Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Achterstallige betalingen aan Indische oorlogsslachtoffers

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Achterstallige betalingen aan Indische oorlogsslachtoffers

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir van Dis

Na bijna negen jaar kwam eindelijk de kwestie der uitbetaling aan oorlogsslachtoffers uit het voormalige Nederlands-Indië bij de Tweede Kamer in behandeling, zulks naar aanleiding van een nota inzake het rapport van de Gommissie Achterstallige Betalingen.

Het ging hierbij dus niet over een wetsontwerp, waarin de Kamer door middel van gebruikmaking van het recht van amendement wijzigingen kon aanbrengen, doch, zoals gezegd, over een nota, waarbij de Kamer alleen door middel van het indienen van moties aan de regering haar wensen kon kenbaar maken. Dit is dan ook ruimschoots gedaan, aangezien de regeling, welke de regering voorstelde, ten enenmale onvoldoende was om het onrecht, dat de door de gebeurtenissen in het voormalige Indië zo zwaar getroffenen is aangedaan, voor wat de geleden schade betreft, goed te maken.

Volgens deze regeling toch is de regering bereid circa 196 mülioen voor deze slachtoffers beschikbaar te stellen, terwijl er minstens 500 millioen zou nodig zijn. Was dit al één der grieven, er waren er nog andere.

Om er slechts een enkele van te noemen, zij gewezen op het feit, dat onderscheidene sprekers deze materie liever bij de wet zouden zien geregeld hebben dan op de wijze, zoals de regering dit voorstelde.

De heer Ritmeester diende daartoe zelfs een motie in, beogende om alsnog de voorgestelde regeling in een Algemene Maatregel van Bestuur vast te leggen en een ontwerp van wet tot bevestiging der daarbij getroffen regeling binnen zes maanden na haar afkondiging aan de Staten-Generaal aan te bieden. Deze motie kon echter geen meerderheid in de Kamer behalen.

De K.V.P. en de P.v.d.A., alsmede de Christelijk-Historischen waren er tegen, zodat daarmede het lot van deze motie bezegeld was. Bij zitten en opstaan werd zij door de Kamer verworpen.

Hetzelfde geschiedde met nog een andere motie van de heer Ritmeester, waarin de Regerinig verzocht werd aan hier te lande gevestigde Indische oorlogsslachtoffers, die back-pay-pensioenen kregen of krijgen, maar niet geacht kunnen worden voldoende te zijn gerehabiliteerd, alsnog naar behoefte een tegemoetkoming in wederinrichtingskosten te geven. Ook deze motie werd bij zitten en opstaan met grote meerderheid verworpen. Een zelfde lot viel de beide moties van de heer Lemaire (K.N.P.) ten deel. Deze moties hadden ten doel om voor een zeker aantal der Indische getroffenenen onbillijkheden, onder meer ontstaan tengevolge van de monetaire maatregelen der Indonesische regering, weg te nemen. De eerste daartoe strekkende motie werd met 54 tegen 28 stemmen verworpen, de tweede werd, zoals in de Kamer te zien was, met een zelfde stemverhouding bij zitten en opstaan verworpen.

Dan was er nog een motie van de heer Hazebosch, welke beoogde de door de regering in haar regeling bepaalde datum van 1 Januari 1954 met betrekking tot de wederiru: ichtingskosten te laten vervallen. Ook deze motie werd met grote meerderheid verworpen, namelijk met 54 tegen 27 stemmen.

Op enkele tegemoetkomingen na is er dus in de regeling der regering met betrekking tot de hier bedoelde slachtoffers maar weinig veranderd. Het viel wel zeer tegen, dat de Christelijk-Historischen, met inbegrip van hun woordvoerder bij deze materie, de heer van de Wetering, tegen alle moties stemden en zich daarmede schaarden aan de zijde der rooms-rode fracties, namelijk die van de K.V.P. en de P.v.d.A. Na deze inleiding laten wij thans de re­

de volgen, welke namens de fractie der S.G.P. bij deze gelegenheid gehouden werd.

Ir van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

Is heel de Indische kwestie een drama van de eerste orde geweest, van de aangelegenheid, welke de Kamer thans in behandeling heeft, moet helaas precies hetzelfde gezegd worden.

Zij is onder meer één van de bittere gevolgen van de souvereiniteitsoverdracht van Indië aan de republiek Indonesië. Hiervan zijn degenen, die Nederland in Indië onder hoogst moeilijke omstandigheden, dikwijls met inzet van hun leven en gezondheid, trouw hebben gediend, wel op een heel droeve wijze mede de ergste slachtoffers geworden.

