Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Behandeling van het hoofdstuk der Justitie (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Behandeling van het hoofdstuk der Justitie (2)

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

van 13 October 1950, Staatsblad K 450, betreffende de toekenning ener tegemoetkoming aan personen, die ten onrechte als politieke delinquenten zijn behandeld; van oordeel, dat ter wüle van de rechtsgelijkheid en billijkheid nadere voorzieningen ten deze noodzakelijk zijn, nodigt de regering uit zodanige voorzieningen op korte termijn te treffen, en gaat over tot de orde van de dag".

Daar deze motie mede door vier andere socialistische Kamerleden was ondertekend, maakte zij een onderwerp van bespreking uit en kon zij in stemming worden gebracht. Vóór de stemming legde Ds. Zandt een korte verklaring van de volgende inhoud af: Mijnheer de Voorzitter! Ofschoon naar ons gevoelen dan pas recht aan de ten onrechte gedetineerde politieke dehnquenten voor onder^ vonden onrecht en aangedaan leed zal worden gedaan, wanneer hun de gelegenheid zal worden gegeven in hoger beroep te gaan, waarop wij bij voortduring jaar na jaar in deze Kamer tevergeefs hebben aangedrongen, zullen wij onze stem aan de onderhavige motie niet onthouden, omdat er althans een mogelijkheid door geopend wordt — al verwachten wij er niet veel van — om enig onrecht te herstellen.

Deze motie werd door de Kamer met 29 stemmen vóór en 47 stemmen tegen verworpen. Tot degenen, die hun stem vóór de motie uitbrachten, behoorden onder meer de beide Staatk. Gereformeerde Kamerleden en de hersn Mr. Bruins Slot en Mr. van Rijkevorsel. Na deze woorden gaan wij er toe over om de rede van Ds. Zandt, welke geen nadere toelichting behoeft, in haar geheel hier in „De Banier" weer te geven. Deze sprak als volgt:

Er is een onderwerp, dat steeds, jaar na jaar, bij de behandeling van de begroting van het departement van Justitie een onderwerp van bespreking uitmaakt, namehjk de berechting van politieke delinquenten. Daaruit blijkt, dat deze berechting niet alleen onbevredigend is geweest, maar zelfs bittere ontevredenheid heeft verwekt. Daarvoor is dan ook alle reden. Van welke kant ook bezien vormt deze rechtsbedeling een zeer zwarte bladzijde in onze rechtspraak. Bij die berechting toch heeft de grootste willekeur geheerst. Hoogst ergerlijke schandalen zijn daarbij voorgekomen. Zeer schuldigen zijn in het geheel niet gestraft of al bijzonder licht gestraft. Terwijl over hen een zeer zachte borstel is heengegaan, zijn meermalen geheel onschuldigen of licht schuldigen buitengewoon zwaar gestraft. Het is toch bij herhaling geschied, dat zelfs geheel onschuldigen maandenlang in kampementen of gevangenissen opgesloten zijn geweest. Een onderzoek naar hun schuld werd er maar niet ingesteld; uit hun gezin en bedrijf weggehaald zaten zij net als misdadigers in gevangenis of kampement, meermalen daarheen gevoerd louter op vals getuigenis, uit haat en nijd en ook al omdat men zich op deze wijze van een lastige concurrent wist te ontslaan. En dat werd dan aangedaan aan mensen die, als er dan te langen leste een onderzoek werd ingesteld, bleken onschuldig te zijn. Dit is op zichzelf al gruwelijk, ja zelfs misdadig, en dit wordt nog zoveel te gruwelijker dewijl deze personen niet weinige keren ergerlijke beledigende bejegingen, tot mishandeling toe, hebben te verduren gehad.

Als men hieraan toevoegt, dat hierbij diefstallen van horloges, geld en andere voorwerpen hebben plaats gevonden, ja zelfs geheel wederrechtelijk meubilair, machinerieën en diverse andere waardevolle artikelen tot kleren toe uit de huizen zijn weggehaald, dan wordt de gruwel nog zoveel te erger. En hierbij is het zelfs niet gebleven; corruptie en chantage betreffende de gevangenen hebben waarlijk niet tot de zeldzaamheden behoord. Zelfs zijn er dossiers opgemaakt, waarin het wemelde van allerlei valse beschuldigingen, terwijl bovendien de opgesloten politieke delinquenten grote moeilijkheden in de weg werden gelegd als hun rechtskundige raadsman him bijstand wilde verlenen.

