Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Oorlog en Marine

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Oorlog en Marine

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ds Zandt

Ook dit jaar voerde Ds, Zandt bij de behandeling van bovenvermelde begroting het woord.

Daar de hem toegemeten tijd wel zeer beperkt was, heeft hij verschillende onderwerpen maar beknopt, soms heel beknopt, kunnen behandelen. De behandeling van de onderwerpen heeft op een voor ieder verstaanbare wijze plaats gehad. Daarom kunnen wij met dit woord van inleiding en toelichting volstaan. Ds. Zandt sprak dan als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

Bij de behandeling van de begroting van Oorlog en Marine willen wij allereerst verklaren, dat, in tegenstelling tot vele andere leden, de verwerping van het verdrag betreffende de Europeese Defensiegemeenschap door het Franse Parlement, waartegen wij dikwijls onze stem in deze Kamer hebben uitgebracht, ons allerminst spijt. Wij achten het niet nodig, de bezwaren, die wij daartegen hadden, hier nogmaals uiteen te zetten. De besluiten van Londen en Parijs hebben bij ons verre de voorkeur boven de bepalingen van het E.D.G.-Verdrag. Daarbij wordt niet zon jammerhjke inbreuk gemaakt op de souvereiniteit van ons land, een souvereiniteit, welke wij gehandhaafd wensen te zien. Bovendien zullen de genoemde besluiten een aanzienlijk minder uitgebreide organisatie vereisen dan het E.D.G.-Verdrag met zich zou hebben gebracht. Tegen een bondgenootschappelijke overeenkomst en een gezamenlijk optrekken met andere volkeren bestaan onzerzijds geen bezwEiren. Daarom hebben wij ons ook niet verzet tegen het deelnemen van ons land in het Noord-Atlantisch Pact, maar met het oog op een dreigend oorlogsgevaar dit lidmaatschap zelfs dringend noodzakehjk geacht. Wij achten het toch onze ons van Godswege geboden plicht om ons volk te beschermen tegen een buitenlandse indringer.

Ons zelfstandig volksbestaan, dat ons als kostbaar geschenk Gods door onze vaderen na een harde strijd van tachtig jaren is nagelaten, mogen wij niet onverdedigd en open laten liggen voor een vijandelijke inval. Daarom hebben wij onze stem, al waren ook de lasten zwaar, niet onthouden aan de uitgaven voor onze defensie.

Met genoegen hebben wij hierbij vernomen, dat de Minister van oordeel is, dat, indien er gerekend wordt op een voortgaande stijging van het nationale inkomen, er ook rekening mee wordt gehouden, dat bij een gehjkblijvende defensielast het percentage zal dalen. Sprekende over de financiële last, welke de verdedigiag op ons volk legt, kunnen wij niet nalaten er nogmaals op aan te dringen, dat er bij het gebruik van krijgsmaterieel naar een zorgvuldige behandeling daarvan zal worden gestaan. Nog altijd bereiken ons klachten, dat dit nog wel zeer veel te wensen overlaat. Er wordt over geklaagd, dat er dikwerf ruw mee wordt omgesprongen, waardoor veel slijtage ontstaat en het materieel veel te lijden heeft, zodat het zelfs onbruikbaar wordt of vroeger dan bij zorgvuldig gebruik allerlei gebreken vertoont. Waar ons volk zich zulke hoge uitgaven voor een goed verdedigingsapparaat heeft getroost, daar is het een zeer redelijke eis, dat met het materieel naar behoren wordt omgegaan.

Ook beschouwen wij het van belang, dat er naar gestaan zal worden, dat materieel aangeschaft wordt, dat bij de huidige oorlogsvoering past. Er dient voor gezorgd te worden, dat geen geld wordt uitgegeven voor verouderde bewapening. De Minister drage daar zorg voor. Hij stelle geen vertrouwen in verouderde opvattingen en theorieën. Het is van algemeen belang, dat onze industrie bij de vervaardiging van materieel een behoorlijk aandeel daai-van toegewezen krijgt. Wij bepleiten dit dan ook bij deze weer met sterke aandrang bij de geachte bewindsman.