Bedenkt men, wat deze mensen onder de harde Japanse bezetting hebben moeten doorstaan, hoevelen hunner daaronder zeer erg geleden hebhen, en niet weinigen hunner daardoor zwaar in hun familie met verlies aan geliefde doden en in bezittingen getroffen zijn, dan doet het wel zeer bijzonder pijnlijk aan, dat na meer dan acht jaar er nog geen regeling getroffen is, waardoor hun een billijke vergoeding is toegekend. Er is nu wel door de regering een regeling voorgesteld, doch deze kan allerminst een billijke regeling worden genoemd, omdat daarin geen recht wordt gedaan aan hen, die in vele gevallen alles, tot hun goederen en betrekking toe, verloren hebben. Dit niet behandelen overeenkomstig recht en billijkheid, is juist hetgeen de hierbij betrokkenen zo diep grieft. Het gaat bij hen toch niet allereerst om de millioenen, die hun onthouden werden en die tot herstel van geleden onrecht zo nodig zouden zijn geweest, doch om de rechtsontkenning, welke herhaaldelijk in de stukken der regering tot uiting komt, daarin bestaande, dat zij vasthoudt aan het onrecht, dat aan de Nederlanders in Indië onder de druk van toenmalige onmacht door het Indische Gouverenment, onder verantwoordelijkheid der Nederlandse regering, is aangedaan. Door dit onrecht te bestendigen en het zelfs tot een beginsel te verheffen, worden degenen, die bij de kwestie der achterstallige betalingen zo op het allemauwst betrokken ajn, feitelijk tot statenloze burgers verklaard. Daartegen komen wij met alle nadruk op en wij onderschrijven ten volle de bezwaren, welke daartegen door de hierbij betrokkenen worden ingebracht. Evenals alle ander Nederlanders toch kunnen zij er aanspraak op maken, dat zij als Nederlanders behandeld behoren te worden. Dientengevolge lijdt het geen twijfel, dat zij op een vergoeding het volste recht kunnen laten gelden. Wij achten het dan ook een ernstige fout, dat vorige regeringen dit recht niet onmiddellijk erkend en maatregelen getroffen hebben om deze mensen het hun toekomende recht te laten wedervaren. Te schrijnender is dit, waar de Nederlandse regering, daarin gesteund door de overgrote meerderheid der Kamers, bij de souvereiniteitsoverdracht van Indië aan de regering der Indonesische republiek, waarbij de belangen van ruim tweehonderdduizend Indische Nederlanders vrijwel volkomen genegeerd werden, aan de Indonesische regering maar eventjes 2 milliard gulden cadeau gaf. Dit bedrag had ongetwijfeld veel beter gegeven kunnen worden onder meer aan degenen, die slachtoffer geworden zijn van de oorlogsverklaring van Nederland aan Japan, van de Japanse bezetting en de souvereiniteitsoverdracht. Mijnheer de Voorzitter! Wij zijn van oordeel, dat de getroffenen het morele recht geheel aan hun zijde hebben. En het is uit die oorzaak, dat wij bepleiten, dat hun alsnog ten aanzien van de schadevergoeding recht gedaan zal worden. Wat de regering thans voorstelt, kan ons dan ook allerminst bevredigen, evenmin als het de hierbij betrokkenen bevredigen kan. Er is gezegd, dat deze belanghebbenden zich aanvankelijk accoord verklaard hebben met de regeling, zoals deze door de Commissie Achterstallige Betalingen in haar verslag is neergelegd en door de regering aan de hand hiervan is voorgesteld. Deze voorstelling van zaken is echter ten enenmale onjuist. Van het begin af hebben de belanghebbenden voorgestaan, dat door de Nederlandse regering een eigen rehabüitatieregeling zou worden ontworpen, en zulk een regeling staan zij nog voor. Het is dan ook niet juist, dat degenen, die in de Commissie Achterstallige Betalingen als nietambtelijke leden zitting hadden — wellicht op een enkele uitzondering na — de vertegenwoordigers der belanghebbenden waren, en van de belanghebbenden een vrij of bindend mandaat hadden. Hoogstens zou men deze niet-ambtelijke leden uit de bedoelde staatscommissie de vertrouwenslieden der belanghebbenden kunnen noemen, maar niet hun vertegenwoordigers. De verantwoordelijke vertegenwoordigers der belanghelibenden, die dus in deze materie feitelijk nooit geraadpleegd werden, hebben zich dan ook van meet af aan van het verslag der staatscommissie gedistantieerd en bij het verschijnen er van in September 1953 kritiek er op geleverd. Mijnheer de Voorzitter! Het wil ons voorts als een gewone fout voorkomen, dat de regering ter oplossing van deze kwestie niet met een speciaal daartoe ingericht wetsontwerp is gekomen. Doordat zulks niet geschied is, is het de Kamer zelfs niet mogelijk om door het indienen van amendementen de nodige verbeteringen aan te brengen. Wat de regering thans voorstelt, is bovendien zo ingewikkeld, dat slechts ingewijden in dit doolhof de weg kunnen vinden. Wij zijn dan ook van oordeel, dat het mede daarom hoogst noodzakelijk is, dat de regering een wetsontwerp bij de Kamer indient. Dit behoeft geenszins te verhinderen, dat de regering nu reeds met een voorschot de belanghebbenden te hulp komt, door deze materie bij algemene maatregel van bestuur te regelen en later met een wetsontwerp te komen. Een ander bezwaar tegen de huidige door de regering voorgestelde regeling achten wij, dat de richtlijnen buiten kennis der Staten-Generaal, in een soort onderonsje, worden gehouden. Wij zijn van oordeel, dat het stellig nodig is, dat de richtlijnen aan de Kamer zullen worden bekendgemaakt, en wel zo, dat de Kamer nauwkeurig weet, waar zij met de richtlijnen aan toe is en zich er ook over zal kunnen beraden. Ook achten wij het billijkheidshalve van belang, dat de door de regering voorgestelde Commissie van Bijstand zodanig wordt samengesteld, dat daarin ook de belanghebbenden vertegenvi^oordigd zullen zijn, zodat deze commissie niet uitsluitend uit regeringsambtenaren zal bestaan. Voorts achten wij het een eerste vereiste, dat de voorzitter van deze commissie een onafhankelijke persoon zal zijn.