Het ligt allerminst in mijn bedoeling om hier in bijzonderheden te treden, ofschoon er over de bijzondere rechtspleging nog op goede gronden heel wat afkeurenswaardigs te zeggen zou zijn. Nochtans hebben wij het nodig geacht, in grote trekken deze zo zwarte bladzijde uit onze rechtspraak nog eens in herirmering te brengen. En dit omdat de nadere afwikkeling van de bijzondere rechtspleging ons en zeer velen met ons geen bevrediging geschonken heeft. In die overtuiging zijn - wi] versterkt geworden door het onlangs in de Kamer gevoerde debat inzake gevallen van afwijzing van schadevergoeding aan personen, die ten oiuechte als politieke delinquent gedetineerd zijn ge-, weest. Nu al enige jaren achter elkaar hebben wij er dan ook bij de Regering met nadruk voor gepleit, dat zij aan deze personen recht en niets dan recht zou laten wedervaren. Dit is voor ons van zo grote betekenis, omdat het recht Godes is en het is alleen reeds daarom van betekenis en een allereerste vereiste, dat er naar recht gehandeld en geoordeeld zal worden. Daarbij komt nog, dat elke rechtsverkrachting van Gods wege aan een land zwaar bezocht zal worden. Het is dan ook niet in het minst om deze reden, dat wij ook thans wederom sterke aandrang op de Regering uitoefenen, opdat het recht zijn loop zal hebben.

Dit is tot dusver helaas niet geschied. Bij de hier bedoelde gerechtelijke behandeling is het begane onrecht al te zeer bestendigd. Daarbij heeft ook al weer zeer veel willekeur geheerst. De rechtbanken, waarbij deze zaken in laatste instantie behandeld zijn, hebben niet één en dezelfde lijn getrokken, maar zijn van gans verschillende normen en gezichtspunten uitgegaan. Dit wordt ook bevestigd door tal van leden, die in het Voorlopig Verslag als hun oordeel hebben uitgesproken, dat de toepassing van de wet van 13 October 1950, Staatsblad K 450, welke de toekenning van een tegemoetkoming aan deze groep van personen mogelijk maakt, hun niet voldaan heeft. Deze leden zouden gaarne van de Minister vernemen, of deze een bruikbaar middel ziet om althans voor bij'zonder schrijnende gevallen tot een bevredigende oplossing te komen. Inderdaad, Mijnheer de Voorzitter, daar zijn bijzonder schrijnende gevallen, die dringend herziening vereisen, gelijk geheel de rechtsbedeling, die daarbij heeft plaats gegrepen, allerminst bevrediging schenkt. Het vormt bij ons en waarhjk niet alleen bij ons een zeer ernstige grief, dat bij deze aangelegenheid, weUce toch een zeer ernstige aangelegenheid is, hoger beroep is uitgesloten. Dit vinden wij erger dan een lacune, een kleinigheid, waarover men zich niet druk heeft te maken. Het is voor ons een soort van vergrijp, waarmede wij geen vrede kunnen hebben.

Van Regeringswege is zeUs erkend, dat aan de ten onrechte gedetineerde politieke delinquenten onrecht is aangedaan; welnu, waar het gelukkig nog mogehjk is begaan onrecht te herstellen, daar ligt het op de weg der Regering en is het zelfs een dure vereiste dit te doen.

De Minister heeft in de Memorie van Antwoord ten aanzien van de zeer vele leden, die gaarne zouden weten, of Zijne Excellentie geen bruikbaar middel ziet althans voor bijzonder schrijnende gevallen tot een bevredigende oplossing te komen, geantwoord, dat liij geen dergelijk middel aanwezig acht. Daar kunnen wij inkomen. Stellig zijn er bijzonder schrijnende gevallen, maar het is al zeer moeilijk hierbij een grens te trekken. Elke hierbij betrokken persoon zal de beslissing van de rechtbank, welke hem niet heeft kunnen voldoen, in meerdere of mindere mate schrijnend vinden. Het kan soms een klein bedrag betreffen, wat voor een minvermogende al bijzonder schrijnend kan zijn. En dit te meer, waar in tal van bladen, onder meer in het Regeringsgezinde blad Je Maintiendrai destijds zuUc een scherp afkeurend oordeel is uitgesproken over de ongelijke rechtsbedeling, welke bij de bijzondere rechtspleging tegenover de politieke delinquenten heeft plaats gevonden, zoals men dat noemde tussen Jan met de pet en Jan met de hoed.