Mijnheer de Voorzitter! Ook ditmaal staan wij met klem bij de Minister voor, dat hij alle pogingen in het werk zal stellen om geheel ons grondgebied in de verdediging te betrekken.

Wij hebben bij een vorige gelegenheid er reeds ernstige bezwaren tegen inge­ bracht, dat een groot gedeelte in het noord-oosten van ons land niet verdedigd zal worden. Wij gevoelen dit ook thans nog als een zeer ernstig bezwaar. De gedachte, dat er een stuk van ons land met zijn bevolking bij een eventuele oorlog zonder slag of stoot in de handen van de vijand kan vallen, is voor ons al zeer moeilijk te verdragen. Wij herinneren ons uit de bezettingstijd maar al te zeer, wat het voor ons voDc heeft betekend, onder druk van een vijandige bezetter te moeten leven. Men heeft wel, ook bij dit debat, gewezen naar de staat van de militaire verdediging in 1940, waarbij ook slechts een bepaald gedeelte van ons land werd verdedigd. Wij zijn echter van gevoelen, dat het met de verdediging van ons land in 1940, zoals de uitkomst ook wel heeft bewezen, allerminst naar behoren was gesteld. Het beroep op de toestand van 1940 is dan ook verre van gelukkig. Toen was de verdediging niet naar behoren en daarom gaat het niet op, zich daar nu thans op te beroepen en dit althans als een soort voorbeeld te stellen.

Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ons land in staat van verdediging wordt gebracht, is het een eis der billijkheid, dat heel ons land en heel ons volk daarin wordt betrokken, te meer, waar de waterlinie in 1940 voor de verdediging niet deugdelijk is gebleken en het de grote vraag is, of de huidige IJssellinie bij een eventuele aanval dit wel zal zijn. De geweldige zware offers, welke ons volk opbrengt voor de verdediging des lands, de langdurige diensttijd, welke eveneens zware offers van de dienstplichtigen vordert en tevens allerlei nadeel voor menig gezin met zich brengt, geven er een zeker recht op, dat heelr ons volk en heel ons land tegen een aanval wordt verdedigd. Stellig hebben wij bij een bondgenootschappelijk samengaan onze verplichtingen tegenover onze bondgenoten waar te nemen, maar omgekeerd onze bondgenoten ook tegenover ons. Juist met dit laatste hebben wij geen aangename ervaringen opgedaan. Men denke alleen maar aan het feit, dat Nederland zijn vloot in de Indische Archipel heeft opgeofferd, honderduit door Engeland en Amerika werd geprezen, toen het Japan de oorlog verklaarde, en welk een behandeling het na afloop van de oorlog van die landen in de Indische kwestie heeft ondervonden. En waar het nu voor een Nederlander een dure plicht is, voor zijn land op te komen, zo gevoelen wij het ook als een dure plicht, nogmaals een beroep op de Minister te doen, dat geheel ons land en geheel ons volk bij een eventuele oorlog wordt verdedigd. Zoals het thans met onze verdediging is gesteld, kunnen wij ons niet verdedigen. In dit verband bepleiten wij tevens, dat vooral eigen troepen ingezet zullen worden voor de verdediging van ons land en dat zij niet heren derwaarts gezonden worden onder vreemde commandanten ten dienste van de grote Mogendheden, te meer niet, daar niet alleen in de laatste wereldoorlog is gebleken, dat de grote Mogendheden er op uit zijn, na het beëindigen van de oorlog hun eigen belangen nummer één te stellen en niet die van de kleine Mogendheden, maar ook speciaal die van ons land, niet alleen te verwaarlozen, maar zelfs op te offeren aan hun eigen belangen. Is dat al het geval ge­ weest, nadat de oorlog gimstig werd beëindigd, hoeveel te meer zal dit nog het geval zijn, als de oorlog slecht voor de grote Mogendheden verloopt. Het is ook mede met het oog daarop, dat wij nogmaals met alle nadruk voorstaan, dat onze troepen onder eigen commando gesteld zullen blijven. Dit heeft in allerlei opzicht veel voor. Dat heeft zoveel voor, dat wdj daaraan geen woord meer behoeven te verspillen.

