Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Financiële beschouwingen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Financiële beschouwingen

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ds Zandt

Dezer dagen heeft de financiële toestand des lands een onderwerp van bespreking in de Tweede Kamer uitgemaakt. Algemeen werd daarbij, met uitzondering van socialistische zijde, welke ten aanzien van deze materie reserves maakte, op belastingverlaging aangedrongen. Ook Ds. Zandt drong daar krachtig op aan. Hij sprak daarbij zijn ingenomenheid er over uit, dat de regering tot de verlaging van enkele 'belastingen wil overgaan en sprak als zijn nadrukkelijke wens uit, dat de belastingverlaging vóór 1 Juli 1955 haar beslag gekregen zou hebben. De belastingverlaging, zo merkte hij op, had al veel eerder plaats gevonden moeten hebben en had, ook al gelet op de financiële toestand des lands, al veel eerder kunnen geschieden. Daarentegen zijn in 1951 de belastingen nog aanmerkelijk verhoogd; een verhoging, waartegen de S.G.P.-fractie destijds in de Kamer haar stem heeft uitgebracht. En dit terecht. De uitkomst toch heeft haar stem gerechtvaardigd. Het is immers gebleken, dat deze verhoging in het geheel niet nodig is geweest.

Al betoonde Ds. Zandt er zich ingenomen mede, dat de regering tot belastingverlaging wil overgaan, toch bepleitte hij, dat deze verder zou gaan en van ingrijpender aard zal zijn dan de regering deze wil invoeren. Ook kon hij zijn vrees niet onderdrukken, dat de verlaging teleurstelling zal brengen; zoals het bepaald teleurstellend is, dat de regering de vennootschapsbelasting niet op het peil van 1951 zal terugbrengen.

Wat de wetsvoorstellen aangaat, welke de regering ter zake van de belastingverlaging wil indienen, daarover viel in dit debat niet te oordelen, dewijl de regering zich daarover slechts in vage bewoordingen, zonder in feitelijke bijzonderheden te treden, noch in de Memorie van Antwoord, noch in het debat, heeft uitgelaten, zodat daarover geen bepaald beslissend oordeel kon worden uitgesproken.

Ook over de vergeten groep, waarvoor Ds. Zandt het ook ditmaal opnam, is de Kamer weinig wijzer geworden. Wel verklaarde de minister, dat hij ten voUa doordrongen was van de moeilijke omstandigheden, waarin zij verkeert, maar daar is het dan ook vrijwel bij gebleven, behalve dan dat de minister verklaarde, dat er naar een spoedige invoering van' de algemene ouderdomsvoorziening gestaan wordt, aan de voorbereiding van de ter zake in te dienen wettelijke voorzieningen wordt met voortvarendheid gewerkt. Over deze toeikomstige wet, welker inhoud nog volkomen onbekend is, kon ook al, èn.om de karig toegemeten tijd, èn omdat men de inhoud er van niet kent, niet uitvoerig gesproken worden. Ds. Zandt bepaalde" zich er dan ook toe om met sterke aandrang bij de minister te bepleiten, dat de toekomstige wet niet op de grondslag van verzekering of verplichte verzekering zal rusten.

Ook hebben de hoog geklommen staatsuitgaven een belangrijk deel van de debatten uitgemaakt. De minister nam deze in bescherming en onthield er zich van om ook maar één enkele toezegging te doen, dat deze verlaagd zullen worden. Na dit woord van toelichting kunnen wij geredelijk de rede van Ds. Zandt in haar geheel laten volgen. Hij sprak:

Mijnheer de Voorzitter!