Het feit alleen, dat er naar talrijke oordeelvellingen bij de rechtsbehandeling ten aanzien van de ten onrechte gedetineerden bijzonder schrijnende gevallen van rechtsbedeling hebben plaats gevonden, rechtvaardigt het volkomen, dat de mogelijkheid wordt geopend aangaande de genomen beslissingen in hoger beroep te komen.

Mijnheer de Voorzitter! Zeer tot ons leedwezen heeft de geachte bevraidsman dit ook thans weer afgewezen. Ook tegen een herziening der beslissingen door de administratie bestaan bij de Minister onoverkomenüjke bezwaren. Noch het één, noch het ander, dat de Minister te dezer zake verklaard heeft, kan ons bevredigen. Wij zeggen dit niet om de Minister of wie ook onaangenaam te zijn, maar wij kunnen niet anders oordelen, omdat het hier een rechtskwestie betreft, het hoge goddelijke recht er mee gemoeid is en omdat het van het grootsta belang is, dat ons voUc in de rechtspraak vertrouwen kan stellen en er verzekerd vaii kan zijn, dat bij onze rechtspraak het recht gehandhaafd wordt en naar recht en gerechtigheid vonnis geveld wordt. Dit achten wij van zulk een enorm gewicht — wij kunnen om des tijds wü hier niet in bijzonderheden treden — dat wij nog. maals met alle nadruk bij de Minister beplaten, dat hij alsnog een beslissing zal nemen, waarbij mogelijk wordt gemaakt. hoger beroep

Wat het verlenen van gratie betreft zijn wij van oordeel, dat schuldigen behoren te worden gestraft; dat is een Goddelijke eis, waaraan niet getornd mag worden doch anderzijds, waar het ook bij de Re. gering vaststaat, dat in latere tijd veel lichtere straffen tegenover de poHtieke delinquenten zijn uitgesproken dan vlak na de bevrijding het geval is geweest, zijn wij van oordeel, dat er personen zijn, wie rechtens gratie toekomt. Wij vragen dus geen gratie, maar wi] vragen recht, dit te meer, waar er personen zijn als Lages, die zovele en zo ernstige misdaden bedreven heeft en viae toch een zekere gratie is verleend. Wij zijn van oordeel dat, wanneer men geval bij geval vergelijkt, meer personen recht op gratie hebben. Hier komt nog bij, dat vele gezinnen zeer zwaar getroffen zijn, indien de politieke delinquent tot het ambtenarencorps behoorde of op andere wijze in 's Rijks dienst was, door onthouding of belangrijke vermindering van het pensioen.