Mijnheer de Voorzitter! Thans ga ik over een onderwerp spreken, dat bij de Regering en ook bij ons volk grote onrust, bezorgdheid, benevens zeer veel gerechtvaardigde ontstemming heeft verwekt, nameUjk de infiltratie van Indonesische strijdkrachten in Nieuw-Guinea. Het behoeft geen nader betoog, dat wij het een dure plicht der Regering achten, dat dit ons grondgebied in een behoorlijke staat van verdediging zal worden gebracht. Hierbij komt nog weer eens helder en klaar aan het licht hoe jammerlijk en hoe verkeerd de beslissing is geweest, waarbij aan Indonesië de souvereiniteit over Nederlands-Indië is overgedragen. Ware zulks niet geschied, ons geacht medelid de heer Tilanus had niet zulke woorden behoeven te spreken als hij gesproken heeft. Het ware hem dan bespaard gebleven zich te verontrusten, zoals hij het noemde „over minderwaardige piratenstreken en - daden" en dan hadden ook geen bases aangetast behoeven te worden, van waaruit deze uitgevoerd worden, zoals de heer Tilanus het min of meer voorgesteld heeft. Het spreekt wel vanzelf — wij hebben het reeds gezegd — dat wij Nieuw-Guinea niet tot een mikpunt van Indonesische infiltraties gemaakt willen zien. Om dit in de toekomst te voorkomen, dient Nieuw-Guinea in een staat van weerbaarheid gebracht te worden. Met betrekking tot de verdediging van de lange kustlijn van Nieuw-Guinea heeft onze marine aldaar een taak te vervullen, opdat het indringers onmogelijk gemaakt zal worden het binnenland van dit eiland in te dringen om aldaar met allerlei middelen, tot gruwzame toe, de bevolking tegen het Nederlands bestuur op te zetten. Ook zal de luchtmacht aldaar versterkt dienen te worden, dewijl zij ons daar goede diensten kan bewijzen. Benevens de vorming van Papoea-brigades — de bevolking van Nieuw-Guinea heeft er toch herhaaldelijk blijk van gegeven niet onder Indonesisch bestuur te willen staan — verdient het stellig overweging en aanbeveling de oud-militairen van het Koninklijk Nederlandsch-Indische Leger in te zetten ter verdediging van Nieuw-Guinea. Deze infiltraties toch laten zich vrij ernstig aanzien en Kunnen het voorspel van nogal ernstiger gebeurtenissen zijn. Daarom is alle waakzaamheid geboden en dient er krachtig en ook met beleid te worden opgetreden, opdat de infiltraties de kop wordt ingedrukt en deze totaal onmogelijk worden gemaakt, voor zover dat in menselijk vermogen, mogelijk is.

Vervolgens wil ik enkele onderwerpen van interne aard bespreken. Er is in het Voorlopig Verslag opgemerkt, dat sommige onderwerpen nu al meermalen door ons besproken zijn. Doch dit ligt niet aan ons. Wij toch zouden die onderwerpen nooit of te nimmer meer in deze Kamer ter sprake gebracht hebben, indien deze bevredigend waren opgelost De bittere noodzaak dwingt ons echter er nogmaals op terug te komen. Het zijn veel en veel te gewichtige zaken dan dat wij ze als stomme vissen hier zouden kunnen laten passeren. Het geldt hier niets meer of minder dan Gods dag en Gods Naam! Andere leden mogen deze zaken van te gering belang achten om er over te spreken en er zelfs aanstoot aan nemen, dat wij er bij herhaling over spreken - gelijk dit toch zeer duidelijk uit het Voorlopig Verslag op te maken is - wat ons betreft, wdj kunnen, noch willen, noch mogen er over zwijgen. Wij bepleiten dan opnieuw, dat des Heeren dag geëerbiedigd zal worden. Het betreft hier een oer-oud christelijk beginsel, waarvan reeds in de dagen van Constantijn de Grote is gewag gemaakt, waarvoor geheel de oude Christenheid met eenparig gevoelen is opgekomen, namelijk, dat Gods dag geheüigd en geëerbiedigd moet worden, in deze zin, dat daarop geen legeroefeningen zouden plaats vinden, gelijk deze metterdaad door Constantijn de Grote afgeschaft zijn. Inderdaad, vvaj brengen hier niets nieuws naar voren, geen nieuw en pas door de Staatkundig Gereformeerde Partij uitgedacht dogma, maar een leerstuk, dat eeuwen en eeuwen door de Christenheid en ook door de Reformatie beleden en gehuldigd is. Daarom doet het ons te meer leed, dat deze Minister van Christelijkhistorische huize — de Christelijk-Historische Unie belijdt toch, dat als grondslag van heel haar streven en optreden geldt: „Er staat geschreven" en „Er is geschied" — onze aandrang om Gods dag te eerbiedigen, door onze troepen niet te laten deelnemen aan de legeroefeningen, weer heeft afgewezen.