Met voldoening hebben vsdj er kennis van genomen, dat de Minister ons weer in de Memorie van Antwoord verzekerd heeft, dat de Regering zo spoedig mogelijk wetsontweq^en tot verlaging van de belastingen bij het Parlement zal indieaien. Wij spreken hierbij de wens en het vertrouwen uit, dat de Regering, geHjk overigens is toegezegd, het daarheen zal leiden, dat de belastingverlagingen vóór 1 JuU 1955 haar beslag zullen hebben gekregen. Al sedert jaren hebben wij bij de Regering verlaging van de zwaar drukkende lasten en belastingen bepleit. Niet, dat wij daarbij het recht der overheid op belastingheffing ontkend hebben - het is haar zelfs van Godswege toegekend - doch het moet niet een overbelasting worden, zoals dat in de laatste jaren maar al te zeer het geval is geweest. Het is in de Heilige Schrift nadrukkelijk afgekeurd, dat de overheid bij het heffen der belastingen haar onderdanen als het ware met schorpioenen kastijdt en ook kan het niet door de beugel, als de overheid tot het verkrijgen van een groot staatsvermogen extra zware lasten en belastingen gaat heffen. Wij kunnen ons niet ontworstelen aan de indruk, dat, zoals door enkele leden in het Voorlopig Verslag is opgemerkt, de politiek van de na-oorlogse Ministers van Financiën gericht is geweest op nivellering en staatskapitalisme. Met deze lieden zijn wij van oordeel, dat de zware belastingdruk van de laatste jaren nimmer zo hoog had behoren te zijn als hij geweest is. Wij verkeren in de vaste overtuiging, dat het voor de welvaart des lands van veel groter belang is, dat de vermogens der onderdanen in een goede staat verkeren dan dat het staatsvermogen tot een grote hoogte wordt opgevoerd.

Een welvarende bevolking is immer van grotere betekenis dan een welvarend staatsvermogen. De geschiedenis leert toch, dat een groot staatsvermogen volstrekt niet altijd in het belang van het welzijn van het volk geweest is, terwijl omgekeerd het land er wel bij gevaren heeft, indien de vermogens van de landgenoten in welvarende staat verkeerden.

Hoge en zware belastingen hebben bovendien dit nog tegen, dat zij onder de bevolking een ontevreden, zeKs verbitterde stemming wekken en dit vooral, indien deze belastingen slechts met de grootste moeite kunnen worden opgebracht, soms moeten worden opgebracht, indien een bedrijf daardoor in ongelegenheid wordt gebracht, doordat de hoge belastinggelden het belemme­ ren de voorzieningen te treffen, welke het bedrijf om tot groter bloei te komen zo hoog nodig heeft. Door die te hoge en te zware belastingen zijn er ook bedrijven genoodzaakt geweest, indien de in het bedrijf aan te brengen verbeteringen onmogeHjk uitstel konden lijden, om schulden bij de banken aan te gaan. Bovendien in het ook al bij particulieren voorgekomen, meer dan eens, dat zij om aan de zware belastingverplichtingen te kunnen voldoen op kleding, dekking en voedsel hebben moeten bezuinigen.

Om allerlei redenen zijn wij dan ook van gevoelen, dat de lasten en belastingen reeds veel eerder verlaagd hadden moeten worden en dat zij niet tot zulke exhorbitante hoogte hadden opgevoerd behoren te worden, reden waarom wij dan ook in 1951 tegen hun verhoging hebben gestemd. De uitkomst heeft ons daarin gerechtvaardigd, want het is gebleken, dat de verhogingen in het geheel niet nodig geweest zijn. Het behoeft dan ook, na hetgeen wij opgemerkt hebben geen uitvoerig betoog, dat wij een ingrijpende belastingverlaging voorstaan. In het Voorlopig Verslag is bepleit, dat deze verlaging tot een bedrag van 500 a 550 mülioen behoort te gaan en dat het niet bij dit bedrag dient gelaten te worden. Ofschoon deze opmerking niet door ons in het Voorlopig Verslag is gebracht, heeft deze toch onze volle instemming. Wat de door de Regering aangekondigde belastingverlaging betreft, daarover kunnen wij moeilijk oordelen, althans niet ten volle oordelen zolang de desbetreffende wetsontwerpen niet aan de Kamer zijn aangeboden. Met genoegen hebben wij uit de Memorie van Antwoord vernomen, dat ook de Regering van oordeel is, dat de belastingen kunnen en moeten verlaagd worden. Ook heeft het onze instemming, dat de Regering voornemens is de hoge progressie te verminderen. Daarbij zal met name de progressie in de inkomstenbelasting moeten worden verminderd en zal het maximale percentage, dat thans voor gehuwden 7.5% bedraagt, dienen te worden verlaagd. Tevens hebben wij er met ingenomenheid kennis van genomen, dat de Regering bij de verlaging van lasten en belastingen met de middengroepen en met de middenstand ernstig rekening zal houden. Wij hopen dat de wetsontwerpen die de Regering te dezer zake zal indienen ons geen teleurstelling zullen brengen, daar ook deze groepen thans ongetwijfeld veel te zwaar belast zijn.