Overgaande tot bespreking van andere punten gaan wij nu spreken over de veiligheid van het verkeer. Ongevallen, soms met dodelijke afloop gepaard gaande of met zware of lichte verwonding, zijn aan de orde van de dag en nemen nog steeds toe. Bij herhaling komen deze ongevallen uit dronkenschap voort. De straffen, die dientengevolge worden geëist en uitgesproken dienen, al zijn zij in de laatste tijd gelukkig verzwaard, naar ons inzicht nog verzwaard te worden. Wij staan dan ook bij de Minister voor, dat een drankzuchtig persoon, die zich voortdurend in staat van kennelijke dronkenschap bevindt, zijn rijbewijs en dat voor zijn gehele leven, ontnomen wordt. Dit oordelen wij in het belang van het gehele volk en ook in het belang van de betrokken persoon en zijn gezin dringend nodig. Op deze wijze kan worden voorkomen, dat drankzuchtigen hun medemensen, over zich zelf en hun gezinnen allerlei, soms schrikkelijk onheil brengen, terwijl voorkomen toch altijd beter is dan het helen van allerlei jammer en ellende. Doch ook wanneer door dronkenschap bij het verkeer ongelukken zijn voorgekomen zal het o.i. dringend nodig zijn, dat er zwaardere straffen worden toegediend. Sprekende over de veiligheid van het verkeer en de verkeerspolitie hebben wij met instemming er kennis van genomen, dat het in het voornemen van de geachte Bewindsman ligt om behalve meer motorvoertuigen en technisch materieel ook meer personeel voor de uitoefening van de verkeerscontrole beschikbaar te stellen. Het werk, dat de verkeerspolitie verricht, is gewichtig en ook niet van gevaar, zelfs van levensgevaar ontbloot. Het verkeet neemt nog steeds toe. Daarbij wordt vaak gejaagd en gejakkerd op hoogst onverantwoordelijke en roekeloze wijze. Ook zou het van zeer groot belang zijn, dat een scherpe controle uitgeoefend wordt op de voertuigen ten opzichte van de deugdelijkheid en de remmen, waaraan volgens een deskundig oordeel dik- vvijls zeer veel ontbreekt. Dat aan de opleiding voor deze gewichtige, verantwoordelijke en zware taak van de verkeerspolitie een bijzondere zorg besteed wordt, hebben wij uit de Memorie van Antwoord van de Minister met voldoening vernomen.

In nauw verband hiermede gaan wij thans iets in het midden brengen over de verplichte verzekering van automobilisten tegen wettehjke aansprakelijkheid.

De Minister heeft in de Memorie van Antwoord medegedeeld, dat een wetsontwerp ten opzichte van de aansprakelijkheid van automobilisten bij ongelukken in het verkeer over betreUcehjk korte tijd bij de Kamer staat ingediend te worden. Volgens de verklaring van de Minister is namehjk door de commissie, welke door de Regeringen van Nederland, België en Luxemburg daartoe was ingesteld, een ontwerp te dezer zake opgesteld, dat in het begin van September van dit jaar aan de drie Regeringen is toegezonden. Deze hebben zich daarmede verenigd en de ondertekening van de desbetreffende overeenkomst zal binnenkort geschieden en een wetsontwerp op grondslag van deze overeenkomst zal zo spoedig mogelijk opgesteld en bij de Kamer worden ingediend.

Voorts heeft de Minister medegedeeld, dat de overeenkomst de landen toelaat bij hun interne wetgeving de verzekering te vervangen door een zekerheidstelling voor wat betreft bepaalde voor ieder land aan te wijzen personen. Van deze uitzonderingsmogelijkheid ware, wat Nederland aangaat, volgens de Minister gebruik te maken ten behoeve van automobilisten, hebben. die tegen verzekering principiële godsdienstige bezwaren

Over de inhoud van dit wetsontwerp kunnen wij al heel moeilijk oordelen zolang het niet ter beoordeling voor ons hgt, doch wij hopen, dat dit wetsontwerp zo samengesteld zal zijn, dat de Regering haar bij herhaling gedane beloften gestand zal hebben gedaan om wanneer houders van motorrijtuigen bij de wet veiplicht worden zich te verzekeren, in deze wet ten behoeve van hen, die principiële godsdienstige bezwaren tegen de verzekering hebben, de mogelijkheid van vrijstelling te doen opnemen op de wijze, zoals dat in de sociale verzekeringswetten is gedaan.

Ofschoon wij deze aangelegenheid niet recht kimnen beoordelen, bekruipt ons toch de vrees, dat zulks niet op geheel gelijke wijze is geschied, doch wij zullen ons oordeel tot nader hebben op te schorten.

Mijnheer de Voorzitter! In onze bespreking nog even terugkerende tot de pohtie, willen wij dus aansluiten bij die leden, die hun bezorgdheid er over hebben uitgesproken, dat er een tekort aan personeel, zowel bij de rijkspolitie-als bij de gemeentelijke politiecorpsen bestaat. In de Memorie van Antwoord deelt de Minister dit gevoelen, waar hij als zijn mening uitspreekt, dat een grotere personeelssterkte bij het corps van de rijkspoHtie nodig is.