Hiermede nauw samenhangende, bepleiten wij ook, dat het verlof zodanig geregeld zal worden, dat onze dienstplichtige militairen des Maandagsmorgens met de eerste gelegenheid naar hun garnizoen terug zullen kunnen keren. De brieven, welke ons te dezer zake bereiken, zijn vele. Daaruit blijkt, dat vele militairen en ook hun ouders daarop hoge prijs stellen. Er zijn er onder, die zich bereid hebben verklaard, des Maandagsmorgens zeer vroeg, vóór dag en dauw, op te staan, op eigen kosten een auto te nemen, welke hen uit hun dorp, enkele uren van het station gelegen, zal voeren, om vanuit dat station naar hun garnizoen te reizen. Ons zijn gevallen bekend, dat zij alsdan zeggen maar een kwartier te laat voor de dienst aan te komen, maar niettemin wordt hun dit door de korpscommandanten geweigerd, Er zijn echter ook korpscommandanten, die de dienstplichtige militairen toestaan des Maandagsmorgens naar hun garnizoen terug te keren. Wij brengen deze commandanten van deze plaats onze zeer erkentelijl< e dank en hulde. Zij geven bovendien met hun houding blijk, dat de goede geest onder de militairen hun zeer ter harte gaat, een geest, welke zeer gediend wordt door de welwillende houding van de laatstgenoemde korpscommandanten, Want toch niet alleen degenen, die om principieel godsdienstige gevoelens de dag des Heeren eerbiedigen, maar ook tal, ja tal van andere militairen, die olt gevoelen niet hebben, zouden het zeet op prijs stellen, indien de terugkeer naar de garnizoenen des Maandagsmorgens kon plaats hebben. Gemeenlijk worden de dienstbelangen als oorzaak van weigering opgegeven. Wij willen dienaangaande opmerken — doch daarover zullen wij later uitvoeriger spreken — dat er toch veel tijd in de militaire dienst nutteloos wordt zoekgebracht.

Mijnheer de Voorzitter! Het andere onderwerp, waarover wij hier in de Kamer al meermalen hebben gesproken en ook niet kunnen nalaten, al schijnt dat sommigen niet te bevallen, er nogmaals over te spreken, betreft het vloeken, het ijdele en schrikkelijke misbruik van Gods Naam. Dit blijft niet ongestraft. Daarom is er ook al van een vloekend leger totaal, neen totaal geen heil te verwachten, want God laat Zich niet bespotten. Het vloeken en het misbruiken van Gods Naam is, zoals de Heilige Schrift ons leert, één van de grootste Eonden. Daarom kunnen wij er dan ook niet over zwijgen. Vele zijn altijd nog de klachten, welke wij over het vloeken in onze krijgsmacht te horen krijgen. Men schijnt, afgezien van de zonde, niet te begrijpen, welk een zware straf het voor menigeen is, het vloeken te moeten aanhoren. Het zou dan ook bovendien nog menig militair de toch al zo zware en lange dienstphcht zoveel hchter maken, indien daaraan een einde kon worden gemaakt. Wat nut heeft het nu. Iemands leven te vergallen? Dit is bovendien in Gods Woord scherpehjk verboden.

Wat bereikt men, indien men het leven van anderen vergalt, daarmee anders dan dat men een grote tegenzin tegen de militaire dienst bij menig militair verwekt? Ook zou het het moreel en de goede geest in het leger ten zeerste bevorderen, indien er niet gevloekt werd. Wij bevelen deze gewichtige aangelegenheid nogmaals bij de Minister aan.