Voorts strekt het ons tot voldoening dat de Regering deze belastingverlagingen ook in het bijzonder tot de lonen en inkomsten wil doen uitstrekken. Wij achten dit ook dringend noodzakelijk en wij hopen dat ook de daartoe strekkende voorstellen van de Regering ons geen teleurstelling zullen brengen.

Verder dringen wij er bij de regering krachtig op aan op korte termijn over te gaan tot opheffing van de dubbele belasting, van inkomsten uit onderneming, eerst door middel van de vennootschapsbelasting, daarna door middel van de inkomstenbelasting op de uitgekeerde winst.

Voorts dringen wij met niet minder kracht aan op sterke vermindering of afschaffing van de omzetbelasting.

Deze belasting wordt in het bedrijfsleven, inzonderheid bij de winkeliers, handelaren en ambachtelijke bedrijven gevoeld als een groot beletsel voor de welvaart en bloei van hun zaken. Wij bevelen deze zaak nogmaals bij de geachte bewindsman in welwillende overweging aan, van oordeel als wij zijn, dat een belangrijke verlaging, kon het zijn afschaffing van de omzetbelasting uitermate gewenst is; niet alleen voor de direct hierbij betrokkenen, is dat van groot belang, maar dit zal ook er toe kunnen leiden dat de kostprijs van vele artikelen verlaagd zal kunnen worden, hetgeen van algemeen belang is en wel inzonderheid in het belang van de zogenaamde vergeten groepen, gelijk wij elke verlaging zullen toejuichen, welke kan strekken om het zo dure leven goedkoper te maken, hetgeen voor tal van landgenoten, die niet over een groot inkomen beschildcen, in maatschappelijk opzicht een grote verlichting zal geven. Ook met het oog daarop kunnen wij er mee instemmen dat de Regering een verzachting van de druk van de directe belastingen in de persoonlijke sfeer heeft aangekondigd, al zullen wij ons nu van een nadere beoordeling van de door de Regering op dit terrein in te dienen wetsontwerpen hebben te onthouden. Wij kunnen thans, na hetgeen wij er van gezegd hebben, alleen maar de hoop uitspreken dat de inhoud van de te dezer zake in te dienen wetsontwerpen ons niet zal teleurstellen.

Teleurstellend is het echter wel hetgeen in de Memorie van Antwoord aangaande de veimootschapsbelasting is medegedeeld. Deze is toch niet op gelijke voet behandeld met de andere, in 1951 in de belasting verhoogde objecten. Terwijl die andere objecten verlaagd zijn, ondergaat de vennootschapsbelasting een blijvende verhoging. Dit is iets vreemds. Het betekent toch in feite een belastingverhogiog, en dit, terwijl de Regering juist de verlaging van lasten en belastingen mogelijk en wenselijk acht. Hier ligt ongetwijfeld een bepaalde tegenstrijdigheid in. Bovendien belemmert hetgeen de Regering te dezer zake voorstelt eerder de nodige investeringsactiviteit dan dat het die bevordert.

Voorts valt hierbij op te merken, dat in het verleden steeds betoogd is, dat een zeker evenwicht moet worden nagestreefd tussen de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting, en nu g^at de Regering de druk van de inkomstenbelasting verlagen, terwijl ze in vergelijking met 1951 de vennootschapsbelasting in feite gaat verhogen. Daarbij komt nog, dat, toen in 1951 een reeks tijdelijke belastingverzwaringen werd ingevoerd, deze verzwaringen niet alleen in nauw verband met elkander stonden, omdat zij voor dezelfde doeleinden werden ingevoerd, maar b.v. de extra inkomstenbelasting naar de grondslag bedrijfswinst en de verhoging van de vennootschapsbelasting tevens zo moesten zijn, dat de verhoudingen wat betreft de belastingdruk niet al te zeer werden verstoord. De extra inkomstenbelasting is inmiddels afgeschaft. Wij achten het nu ook op deze grond alle». zins bilhjk, dat ook de extra verhogij, van de vennootschapsbelasting wordt al geschaft.