Mijnheer de Voorzitter! Het ligt niet in onze bedoeling om in alle finesses van de onderscheidene regelingen af te dalen. Wij meenden ons te moeten beperken tot de hocrfdzaak, en deswege te bepleiten, dat de regering alsnog bevordere, dat het recht in alle gevallen zijn loop zal hebben. Dit geldt zowel ten aanzien van de achterstallige salarissen over de bezettingstijd, van de vergoeding van materiële oorlogsschade, van de aanspraken op achterstallig pensioen, alsook van de aanspraken op bevrijding van verplichtingen, die buiten medewerking van betrokkenen zijn aangegaan in een periode, waarin zij tot aangaan van zulke verplichtingen onmachtig waren. Vele Indische Nederlanders hebben zich toch noodgedwongen in schulden moeten steken. Daar zijn er onder hen geweest, die dit hebben moeten doen, ten einde hun noodzakelijk levensonderhoud te kunnen betalen, en ook die met schuld uit de interneringskampen zijn gekomen, alsmede die voor onderhoud van gezinsleden in Nederland schulden hebben moeten maken. Dezen hebben er recht op, dat zij allen vergoeding bekomen en dat zij gelijkelijk behandeld worden en niet dat de één wel vergoeding en de ander deze niet krijgt. Ook ontmoet het bij ons ernstig bezwaar, om een tweede voorbeeld te noemen, dat de regering, waar zij steeds betoogd heeft, dat het bij de wederinrichting om een subsidie gaat en dat zulks met de vestigingseis verband houdt, zij haar betoog ineens krachteloos maakt, wanneer het over de gepensionneerden gaat, die na 1945 uit Indonesië in Nederland zijn gekomen. Deze mensen hebben toch ook in vele gevallen al hun bezittingen verloren. Vervolgens achten wij de door de regering voorgestelde datum van 1 Januari 1953, nader door haar op 1 Januari 1954 gewijzigd, aangaande de wederinrichtingskosten een zeer ernstig bezwaar. Wij achten deze datum hoogst onhilliik ten aanzien van alle Nederlandse werkers en ambtenaren in Indonesië, waar de eersten hun plantages moeilijk verlaten kunnen, omdat zij daar niet gemist kunnen worden, terwijl de ambtenaren daar nog wel op uitdrukkelijk verzoek der Nederlandse regering in dienst der Indonesische republiek gebleven zijn. Nu heeft de regering met het oog op deze datum in de Memorie van Antwoord wel te kennen gegeven, dat aan de gestelde datum niet strak zal worden vastgehouden in bijzondere gevallen, waarin zulks, ter beoordeling der regering, duidelijk onbillijk zou zijn, maar deze vage toezegging kan ons allerminst bevredigen, daar hier de deur geopend wordt voor allerlei willekeur.