Over de goede geest in het leger sprekende, beschouwen wij het van groot belang ter bevordering daarvan, indien de militairen worden ondergebracht in een garnizoen, dicht bij hun eigen woonplaats gelegen. Heel kort geleden kwam er voor de zoveelste maal een klacht bij ons over deze zaak. Het betrof een mi-Htair uit Groningen, in garnizoen ondergebracht heel in het zuiden van ons land. En zo zijn er zovele soortgelijke klachten bij ons ingekomen. Dit behoeft niet te bevreemden. Zulke militairen voelen de zwaarte van de dienstplicht in dubbele mate, waar zij deze zo ver van bun huis en verwanten hebben te vervullen, sommigen hunner zelfs in zulk een mate, dat zij aan een ernstig en lang niet ongevaarlijk heimwee zijn gaan lijden. Alles pleit er voor, dat de militairen hun dienstplicht dicht bij hun eigenlijke woonplaats en hun verwanten kunnen vervullen. Zij behoeven dan niet zoveel geld te verreizen, zij kunnen in hun vrije tijd naar huis gaan en een handje meehelpen in de werkzaamheden, wat soms voor het gezin hard nodig 'S-Zij behoeven dan niet langs de straat te slenteren, waaruit gewoonlijk niets goeds voortkomt.

Wij brengen ook deze zaak nogmaals onder de aandacht van de Minister en bepleiten een oplossing van deze volstrekt niet onbelangri^e aangelegenheid bij Zijne Excellentie in de geest, waarfa wij gesproken hebben. Tevens brengen wij de vergoeding van de inkomstenderving wegens de mihtaire dienstplicht, die hiermede samenhangt, ter sprake. De Minister heeft het Belgische systeem, dat niet door ons, maar door andere leden ter navolging in het Voorlopig Verslag aangeprezen was, afgewezen. Wij kunnen daar inkomen en delen in dezen het standpunt van de Minister. Dit neemt echter niet weg, dat tegen het huidige systeem van kostwinnersvergoeding aan gezinnen ook gerechtvaardigde bezwaren bestaan. Het komt toch meermalen voor, dat volgens bij ons ingekomen mededelingen en klachten de kostwinnersvergoeding niet naar behoren is. Deze behoort toch in geen geval zo te zijn, dat bij het gemis van de kostwinner het gezin daardoor in penibele, soms in zeer penibele omstandigheden komt. Het doet ons genoegen, dat de Minister de stap gedaan heeft om voor de gevallen, waarin de oudste zoon van een groot gezin moet opkomen, de mogelijkheid tot het toekennen van kostwinnersvergoeding te verruimen.

Wat de opkomst van de oudste zoon aangaat, heeft de Minister het verzoek, over te gaan tot het verlenen van vrijstelling aan de oudste zoon van een groot gezin, tot hem in het Voorlopig Verslag gericht, van de hand gewezen. Dit neemt niet weg, dat zeer veel gevallen zijn aan te wijzen, waarin de oudste zoon zeer moeilijk kan worden gemist. Daarom zouden wij, zo het enigszins mogehjk is, vrijstelling van dienst willen zien verleend, te meer als een jongere broer, op een tijd, veel geschikter en gunstiger voor het gezin, de dienstplicht kan vervullen.

Ook wat de herhalingsoefeningen betreft, behoort soepelheid te worden betracht. Soms zijn de omstandigheden aldus, dat de dienstplichtige militair deze met het oog op gezin of bedrijf niet kan vervullen. Ook doen zich gevallen voor, dat de opkomstplicht juist in een tijd valt, waarin de betrokken militair al heel moeilijk uit zijn gezin of bedrijf kan worden gemist. Wij bevelen de Minister aan daarmede terdege rekening te willen houden.

