Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Verkeer en Waterstaat

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Verkeer en Waterstaat

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir van Dis

Verscheidene sprekers namen aan de besprekingen over de begroting van Verkeer en Waterstaat deel. Namens de fractie der S.G.P. werd dit gedaan door de heer van Dis, wiens rede duidelijk genoeg voor zich zelf spreekt en dus geen nadere toelichting behoeft. We laten haar daarom hierbij direct volgen. Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

Geheel terecht wordt er in de aanvang van het Voorlopig Verslag op gewezen, dat de taak van de Minister, wiens begroting thans in behandeling is, ten gevolge van de overstromingsramp wel buitengewoon verzwaard is. Dit geldt alit3reerst de veelvuldige werkzaamheden, die nodig waren om het

verdronken land

aan het geweld van het water te ontroven, maar dat geldt in haast nog sterkere mate ten as^nzien van hetgeen er nog gedaan moet worden om, voorzover dit — en hierop mag wel bijzondere nadruk worden gelegd — in menselijk vermogen ligt, een herhaling van een overstroming als wij in 1953 hebbe*' gehad, tegen te gaan. De beslissingen, uie ten deze door de Minister en zijn advis 'irs genomen moeten worden, zijn buitenge meen moeilijk en de verantwoordelijkheid, daaraan verbonden, is uitermate groot. Gaarne willen wij ons dan ook aansluiten bij de leden der Kamer, die in het Voorlopig Verslag de hoop uitspraken, dat de Minister er in zal slagen om binnen niet te lange tijd voorstellen bij de Staten-Generaal in te dienen, waaromtrent een grote mate van

eenstemmigheid

zal worden bereikt. De vérstrekkende plannen toch, welke hierbij in het geding zijn, maken het wel zeer noodzakelijk, dat hierbij, voor wat de hoofdzaken betreft, enerlei mening bestaat. Wij zullen echter op deze aangelegenheid niet verder ingaan, doch, ons houdende aan de volgorde van het Voorlopig Verslag, tlians overgaan tot de bespreking van een onderwerp, dat van zeer groot gewicht is, en waarover in genoemd verslag een passage voorkomt, die als volgt luidt:

„Enkele leden drongen om principiële en sociale redenen opnieuw aan op een verbod van vervoer op Zondag voor alle openbare vervoermiddelen. Tevens bepleitten zij voor de binnenvaart een verbod tot varen op Zondag alsmede een verbod tot laden en lossen in de havens op Zondag".

Mijnheer de Voorzitter! Veelzeggend wordt in deze passage vermeld, dat de hier aan het woord zijnde leden

„opnieuw"

een verbod van vervoermiddelen hebben bepleit, waarmede men blijkbaar heeft willen benadrukken, dat deze leden dit thans voor de zoveelste maal doen. Dit is inderdaad niet tegen te spreken. Integendeel, het is de volle waarheid, dat wij herhaaldelijk daarop hebben aangedrongen. Wij kunnen het verstaan, wanneer bij menigeen, ook hier in de Kamer en bij de leden der Regering, de vraag zou rijzen, of dit de leden en voorstanders onzer partij niet gaat vervelen en of wii daarmede nu maar niet eens behoorden op te houden, daar immers

toch niet

door de Regering voldaan wordt aan hetgeen, waarop onzerzijds bij herhaling wordt aangedrongen. Een vraag, die mij inderdaad niet zo lang geleden, in enigszins andere vorm gesteld werd door een oud-Minister van Verkeer en Waterstaat. Dergelijk soort vragen. Mijnheer de Voorzitter, verwonderen ons niet. Ook kunnen vidj het begrijpen, dat het telkens weer aandringen op de eerbiediging van de dag des Heeren velen een doom in het oog is. Wat echter de leden en de voorstanders der S.G.P. betreft, kunnen de vraagstellers