Daarom dringen wij er alsnog bij de regering ten sterkste op aan, deze datum geheel te laten vervallen. Ook hierbij wordt het ontbreken van een wettelijke regeling in zake deze materie als een grote leemte gevoeld.

Mijnheer de Voorzitter! Wij wensen het bij deze algemene beschouwingen te laten en deze te besluiten met nogmaals bij de regering te bepleiten, haar standpunt alsnog te herzien en tegenover de hierbij betrokken Nederlanders, van wie er velen nog in kommervolle omstandigheden verkeren, recht en gerechtigheid te betrachten, hetgeen krachtens de dooi ons voorgestane beginseleri haar dure roeping als overheid is.

Bij de replieken, waaraaan ook door 1 r van Dis werd deelgenomen, hield deze de volgende rede:

Mijnheer de Voorzitter! De antwoorden, die wij van de minister zonder portefeuille en van die van Financiën hebben ontvangen, hebben ons niet kunnen bevredigen. Afgedacht toch van enkele tegemoetkomingen, waartoe de regering zich bereid verklaard heeft, o.a. om aan de Commissie van Bijstand een onafhankelijke voorzitter te geven, en ook een tweetal vertegenwoordigers van belangengroepen daarin op te nemen, heeft zij in zake het door haar in de Nota en de Memorie van Antwoord ingenomen standpunt geen enkele concessie gedaan. De regering blijft er bij, dat zij een rechtsphcht ten aanzien van de belanghebbenden moet afwijzen, en zich slechts, nu de Indonesische regering haar verplichtingen niet is nagekomen, moreel verplicht acht om de door de Indische regering ingevoerde rehabilitatieregelingen te verwezenlijken. Zoals wij in eerste termijn reeds kenbaar hebben gemaakt, kunnen wij ons met dit standpunt niet verenigen en de regering heeft ons er ook niet van kunnen overtuigen, dat haar standpunt ten deze juist is. Aan de hierbij betrokken slachtoffers, die volwaardige Nederlanders zijn, is toch schromelijk onrecht gedaan, reeds door de Indische overheid en ook door vorige regeringen. Dat onrecht had door de huidige regering behoren te worden hersteld. Daartoe ware een herziening nodig geweest van alle maatregelen, die ten behoeve der in Indië verblijvende en getroffen Nederlanders gemaakt zijn, omdat die maatregelen tengevolge van de in Indië na de bevrijding bestaande politieke en economische onmacht beslist onvoldoende zijn geweest. Wij betreuren het ten zeerste, dat de vorige regeringen deze herziening niet ter hand genomen hebben en dat de huidige regering deze herziening ook thans weer afgewezen heeft. Mijnheer de Voorzitter! De minister van Fnanciën heeft daartoe onder meer gewezen op de stijging van de uitgaven op het begrotüigsbudget voor 1954 en gezegd, dat men de regering er geen verwijt van mag maken, dat zij niet verder kan gaan dan zij in de voorgestelde regeling gegaan is. Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben een open oor voor hetgeen de minister ten deze heeft gezegd. Indien de regering zich met volle erkenning van het onrecht, dat de Indische slachtoffers is en wordt aangedaan, en van haar verplichting om dit onrecht te herstellen, op de financiële onmogelijkheid om ten deze haar verplichtingen ten voUe na te komen, had beroepen, dan zou dit bij de betrokkenen zeker begrip gevonden hebben. Dat dit zo is, meen ik te mogen zeggen naar aanleiding van hetgeen van de zijde der belanghebbenden zelf te kennen is gegeven. Met het oog toch op het door de regering ingenomen standpunt, waarbij volgens de belanghebbenden het onrecht tot beginsel wordt verheven, wordt in het Maartnummer van het F.A.I.-orgaan op blz. 5 o.m. het volgende opgemerkt: „Dwaas als het toeschijnen moge, doch zelfs de in zeer behoeftige omstandig­ heden levende Nederlander uit Indië zou er de voorkeur aan geven, indien van regeringswege zou kunnen en moeten toegegeven worden, dat erkend werd, dat aan deze Nederlanders grote, nog niet gehonereerde verplichtingen bestaan, doch dat de millioenen zouden ontbreken om ze te honoreren. Dat zou begrepen kunnen worden, en als Nederlanders zouden zij van hun eigen staat niet het onmogelijke willen vergen".