Op deze gronden bepleiten vd], dat de Regering tenslotte bereid zal worden gevonden de tijdelijke verhoging van de vennootschapsbelasting niet te handhaven maar af te schaffen.

Tevens staan wij voor - dit hangt hiei nauw mee samen - dat de Regering g, ook aan zal medewerken, dat de familievennootschappen welke er in ons land nog altijd betrekkelijk veel zijn en die in zeer vele gevallen de welvaart van ons land meermalen in belangrijke mate hebben gediend, ij haar maatregelen ten aanzien van de belastingverlaging zullen worden betrokken.

Mijnheer de Voorzitter! Wij dragen bij de regering met des te meer vrijmoedio. heid verlaging van lasten en belastingen voor, omdat de rijksmiddelen zulks zelfs in overvloedige mate toelaten. Wij zijn met de onderscheidene leden, die in het Voorlopig Verslag opgemerkt hebben, dat in de thans ingediende beg: zeer grote reserves zitten, van oordeel en dit op de volgende gronden. Op blz. 4 van de Millioenermota wordt het nationale inkomen tegen marktprijzen van 1954 geschat op 23.700 millioen gulden tegen 21.960 millioen gulden in 1953. Dit is een stijging van ruim 8%. Wanneer men daarbij ook de jaren 1951 en 1952 in zijn beschouwring betrekt, komt men opvolgend tot de percentages 9, 3, 8 en 8. Alleen het jaar 1952 staat in percentage aanmerkelijk bij de andere jaren ten achter. Wij kunnen het in dezen niet juist achten voor 1955 slechts een stijging van het nationale inkomen aan te nemen van niet meer dan 1%. Onzes inziens kan deze stijging met juistheid veel hoger worden geschat.

De Minister heeft in de Memorie van Antwoord betreffende dit punt het navolgende gesteld: „Volstaan moet worden met een zeer globale schatting. Op die basis lijkt de verwachting gewettigd, dat de opbrengst der belastingen ten gevolge van de onderhavige maatregel voor het dienstjaar 1955 zal toenemen met rond 175 millioen, waarvan alsdan na aftrek van de aandelen voor het Gemeentefonds en het Provinciefonds circa 150 millioen aan het Rijk ten goede zou komen. Naar verwachting zullen onder invloed van de recente loonsverhoging de opbrengsten van de loonbelasting, de vereveningsheffing en de omzetbelasting stijgen, en wel met bruto respectievelijk 80, ruim 15 en 50 millioen, terwijl ook ten aanzien van de overige belastingen tezamen genomen, met enige stijging van opbrengst rekening kaïi worden gehouden".

Tegenover de genoemde, globaal op 150 millioen te stellen bate voor het Rijk zal — zoals de Minister op blz. 2 van de Memorie van Antwoord verklaart — naar eveneens globale schatting, staan een toeneming der rijksuitgaven met 170 millioen, welk bedrag als volgt kan worden gespecificeerd: salarissen rijkspersoneel 49 millioen, subsidies en bijdragen 35 millioen, pensioenen en wachtgelden 26 millioen, sociale voorzieningen 42 millioen, diversen 18 millioen, tezamen 170 millioen.

Door zeer vele leden van de Kamer is in het Voorlopig Verslag als een vaststaand feit geconstateerd, dat men op de ramingen van de Regering niet onvoorwaardelijk kon afgaan en dat zij (Jientengevolge ook in de ramingen voor 1955 weinig vertrouwen konden stellen.

Het is een vaststaand feit, dat - hoe jjen deze aangelegenheid ook verder beschouwen wil - in de laatste jaren de ramingen der Regering telkens met grote bedragen zijn overschreden. Daar is dan ook, gelet op de hoogconjuctuur van thans, alle reden om aan te nemen, zo oordelen vele leden en wij met hen, dat ie ontvangsten voor het rijk ook nu aanmerkelijk hoger zullen zijn dan zij door de Regering geraamd zijn. Dat de Minister bij de ramingen grote voorzichtigheid betracht heeft, is hem niet euvel te duiden. Er kunnen zich toch allerlei omstandigheden voordoen, waardoor er een ernstige tegenslag in de opbrengsten voor het rijk ontstaat. Het oude gezegde; „'s Werelds goed is eb en vloed" wordt telkens weer bewaarheid. Wij achten met andere leden de uitspraak van zelfs vermaarde economen allerminst van hovaardij ontbloot, als zij beweren, dat met bun maatregelen of met menselijke krachtsinspanning een wezenlijke crisis te voorkomen valt. Het staat allerminst in het mensehjk vermogen zulks te doen, dewijl het de Allerhoogste, de Heere is, Die over vruchtbare en onvruchtbare jaren beschikt. Volgens de voorspellingen van gezaghebbende economen, meer dan één, had er al sinds lang in Amerika een ernstige crisis, welke haar nawerking in heel het Westen van Europa zou hebben, moeten zijn uitgebroken.