Terugkomende op iets, waarover wij reeds terloops gesproken hebben, wensen wij thans iets te zeggen over de tijdsbesteding van de dienstplichtigen. Er zijn nog altijd betrekkelijk veel klachten over het onvoldoende nuttig besteden van de tijd, welke de dienstplichtigen in werkelijke dienst hebben door te brengen. Er zijn niet weinig militairen van gevoelen, dat, indien alle tijd voor de militaire dienst bij het vervullen van hun dienstplicht gebruikt werd, de diensttijd aanmerkelijk bekort kon worden. Dit verwekt bij hen een gevoel van verklaarbare ontevredenheid. Het is in het grote belang van de goede geest onder onze strijdkrachten, dat, indien het metterdaad niet mogelijk is gedurende de gehele diensttijd de militairen op de dag bezig te houden met wat nodig is voor hun opleiding en opvoering van hun paraatheid, er een oplossing gevonden wordt voor het daaruit voortvloeiende nietsdoen. Want lediggang is toch des duivels oorkussen en leidt meermalen tot het bedrijven van allerlei kwade praktijken. Inzonderheid hebben deze klachten betrekking op de periode, die volgt na de eigenlijke opleidingstijd en op die van de duur der herha­ lingsoefeningen. Het is waar, dat de thuisfrontorganisaties in dezen in menig opzicht veel goeds kunnen doen om de vrije tijd van de dienstplichtigen nuttig te doen besteden, maar daarmede zijn de dienstplichtigen gedurende de uren, dat zij in de kazernes moeten verblijven, toch niet gebaat. Het verdient wel ernstige oveiweging of de diensttijd der militairen niet kan worden verkort en of er ook geen gelegenheid geschapen kan worden, dat de ledige tijd nuttig kan worden besteed. De Minister heeft, wat deze aangelegenheid betreft, toegezegd een onderzoek te zullen instellen. Hoe het verder verloop van deze kwestie ook zij, het is in elk geval van belang, dat de militairen in hun vrije tijd in de gelegenheid gesteld worden om hetzij hun studie zoveel mogelijk voort te zetten of zich in hun beroep of ambt te bekwamen.

Voorts bevelen wij ook nu weder de belangen van de loodsen en de wachters op de vuurtorens bij de Minister aan, en dit zowel met betrekking tot hun arbeidsvoorwaarden alsook bepaaldelijk ten aanzien van hun lange diensttijd. Zij beklagen zich zowel over het één als over het ander, doch, en dit geldt vooral voor de loodsen, wel in het bijzonder daarover, dat hun zo weinig gelegenheid geboden wordt om ter kerke te gaan.

Vervolgens breken wij er bij de Minister een lans voor, geUjk wij dat reeds zovele jaren gedaan hebben, dat de beroepsonderofficieren, die op grond van hun toewijding aan de militaire dienst, him karakter en him ontwikkeling daarvoor in aanmerking komen, tot officier bevorderd zullen kunnen worden. Voor jonge beroepsonderofficieren zou een opleiding in de geest, zoals die vroeger aan de hoofdcursus te Kampen plaats had, geopend kimnen worden. Uit de leerlingen van die ciu: sus zijn toch alleszins verdienstelijke, meermalen hooggeplaatste militairen voortgekomen.

Ten aanzien van één en ander onderwerp hebben wij er met volle instemming kennis van genomen, dat de Minister van de directie van de Nederlandse Spoorwegen de toezegging heeft gekregen, dat zeer binnenkort in de voor het verlofgangersvervoer in te leggen extra-treinen een voldoende aantal compartimenten zal worden gereserveerd, waarin uitsluitend onderofficieren van alle wapens plaats kunnen nemen. Wij achten dit voor de goede gang van zaken wenselijk, ook met het oog op het hooghouden van het gezag.