volkomen gerust

zijn. Ook al wezen de achtereenvolgende Regeringen en Ministers van Verkeer en Waterstaat ons verzoek tot stopzetting der openbare vervoermiddelen op Zondag af, wij hebben nog nimmer één stem van de zijde dergenen, die wij in de Kamer mogen vertegenwoordigen, vernomen, welke er. op neerkwam, dat wij het bepleiten van een verbod van alle slaafse arbeid op Zondag, gelijk die bij de openbare vervoermiddelen plaats vindt, maar moesten staken. Integendeel, het gebeurt herhaaldelijk, dat ons in persoonlijk gesprek of schriftelijk

bewijzen van instemming

en woorden van bemoediging bereiken, met de aanmoediging om ons door niemand, wie dan ook, van de ingeslagen weg te laten afbrengen, daar het hierbij niet gaat om door ons gestelde eisen, maar om de eis van de onveranderlijke, eeuwigdurende wet Gods, waarvan naar Christus eigen woorden, geen tittel of jota vallen zal. Het is de overtuiging van deze waarheid. Mijnheer de Voorzitter, welke ons de moed geeft om telkens weer opnieuw de

eerbiediging van Gods dag,

ook met betrekking tot de openbare middelen van vervoer, alsmede ten aanzien van andere slaafse arbeid op deze dag te bepleiten.

Bovendien echter bepleiten wij het staken van alle slaafse arbeid op Zondag om sociale redenen. De arbeiders toch, die de hele week min of meer zware, soms zeer zware, arbeid hebben verricht, hebben er het volste recht op, dat zij des Zondags vrij zijn om die dag met hun gezin door te brengen en voor zover zij God en Zijn dienst niet de rug hebben toegekeerd, hun godsdienstige plichten te vervullen. Dit geldt niet alleen voor de arbeiders in fabrieken en werkplaatsen en voor het winkelpersoneel, doch evenzeer voor hen, die bij de

openbare vervoermiddelen

werkzaam zijn als conducteurs en bestuurders van treinen, stationspersoneel, brug-en sluiswachters, chauffeurs en nog zoveel anderen meer. Zij allen hebben er recht op om des Zondags vrij te zijn en niet als slaven aan het werk gezet te worden voor het uitgaand publiek. Dat wij voor het bepleiten van deze zo gewichtige aangelegenheid van de leden dezer Kamer geen bijval krijgen, betreuren wij ten zeerste. Ook nu weer wordt ons die bijstand onthouden, gelijk blijkt uit het Voorlopig Verslag, waarin na de door mij tevoren genoemde passage het volgende vermeld staat:

„Vele andere leden deelden deze opvatting niet; zij waren het eens met de uiteenzetting, welke de Minister kort na zijn optreden omtrent de Zondagswet gegeven heeft".

Mijnheer de Voorzitter! Deze uitspraak komt dus hierop neer, dat men

geen verbod

van de openbare vervoermiddelen op Zondag wil, maar dat het personeel van spoor, tram, bus en boot op Zondag aan het werk moet blijven gesteld, gelijk dit ook onder het bewind van de huidige Minister van Verkeer en Waterstaat Zondag aan Zondag plaats gevonden heeft en nog plaats heeft. De Minister sluit zich dan ook geheel bij de leden, wier standpunt zoeven door mij werd aangehaald, aan door o.m. op te mer­ ken, dat een zo absolute stillegging van het vervoer, als door ons wordt bepleit, hem te ver gaat „hoezeer voorstander van een zo ruim mogelijke beperking van arbeid op Zondag".

De Minister blijkt alzo voor te staan een

zo veel mogelijke

beperking van de arbeid op de dag des Heeren. Een zeer ruim standpunt, waarmede men zelfs kan komen tot de door de Heilige Schrift veroordeelde stelling, dat het geoorloofd is om het kwade te doen, opdat het goede daaruit voortkome. Een standpunt derhalve, waarbij er van alles op door kan, gelijk dan ook te zien is aan de veelvuldige arbeid, welke er op Zondag bij de openbare vervoermiddelen plaats heeft. Wij kunnen dit standpunt onmogelijk delen, daar het de deur wagenwijd openzet voor de

schromelijkste ontheiliging

van Gods dag.