Met Zijne Excellentie zijn wij van gevoelen, dat van de gestelde eisen van geschiktheid, opleiding en bekwaamheid waarbij ook vooral op het karakter van de sollicitant behoort te worden gelet, niet mag worden afgeweken.

Voor de toeneming van de sollicitanten bij de rijkspohtie oordelen wij het van belang te zijn, dat lagere ambtenaren bij gebleken bekwaamheid tot officier kunnen worden bevorderd en ook in de toekomst zullen vi^orden bevorderd. Indien dit tot een vast systeem wordt gemaakt, dan zal dit menselijkerwijze gesproken er toe kunnen bijdragen, dat het aantal sollicitanten bij de rijkspolitie toeneemt en de plichtsbetrachting ambitieuzer ter hand zal worden genomen. Ook is het zeer bevorderUjk voor de toeneming van sollicitanten en de goede geest bij de rijkspolitie, dat het personeel geplaatst wordt in plaatsen, waar zij ter kerke kunnen gaan. Wat preventieve hechtenis betreft hebben wij er met genoegen kennis van genomen, dat de Minister er bij het openbaar ministerie op heeft aangedrongen steeds zo correct mogeUjk aan te geven, welke bijzondere omstandigheden de vrijheidsbeneming van de verdachte noodzakeHjk maken. Al zijn wij het met de Minister eens, dat het niet altijd voorkomen kan worden, dat een onschuldige preventief gedetineerd wordt, toch is het uit algemeen oogpimt en voor de hierbij betrokkene van groot belang, dat hierbij alle voorzichtigheid wordt betracht. Ten aanzien van fraude van curatoren in faillissementen hebben wij met belangstelling uit de Memorie van Antwoord vernomen, dat er naar maatregelen wordt gezocht om deze zo ergerlijke fraude te voorkomen. Dat deze maatregelen van afdoende aard mogen zijn, is ook zeer gewenst. Aangaande deze gevvdchtige zaak heeft de Minister opgemerkt, dat hij advies bij de Orde der Advocaten heeft gevraagd en dat daarnaast aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, die zich tot alle Officieren van Justitie had gewend, verzocht is, in kennis te worden gesteld met het resultaat van het onderzoek. Op dit ogenblik zal de Minister ons geen nadere mededelingen over deze materie kunnen doen. Nochtans is het een geboden zaak, dat aan de onderhavige schandeHjke fraudes een einde wordt gemaakt. Dat dit zowel voor degenen, die bij het faüissement betrokken zijn alsook voor de goede naam van onze rechtsbedeling van groot belang is, spreekt wel vanzelf. Mijnheer de Voorzitter! Ten aanzien van personen, die er bij herhaling het bewijs van geleverd hebben, dat er door hun behandeling mensen genezen zijn, onder wie er zelfs waren, die door de dokter waren opgegeven, zijn wij van oordeel, dat deze, al behoort er in deze zake de grootste voorzichtigheid te worden betracht, niet behoren gestraft te worden. Thans ga ik over tot bespreking van een onderwerp van ietwat andere aard, namehjk de steeds maar toenemende

Deze openbaart zich op allerlei wijze. Kunnen wij schier geen coiu-ant lezen, waarin verkeersongevallen te lezen staan, dit is ook alzo gesteld ten aanzien van berichten over gepleegde misdrijven, oplichterijen, bedriegerijen, diefstal en moord, over bedreven baldadigheid en moedwillige vemiehng. Dit wordt sterk gevoed door de moderne levenswijze, waarbij met God en Zijne geboden generlei rekening meer wordt gehouden en ook door de lectuur en filmvertoningen en wat meer van die aard is. Wij hebben in het voorlopig verslag onder meer de aandacht van de Minister gevestigd op de beeldromans, waarvan in vele gevallen een slechte invloed uitgaat, op allerlei geschriften van godslasterhjke en zedenverwoestende inhoud, op uitgaven met afbeeldingen op de omslag, die in strijd met de goede zeden zijn, doch welke uitgaven de laatste jaren in toenemende mate in boekwinkels, in kiosken en op markten en mede door advertenties te koop worden aangeboden. Hierbij hebben wij tevens opgemerkt, dat indien de bestaande wettehjke regelingen tegen dit kwaad niet afdoende zijn, deze verscherpt dienen te worden. De Minister heeft daarop in de Memorie van Antwoord geantwoord: „De geschriften van uiteenlopende aard, die in dit verband in het voorlopig verslag zijn gesignaleerd en waarvan de inhoud inderdaad veelal niet bijdraagt tot een verheffing van het zedelijk peü van de bevolking in het algemeen en van de jeugd in het bijzonder bhjken bij onderzoek gewoonhjk niet te behoren tot die, tegen welker verspreiding met succes strafrechtelijk kan worden opgetreden".