Alles bijeengenomen wettigt de stand van zaken een ingrijpende belangrijke verlaging van belastingen. Daarmede is de welvaart van ons land gediend. Wü toch onze industrie op de internationale markt kunnen blijven concurreren, dan is het van groot belang, dat zij goedkoop kan produceren. Ook is het van gewicht, dat de ondernemers in staat zijn om met eigen middelen tot investering te kunnen overgaan en met eigen kasmiddelen de nodige verbeteringen in hun bedrijf kunnen aanbrengen. Dit is voor heel ons volk maatschappehjk bezien een geboden zaak en dit evenzeer voor de werknemer, opdat er gelegenheid voor geschikte arbeid zal zijn, als voor de werkgever. Sprekende over de financiële' toestand des lands en over belastingverlaging gaan wij in nauw verband hiermede over tot de bespreking van de uitgaven des rijks.

Deze bewegen zich nog steeds in stijgende lijn. Dit tonen de uitgaven van de gewone dienst wel heel overtuigend aan. Van 1950 tot 1955 bedroegen deze uitgaven resp. 2897, 3357, 3720, 4023, 4706 en 4678 millioen. Het is toch wel dringend nodig, dat er aan deze stijging een einde komt. Het zijn geweldige kapitalen, welke de belastingbetalers tenslotte maar hebben op te brengen.

Hier zal wel terdege een ingrijpende bezuiniging moeten plaats vinden. Daarbij is het noodzakehjk, dat heel het overheidsapparaat er van doordrongen wordt, dat met de belastingmiddelen zuinigheid dient betracht te worden. Wij zijn er van overtuigd, dat daaraan bij de rijksdiensten nog heel wat ontbreekt en dat deze zonder dat zij er ook maar enige schade van ondervinden, heel wat goedkoper en degelijker kunnen worden uitgevoerd. Vooral als er een tegenslag in de conjunctuur komt, zullen deze hoge uitgaven niet kunnen worden gehandhaafd en dan zal het bovendien allerminst te verwonderen zijn, indien er weer ambtenaren moeten worden ontslagen wat voor hen en him gezinnen allerlei jammerlijke gevolgen zal hebben.

Wij leven in een tijd, waarin in menig bedrijf gebrek aan geschikte arbeidskrachten is, maar wij kurmen ook in een tijd terecht komen, waarin er grote werkloosheid heerst. Daar dient terdege rekening mee gehouden te worden. Ook uit dat oogpunt, gelijk uit zoveel andere, bepleiten we ook ditmaal en dat met alle nadruk bij de Regering, dat zij op de zo hoog gestegen staatsuitgaven zal gaan bezuinigen, dit ook, omdat de staatsschuld nog altijd groot is en deze nog omlaag behoort te worden gebracht.

Vervolgens ga ik iets zeggen over de zogenaamde vergeten groep.

Deze verkeert wel in zeer benarde omstandigheden. Zij ziet de prijzen steeds stijgen, gelijk ook te wachten is, dat door de laatste loonronde dit weer het geval zal zijn. Daardoor wordt hun toestand ten aanzien van het levensonderhoud steeds hachelijker. Het zijn talrijke personen welke tot deze groep behoren: kleine renteniers, laag gepensionneerden, Indische Nederlanders, weduwen en wezen en nog zoveel anderen, die over geen ruime geldmiddelen de beschikking hebben.