Mijnheer de Voorzitter! Wij gaan thans over op een ander onderwerp, namelijk op dat waarover in de gewisselde stukken vrij breedvoerig gehandeld wordt en betrekking heeft op de uitvoering van de wetten op het vervoer. Ook ten aanzien hiervan zouden wij kunnen opmerken, dat de Kamer zich „opnieuw" bezighoudt met een kwestie, die al herhaaldelijk aan de orde is geweest, namelijk de verhouding van het particuliere vervoer en het niet particuliere vervoer, waaronder dat van de Spoorwegen en de dochterondernemingen van de Spoorwegen. Sedert lang toch was er een duidelijk streven merkbaar om het particuliere vei-voer, zowel van goederen als van personen, zoveel mogelijk

achteruit te stellen en uit te schakelen.

Reeds omstreeks 1920 werd daarmede begonnen. Toen werd er van Regeringswege een commissie ingesteld, die tot taak had te onderzoeken op welke wijze er een zo doelmatig mogelijke ontwikkeling van de vervoersprolDlemen tot stand zou kunnen komen en bij wie de exploitatie zou moeten berusten. Het eerste resultaat van het werk dezer commissie was, dat er onder de

particuliere autobusondernemers

een grote afslachting plaats vond, hetgeen enkele jaren later door een tweede afslachting werd gevolgd. Daarop kwam de bezettingstijd met zijn voor het particuliere vervoer zo uiterst onaangename gevolgen. Het begon al vrij spoedig na de bezetting, toen op 1 Juli 1940 een Uitvoeringsbesluit verscheen, waarbij alle vergunningen voor autobusdiensten en groepsvervoer met uitzondering van die, welke voor het behoud van noodzakelijke vervoergelegenheid voor personen nodig geacht werden, tijdelijk ingetrokken werden. Als motief voor dit

rigoureuze ingrijpen

werd o.a. de motorbrandstofbesparing opgegeven. Op zichzelf bezien, zou men met een dergelijke maatregel wellicht genoegen kimnen nemen. Er was slechts een beperkte hoeveelheid benzine en olie beschikbaar; met de banden moest zuinig omgesprongen worden, zodat het heel logisch is, dat er te dezen maatregelen genomen moesten worden. Hoe hard het ook was voor de particuliere vervoerders, die hun bedrijf moesten staken, er was nog een lichtpunt, en dat was, dat de maatregel slechts van

tijdelijke aard

zou zijn. In het betreffende Uitvoeringsbesluit van de secretaris-generaal van het Departement van Waterstaat werd dit nadrukkelijk vermeld. Zodra er weer meer motorbrandstof beschikbaar zou komen, zouden dus — zo viel uit het Uitvoeringsbesluit van 1 Juli 1940 op te maken — de ingetrokken vergunningen weder aan de rechthebbenden worden toegekend. Zo dachten aanvankelijk ook deze rechthebbenden.

De Commissie Vergunningen Personenvervoer, ingesteld volgens de Wet Autovervoer Personen van 1939, dacht er echter anders over. Met

miskenning

van het doel en het tijdelijk karakter van het intrekken der vergimningen werden het Vierde Uitvoeringsbesluit en de bezettingsomstandigheden door haar uitgebuit om een definitieve sanering in het particuliere vervoer tot stand te brengen. Er moesten daartoe zoveel mogelijk particuliere vervoerders worden weggewerkt ten behoeve van het streekvervoer. Om dit doel te bereiken, werden de vergunninghouders, zoals dit hunnerzijds aan de Kamer is medegedeeld, menigmaal met een

valse voorstelling

van zaken onder min of meer sterke druk bewogen van him vergvmningen afstand te doen tegen uitkering van een schadeloosstelling. Sommigen hunner lieten .zich daartoe uit nood bewegen, anderen weigerden de schadeloosstelling te aanvaarden en van hun vergunning afstand te doen. De handelwijze van de Commissie Vergunningen Personenvervoer, Mijnheer de Voorzitter, moeten wij met alle beslistheid afkeuren! Daarmede werd aan de rechthebbende vergunninghouders