Mijnheer de Voorzitter! Wij wensen echter nog een andere opmerking te maken betreffende de hierbedoelde uitspraak van de minister van Financiën. Wij stellen daarbij voorop, dat deze uitspraak, op zichzelf aangemerkt, een wijze uitspraak is, waarvan wij wel wensten, dat zij steeds door deze en haar voorafgaande regeringen ter harte ware genomen. Daaraan heeft het echter in het verleden bij vorige regeringen maar al te zeer ontbroken — men danke o.m. maar aan de vermaard geworden uitspraak van een vroegere minister, dat er met de millioenen gesmeten is — en daaraan ontbreekt het ook bij de huidige regering maar al te zeer. Hoevele millioenen toch worden niet door de regering jaarlijks op de begroting gebracht voor doeleinden, die niet van algemeen belang zijn, ja, die zelfs voor het algemeen belang hoogst schadelijk zijn, zoals onder meer ten behoeve van toneel en dans, waarbij het zelfs al zo ver gaat, dat er nu al plannen in de maak zijn voor het in het leven roepen van een nationaal ballet! Waarom grijpt de regering, en in het bijzonder de minister van Financiën, hier niet eens krachtig in? Waarom wordt door haar wel beknibbeld op de Indische oorlogsslachtoffers en de slachtoffers van de souvereiniteitsoverdracht, maar niet op de door mij genoemde uitgaven, waaraan nog verscheidene andere zouden toe te voegen zijn, zoals o.m. aan sport en openbare bibliotheken. Bovendien is de regering met geen woord ingegaan op hetgeen door ons is gezegd met betrekking tot de 2 milliard gulden, die de Nederlandse regering bij de souvereiniteitsoverdracht aan de Indonesische regering cadeau heeft gedaan, daarbij gesteund door de grootste en grotere fracties uit de Kamer, die de souvereiniteitsoverdracht hebben gesteund en mogelijk gemaakt, voor een belangrijk deel dezelfde fracties, die de regering thans steunen in haar standpunt door zich bij de voorgestelde regeling neer te leggen, in plaats van zich te stellen of te blijven stellen op het standpunt, dat een regeling bij de wet noodzakelijk is, en wel een zodanige wettelijke regeling, waardoor aan de slachtoffers recht wordt gedaan. Mijnheer de Voorzitter! Dat de regering zulk een wettelijke regeling bij vernieuwing heeft afgewezen, stelt ons zeer teleur. Evenzo, dat zij de door haar voorgestelde datum van 1 Jan. 1954 niet wil laten vervallen en zelfs geen enkele concessie dienaangaande wenst te doen. Wij betreuren deze houding van de regering ten zeerste om redenen, door ons in eerste instantie reeds naar voren gebracht, en waarop wij dus thans niet behoeven terug te komen. Ook zullen wij niet ingaan op allerlei bijzonderheden, welke in dit debat ter sprake zijn gebracht, doch wensen te volstaan met nogmaals als ons oordeel over deze regeling uit te spreken, dat daarin aan de Indi- sche oorlogs-en andere slachtoffers het hun toekomende recht wordt onthouden.

Tenslotte, Mijnheer de Voorzittei-, wens ik nog enkele korte opmerkingen te maken met betrekking tot de moties van de geachte afgevaardigden, de heren Lemah-e en Ritmeester. Tot mijn spijt zijn deze moties nog niet rondgedeeld, zodat ik nog geen definitief oordeel er over kan uitspreken. Naar hetgeen ik van de inhoud daarvan opgevangen heb, komen zij mij echter zeer aannemelijk voor en zijn zij er op gericht om, zij het gedeeltelijk, enige verzachting' aan te brengen in het aangedane onrecht. Indien dit bij nadere kennisneming van de inhoud inderdaad zo mocht blijken te zijn, zullen wij ongetwijfeld. Mijnheer de Voorzitter, onze stem aan deze moties geven.

Bij de over de bovengenoemde moties gehouden stemmingen stemden de S.G.P.-Kamerleden vóór, evenals die van de V.V.D., de K.N.P. (Welter), de A.R.P. en de C.P.N.

Ill het parlementaü'e verslag, voorkomend in het Anti-Revolutionnaire dagblad , , Trouw" van 2 April 1.1., stond echter aangaande deze stemmingen o.m. het volgende:

„Ook hier stemden alleen de Anti-Revolutionnairen, de Liberalen, de Kath.-Nationalen en de Communisten voor".

Men moet hieruit wel concluderen, dat de Staatkundig GerefoiTneerden óf tegen gestemd hebben, óf bij de stemmingen afwezig waren.

Noch het één, noch het ander was echter het geval. De S.G.P.-Kamerleden waren aanwezig en stemden eveneens vóór alle vijf moties.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 april 1954

De Banier | 8 Pagina's

Achterstallige betalingen aan Indische oorlogsslachtoffers

Bekijk de hele uitgave van donderdag 8 april 1954

De Banier | 8 Pagina's