Ten opzichte van de verplaatsingen achten wij het hoogst gewenst, dat er maati-egelen genomen zullen worden, welke de veelvuldige verplaatsingen, voor wat betreft gehuwd personeel, zoveel als maar mogelijk is, zullen voorkomen. Deze hebben nog altijd in veel te grote mate plaats. Daarmede zijn noch de belangen van het personeel, noch die van de Rijksschatkist gediend. Daarom bevelen wij met alle aandrang bij de Minister aan, dat de overplaatsingen tot het uiterste minimum zullen worden beperkt. In verband hiermede vinden wij het billijk, dat artikel 4 van het Verplaatsingskostenbesluit dusdanig wordt veranderd, dat als jaarwedde niet in aanmerking wordt genomen de jaarwedde, vóór hun verplaatsing genoten, maar de jaarwedde op de dag van hun verhuizing, omdat er tussen de datum, waarop toestemming is verleend voor verhuizing, en de datvmi, waarop de verhuizing plaats heeft, vaak een geruime tijd ligt, waarin een bevordering heeft plaats gehad of een periodieke verhoging is toegekend. Bovendien achten wij het raadzaam het bedrag van de vaste vergoeding aan verplaatsingskosten van 5 pCt. tot 10 pCt. te verhogen, te meer omdat de praktijk zo is, dat op grond van verschillende bepalingen in het Verplaatsingskostenbesluit veelal ongeveer 10 pCt. van de jaarwedde aan verplaatsingskosten wordt toegekend. Zodoende zouden hierdoor de administratieve werkzaamheden te dezer zake aanmerkelijk verminderen. Betreffende de tegemoetkomingen uitrustingskosten in bepleiten wij bij de Minister, dat deze tegemoetkomingen op de grondslag, zoals die bij de Rijks-en gemeentepolitie is bepaald, in de vorm van een jaarhjks terugkerende tegemoetkoming worden toegekend. Wat de mobillsatieslachtoffers en de weduwen van mobilisatieslachtoffers 1914-1918 aangaat, waarop wij om des tijds wille niet nader kunnen ingaan, sluiten wij ons aan bij die leden, die te dezer zake op een betere regeling hebben aangedrongen. Dat doen wij ook ten aanzien van de invaliditeitspensioenen. Hierbij moet het ons van het hart, dat vn] ons niet kunnen ontworstelen aan de indruk, dat militairen, die direct of indirect ten gevolge van de militaire dienst invalide zijn geworden, weleens al te gemakkehjk worden afgescheept.

Ten opzichte van de gewezen sergeants-capitulant, die nog in müitaire dienst zijn, beschouwen wij het alleszins ak billijk, dat hun verbintenis bij het beroepspersoneel wordt geacht te zijn ingegaan op een datum, liggende vóór 1940.

Bijna aan het slot van onze rede gekomen, staan wij bij de Minister voor, dat er aan de Christelijk-Protestantse tehuizen militaire een behoorlijke steun zal worden verleend en dat bij het huidige cafetariasysteem het voorschrift tot het in acht nemen van enige ogenblikken stilte voor en na de maaltijden strikt in acht genomen zal worden, opdat er een behoorhjke gelegenheid tot gebed en dankzegging zal worden gegeven. Wat de voorlichting betreft, neme de Minister strenge maatregelen, dat er onder de militairen geen lectuin: verspreid wordt, als in de „E.M.'er" in het nummer van 11 Mei 1953 de militairen geboden werd. Deze lectuur was bepaald godslasterlijk en ook immoreel. Ook kunnen wij niet achterwege laten om de Minister te verzoeken, dat bij de verpleging de onderofficieren niet achtergesteld zullen worden bij de vrouwelijke verplegenden en apothekersassistenten, wat wel zeer onbillijk is, daar zij dezelfde bevoegdheid hebben. Daarom behoren zij ook in bevordering van rang bij hen niet ten achter gesteld te worden.

Het heeft ons verblijd, dat de Minister de toezegging gedaan heeft, dat hij de bij hem ingekomen bezwaarschriften van degenen, die principieel godsdienstige bezwaren tegen de inenting hebben, onverwijld ter kennis van de korpscommandanten zal brengen. Dit is wel dringend nodig, want anders worden degenen, die principieel godsdienstige bezwaren tegen inenting hebben, door de voorstanders van de inenting danig lastig gevallen, gehjk het volgens bij ons ingekomen klachten voorgekomen is, dat militairen, die vrijstelling van inenting bij de Minister hadden aan­ gevraagd, met allerlei indirecte dwang zeer lastig gevallen zijn.

Tenslotte oordelen wij het van grote betekenis, ook voor onze strijdmacht, dat op de scholen, waaraan vaak heel wat ontbreekt, de Uefde tot ons vaderland bij de schoUeren wordt aangekweekt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 december 1954

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Oorlog en Marine

Bekijk de hele uitgave van donderdag 9 december 1954

De Banier | 8 Pagina's