De Minister heeft hierin, zij het dan in enigszins andere bewoordingen, erkend, dat deze geschriften en afbeeldingen een bederf van de goede zeden bevorderen. Dit kan ook moeüijk ontkend worden. Ook in de pers is dit erkend en nadrukkehjk verklaard, dat er van beeldromans een verderflijke invloed op de jeugd uitgaat en dat sommige misdrijven, welke door de jeugd bedreven zijn, mede zijn bedreven onder de invloed, die van het lezen van deze beeldromans op de jeugd is uitgegaan. Inderdaad porren deze romans op de wijze, waarop misdrijven voorgesteld worden, tot het plegen er van aan. Ook de zinnen prikkelende lectuur werkt het sterk in de hand, dat allerlei zedendelicten bedreven worden. Evenzeer zijn de bioscopen met hun vertoningen alsook menig boek en toneelstuk, waarin het huwelijk omlaag gehaald wordt, uiterst schadeHjk voor de goede zeden. Ook is dit het geval met de uitgaven met afbeeldingen op de omslag en hun verdere inhoud, welke al zeer kwetsend en uiterst nadelig voor de zedelijkheid en eerbaarheid zijn. Niet minder werkt het hoogst fataal op de mensen in het bijzonder op de jeugd in, waar in bioscopen revolveraanslagen, moord en brandstichting, allerlei misdrijf gedurig vertoond worden. In één woord, Mijnheer de Voorzitter, er is op dit gebied zoveel ontstellend kwaad, dat dringend geweerd moet worden. Nu heeft het ons wel erg teleurgesteld, wanneer de Minister in de Memorie van Antwoord verklaart:

„Men zou nu wel kunnen trachten door wetswijziging de grondslag voor een strafrechterlijk ingrijpen te verruimen, doch — zoals reeds meermalen, ook door ondergetekende, is opgemerkt — bij het zoeken naar nieuwe criteria voor strafbaarheid, ter vervanging of aanvulling van de bestaande, doen zich grote moeüijkheden voor, gegeven o.a. de verschillen van opvatting op het onderhavige gebied bij een gemengde bevolking als die van Nederland".

Het heeft ons bedroefd, dat de geachte bewindsman, die over zoveel werkkracht beschikt en voor grote moeilijkheden bij de wetten welke hij in zo groten getale bij de Kamer indient, waaraan toch ook grote moeilijkheden verbonden zijn, niet heeft teruggedeinsd, nu niet bereid is om een wet met verscherpte bepalingen te ontwerpen en bij de Kamer in te dienen. Met zulk een wet, welke met het oog op de toenemende zedenverwildering broodnodig is, zou ons volk een grote dienst kunnen worden bewezen.

Het doet ons dan ook leed, dat de Minister voorts te dezer zake in de Memorie van Antwoord heeft uitgesproken: „De ondergetekende kan zich aansluiten bij de leden, die van oordeel zijn, dat op basis van de bestaande strafbepalingen reeds veel kan worden bewerkt ter wering van de verkoop van onfatsoenlijke geschriften en afbeeldingen".

Mijnheer de Voorzitter! Hierbij merken wij op, dat deze verklaring het feit niet wegneemt, dat de zedenverwildering nog toeneemt en dat een stroom van allerlei godonterende, zedenkwetsende en zielsverwoestende geschriften en afbeeldingen ongehinderd en ongestraft blijven vloeien.

Ook is opgemerkt, dat de thans bestaande filmkeuring voldoende geacht mag worden. Wij kunnen deze zienswijze onmogelijk delen; de toelating vjui de vertoning van films als David en Bathseba, Simson en Delila, Salome, „Grazige Weide" zeggen het tegendeel.

