toch bracht deze visserij in totaal nog ruim 6 milliosn op, waarvan alleen bijna 4 millioen aan aal en paling, bijna ƒ 1 millioen aan snoekbaars, aan overige soorten, behalve nest, ruim ƒ 1 mülioen en aan bot ƒ 77.000. Hoe meer de inpoldering voortschrijdt, des te meer vissers zullen hun bedrijf moeten opgeven, met alle onaangename gevolgen, welke daaraan voor hen verbonden zijn. Aan de gedupeerden zal dan ook ruimschoots hulp geboden moetsn worden. Niet bij wijze van een schriele uitkering, maar van een volledige schadevergoeding, waarop zij recht hebben, waarop steeds door ons gewezen, en wat ook steeds bij de regering bepleit is. Voorts wensen wij bij de minister voor te staan, dat de bestaande regeling, waarbij aan de vissers uitgekeerd wordt wanneer zij minder op hun deel dan ƒ 50.10 per week verdienen, herzien wordt. De huidige regeling toch bepaalt, dat in dit geval de vissers bijbetaald worden tot het bedrag van ƒ 50.10 hetgeen voor rekening komt van de gemeentq, die daarvan 50 pet. op het rijk kan verhalen. Dit percentage wordt echter door de gemeente Urk te klein geacht, daar dit deze gemeente wel op ƒ 250.000 per jaar komt. De gemeente Urk zou het dan ook op prijs stellen, indien de minister zou willen bevorderen, dat het rijk in dit geval voortaan 90 pet in plaats van 50 pet bijdraagt. Wat de maaswiidte voor de kustvisserij en de kleine zeevisserij betreft. Mijnheer de Voorzitter, dringen wij er ten sterkste op aan, ten deze niet accoord te gaan met hetgeen de conventie te Londen dienaangaande heeft bepaald, namelijk een maaswijdte van 75 mm. De kustviss^ers achten deze maat uiterst schadelijk voor hun bedrijf en staan er op, dat de maaswijdte op 70 mm zal worden vastgesteld. Wij achten hun verzoek alleszins redelijk en bepleiten deswege, dat de minister stappen onderneemt, welke kunnen leiden tot het vaststellen van de maaswijdte op 70 uur.

Wat de Zondagsarbeid op de vissersvloot betreft, hebben wij uit de Memorie van Antwoord vernomen, dat de minister zich in zake deze belangrijke aangelegenheid tot zijn ambtgenoot van Sociale Zaken heeft gewend, daar het op disns terrein ligt hierover onderhandelingen met werkgevers en werknemers te voeren. Het is dientengevolge ons voornemen om deze aangelegenheid te gelegener tijd ook bij laatstbedoelde minister te bespreken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 januari 1954

De Banier | 8 Pagina's

VISSERIJEN

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 januari 1954

De Banier | 8 Pagina's