De billijkheid eist, dat waar de Regering andere landgenoten rijkelijk de behulpzame hand biedt, zij ook voor deze personen, die ook Nederlanders zijn, opkomt. In de Memorie van Antwoord wordt aangaande de vergeten groep verklaard: „De ondergetekende is ten volle doordrongen van de moeilijke omstandigheden, waarin ook dat deel der z.g. vergeten groepen verkeert, dat voor zijn levensonderhoud is aangewezen op de inkomsten uit een bescheiden kapitaaltje of lijfrente. Dit probleem heeft dan ook de volle aandacht van de Regering. Tot de maatregelen, welke in de sociale sfeer zouden bijdragen tot een aanzienlijke, verdere financiële verbetering, behoort, ook naar de mening van de Regering, met name een spoedige invoering van een algemene ouderdomsvoorziening, zoals door de S.E.R. is bepleit. Aan de voorbereiding van de ter zake in te dienen wettelijke voorzieningen wordt met voortvarendlieid gewerkt".

Mijnheer de Voorzitter! Dat zijn schoonklinkende woorden, maar wat wordt er eigenlijk gedaan? Er moet nog heel wat meer worden gedaan dan dat men deze mensen helpt met een ouderdomsvoorziening. Hiermede zijn maar betrekkelijk weinigen hunner gebaat. Daarom doen wij nog een ernstig beroep op de Regering om, waar zij hier de nood van deze mensen erkent, maatregelen te treffen, dat de nood enigermate wordt gelenigd, want aan woorden, noch van de Regering, noch van wie dan ook hoe schoon ook, hebben deze mensen in deze materie op zichzelf iets. Wanneer de wet betreffende de ouderdomsvoorziening tot stand komt, dan dient zij vooral zo tot stand gebracht te worden, dat zij aanvaard kan worden ook door degenen, die principiële bezwaren tegen verzekering hebben. Bij de huidige noodwet ouderdomsvoorziening is dit zo. Wij achten dit ook alleszins biUijk. Wij achten het juist, dat iedere Nederlander, waar het hier een noodmaatregel betreft, in zijn nood hierdoor bijstand kan vinden. Wij bepleiten dan ook met volle nadruk, dat de in te dienen wet te dezer zake op dezelfde grondslag zal rusten als ten aanzien van de Noodwet Ouderdomsvoorziening het geval is.

Voorts zijn wij van gevoelen, dat door de indiening van deze wet nog maar een betrekkelijk kleine groep mensen geholpen zal worden en wel alleen de ouden van dagen. Dezen zijn volstrekt niet de enigen, die tot de vergeten groep behoren, die in zeer benarde omstandigheden verkeren. Wat denkt de Regering voor hen te doen? Het zou zeer aanbevelenswaardig zijn, indien de Regering maatregelen trof, waardoor het leven voor deze mensen wat goedkoper werd en ook de op hen drukkende lasten ten aanzien van de opcenten op de grondbelasting werden verlicht, waarmede ook al tal van mindervermogenden gebaat zouden zijn.

Tenslotte ontmoet bij ons de instelling van een Egalisatiefonds bij de huurverhoging onoverkomelijke bezwaren.

De huiseigenaren, niet het minst de kleine onder hen, die door Zuinig geleefd te hebben en door sparen een paar huisjes verkregen hebben, zijn toch door de regeringsmaatregelen al heel zwaar getroffen, zwaarder dan andere Nederlanders. Het zou toch zeer onbilHjk zijn om door de instelling van dit Egalisatiefonds deze mensen nog eens te gaan treffen.

Tenslotte zijn wij van oordeel, dat de geachte bewindsman de revaluatie op gegronde redenen heeft afgewezen, maar toch verwekt het bij ons verontrusting, dat, waar de getroffen maatregelen er toe leiden, dat de muntontwaarding steeds verder gaat, dat op de lange duur deze muntontwaarding door ons volk en vooral door de minstdraagkrachtigen, zeer zwaar zal worden gevoeld. Wanneer de Regering daarom eventueel kon bewerken, dat er meer zekerheid en vastheid ten aanzien van onze munt kwam, zou dit zeker toe te juichen zijn, want de gedurige daling van de waarde van de munt, werkt funest, het meest nog voor de mingegoeden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 november 1954

De Banier | 8 Pagina's

Financiële beschouwingen

Bekijk de hele uitgave van donderdag 18 november 1954

De Banier | 8 Pagina's