Het heeft ons getroffen, dat hierbij het woord fatsoenlijk als maatstaf wordt genomen. Het woord fatsoenlijk is wel een zeer rekbaar begrip. De één acht dit fatsoenlijk en een ander weer wat anders. Velen achten zich zelfs nog fatsoenlijke heden als zij de grootste schurkenstreken hebben uitgehaald. Tegenover het vage begrip van het woord fatsoenhjk, stellen wij een wet, die vastigheid inhoudt, de loop der eeuwen heeft kunnen verduren en nimmer enige wijziging heeft behoeven te ondergaan. Het is Gods Wet.

De Minister richte zijn wetgeving daarnaar in. Dit is niet alleen een eis, welke God stelt, met welker handhaving Zijn eer gediend is, maar welke ook tot zegen van ons volk zou strekken.^^Deed hij zulks, dan zou hij ook niet zo afkerig zijn om een wetsontwerp in te dienen, waarbij de Godslastering en de propaganda voor het ongeloof strafbaar gesteld werden, want ook zulk een wetgeving, waarop wij al menigmaal aangedrongen hebben, is hard nodig, wordt bovendien door God in Zijn Woord geëist en zou ook ons volk grotehjks ten nutte kunnen zijn.

Tenslotte nog een woord over een zaak, welke onder ons voUc zulk een grote beroering en zoveel verontwaardiging en bij de daarbij betrokkenen en geloofsgenoten zoveel leed en ergernis veroorzaakt heeft, namelijk, de ontvoering van Anneke Beekman, chili te horen kreeg, waren lang niet mals. Een blad beschuldigde hem er van gevoelens van haat en wantrouwen weer opgewekt te hebben; een ander blad schreef, dat geen minister-president ooit zulk een ontzettende indiscretie had begaan. In één woord, de poppen raakten geducht aan het dansen. En dit wel in die mate, dat Churchill zich genoopt zag zich nog eens expres te verdedigen. Hij verwees daartoe naar wat hij destijds geschreven had. Dit luidde. „Negen Mei heb ik met een zekere bezorgdheid gehoord, dat de Duitsers al hun vliegtuigen ter plaatse moeten vernietigen. Ik hoop, dat dit beleid niet zal worden gevolgd met betrekking tot de wapens en andere soorten van uitrusting. Misschien zullen wij deze eens zeer nodig hebben, en zij zouden zelfs nu in Frankrijk en speciaal in Italië van pas kunnen zijn. Ik ben van mening, dat wij alles moeten bewaren wat de moeite waard is."

De storm van verontwaardiging heeft zelfs zulke vormen aangenomen, dat het Engelse ministerie van buitenlandse zaken zich er mede bemoeid heeft. Eén zijner woordvoerders heeft het nodig gevonden om de stormen te bezweren, een nadere verklaring omtrent Churchills gedrag te dezer zake te geven. Daarin wordt verklaard, dat de Duitse wapens, welke op bevel van Churchill aan het einde van de oorlog opgeslagen moesten worden, tegen 1948 opgeruimd zijn. Sommige wapens werden vernietigd, andere in zee geworpen of door de Westelijke bezettingstroepen in bezit genomen of aan de statenleden van de Organisatie der Verenigde Naties gezonden, terwijl enkele als oorlogsmateriaal genoteerde zaken voor de Duitse burgerlijke economie werden gebruikt.

Onrust en onbehagelijkheid heersen er ook in de politieke commissie der Verenigde Naties, waarin thans het Indonesische verzoek aangaande de kwestie Nieuw-Guinea wordt behandeld.

Bij de besprekingen heeft de Engelse gedelegeerde het krachtig voor Nederland opgenomen. Hij verklaarde ronduit, dat Engeland-zou stemmen tegen het Indonesische verzoek, waarin de Organisatie der Verenigde Naties onder meer verzocht werd er op aan te dringen de onderhandelingen te hervatten om spoedig tot een overeenkomst inzake de politieke status van Nieuw-Guinea te konaen. In een rede, welke hij daarbij uitsprak, zeide hij onder meer, dat een debat over deze kwestie geen enkel nut zou hebben. Een beroep op koloniaal sentiment zou alleen maar de betrekkingen slechter kunnen maken en zou niet kunnen bijdragen tot een vermindering van de spanning. Aanvaarding van het verzoek zal de bevolking van Nieuw-Guinea niet gelukkiger, welvarender of gezonder maken. Het zal noch de bevolking, noch het vraagstuk Nieuw-Guinea ten goede komen. Daarentegen zou het het één en het ander gemakkelijk kunnen schaden. Het is te verstaan, dat India en ook niet minder de Oekraïnische afgevaardigde een gans andere taal gesproken hebben. Wij betreuren het, dat onze regering niet de weg ingeslagen heeft, welke Engeland insloeg, toen het weigerde aan de besprekingen over Cyprus deel te nemen, alsook dat Nederland nog maar steeds lid van de Organisatie der Verenigde Naties blijft, een lidmaatschap, dat ons al zo duur te staan is gekomen in de Indische kwestie.

Wat voor zin heeft het bovendien, indien er in de vergadering van de Organisatie, welke zich met de kwestie Nieuw-Guinea bezig hield, gezegd werd, dat deze vergadering haar bevoegdheid te buiten gaat, wanneer zij deze kwestie m behandeling nam, wanneer onze regering desniettegenstaande aan het debat deelneemt? Nu heeft onze regering wel-is-waar verklaard, dat het de laatste keer is, dat zij aan dergelijke besprekingen onder de gegeven omstandigheden zal deelnemen, maar intussen heeft zij nu deze keer er weder aan deelgenomen. Hoeveel te beter zou het geweest zijn, indien zij dit ditmaal reeds nagelaten had en zelfs het indienen van het Indonesische verzoek voor kennisgeving had aangenomen.

Wij zijn over de afloop van de behandeling van deze kwestie in de politieke commissie van de Organisatie der Verenigde Naties nog allerminst gerust. Wij kuimen dit helaas niet zijn. Bedenken wij hoe het in de Indische kwestie in de Veiligheidsraad destijds verlopen is, dan is er alle reden voor om ongerust te zijn. Bij de behandeling van laatstgenoemde kwestie heeft Mr. van Kleffens, onze toenmalige gedelegeerde, destijds eveneens nadrukkelijk verklaard, dat de Organisatie der Verenigde Naties haar bevoegdheid ver te buiten ging, waar zij zich met deze kwestie bemoeide, maar nochtans aan het debat deelgenomen.

Welke jammerlijke gevolgen dit voor Nederland gehad heeft, heeft de uitkomst ons wel heel duidehjk te zien gegeven.

Bovendien is het nog de grote vraag of onze regering in deze een vaste houding zal blijven aannemen. Volgens sommige verslagen toch heeft zij toegezegd verder te zullen gaan dan het Handvest van de organisatie der Verenigde Naties vereist, en wel in die zin, dat zij aan de Papoea's het zelfbeschikkingsrecht heeft toegekend. Over de juistheid dezer verslagen kunnen wij op dit ogenblik niet oordelen, maar indien zij juist zijn, dan rijzen er allerlei vragen. Wat bedoelt onze regering eigenlijk met deze toezegging? Wordt hier niet door haar met twee maten gemeten, waar zij een hoogst primitieve bevolking, als die van Nieuw-Guinea is, wel wil toekennen wat zij aan Suriname en Curagao heeft geweigerd? Hoe kan deze toezegging in de toekom.st niet een bron van allerlei moeilijkheden worden; hoe kan de Organisatie der Verenigde Naties daar niet een zeker recht aan ontlenen om zich ook voortaan met deze kwestie te bemoeien!

Daar bestaat te meer reden voof nu Argentinië en Mexico in de kwestie Nieuw-Guinea een compromis-resolutie hebben opgesteld en bij de vergadering hebben ingediend.

Volgens de Argentijns-Mexicaanse resolutie dringt de vergadering er bij beide partijen op aan, te streven naar een oplossing van hun ten-itoriaal geschil, die in het beste belang van de Nieuw-Guinese bevolking is, een zinsnede, welke in het Indonesische verzoek niet voorkomt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 december 1954

De Banier | 8 Pagina's

Behandeling van het hoofdstuk der Justitie (2)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 december 1954

De Banier | 8 Pagina's