groot omrecht

begaan. Een onrecht, dat onmiddellijk na de bevrijding had hersteld behoren te worden, hetgeen niet is geschied. Integendeel, het onrecht werd bestendigd en er werd voortgegaan met bevoordeling van het streekvervoer, waarin de spoorwegen een sterk aandeel hadden, ten koste van het particuliere vervoer. Onder aanwijzing van een bepaalde streekvervoerder dwong de commissie alle andere autobusondernemers zich met dezen te verstaan over de overname van hun bedrijf. Deze ondernemers, onder wie er waren, die terstond na de bevrijding de hand aan de ploeg hadden geslagen om het vervoer met veel moeite en kosten weer op gang te brengen, waren daarmede aan hun vijanden overgeleverd. Dientengevolge werd de

afslachting

onder de particuliere vervoerders voortgezet in plaats dat daaraan een einde werd gemaakt en het in de bezettingstijd gepleegde onrecht werd hersteld. Dit onrecht bleef bestaan, en dat niet alleen ten aanzien van hen, die toen de schadeloosstelling geweigerd hebben, doch ook van hen, die schriftelijk kunnen bewijzen, dat zij de schadeloosstelling onder invloed van op hen uitgeoefende dwang en intimidatie van de zijde der commissie hebben aanvaard, alsmede van alle andere vergunninghouders, van wie op goede gronden aan te nemen is, dat op hen herhaaldelijk mondeling dwang of intimidatie is uitoefend. Tegen een dergelijke toestand hebben wij zeer ernstige bezwaren. Begaan onrecht behoort hersteld te worden, ook al is dit onrecht jaren geleden ondergaan. Bij

herstel van onrecht

zal dit echter niet ten halve, maar ten hele gedaan moeten worden. Zo dit niet geschiedt, zal er een gedeelte van het begane onrecht blijven bestaan. Slechts één voorwaarde zal daarbij ver­ vuld moeten worden, n.l. terugbetaling aan de Staat van het aan de oudvergunninghouders uitgekeerde bedrag der schadeloosstelling.

Kortom, alle particuliere vervoerders, wien in de bezettingstijd onrecht is aangedaan, behoort recht te geschieden. De Minister nu heeft een stap in deze richting gedaan door het geven van

nieuwe richtlijnen

bij Koninklijk besluit van 11 Maart 1954 waarbij echter alleen die oud-vergunninghouders weer in aanmerking voor een vergunning kimnen komen, die in de bezettingstijd geen vergoeding voor de hun ontnomen vergunningen aanvaard hebben. Hoewel dit besluit onze instemming heeft. Mijnheer de Voorzitter, zouden wij toch bij de Minister wensen te bepleiten, dat ook ten aanzien van de andere

oud-vergunninghouders

iets gedaan zal worden, waardoor ook het ten aanzien van hen begane onrecht hersteld kan worden.

Een andere vraag hierbij is echter, of de nieuwe richtlijnen niet in strijd zijn met de huidige Wet Autovervoer Personen. Indien dit het geval zou zijn, zou eerst wijziging der wet noodzakelijk zijn geweest vóórdat de nieuwe richtlijnen, waardoor aan een deel der in de bezettingstijd

weggesaneerde

vergunninghouders rechtsherstel wordt verleend, konden worden toegepast.

Kennisneming van de Memorie van Antwoord, alsmede van de adressen en geschriften van voor-en tegenstanders der hier in het geding zijnde richtlijnen, bracht ons echter tot de beslissing dat hierbij bezwaarlijk van strijd met de wet gesproken kan worden. Hetgeen echter door de geachte afgevaardigde de heer Lemaire dienaangaande zoeven is gezegd, verdient nadere aandacht. Met belangstelling wachten wij het antwoord van de Minister hierop af.

Mijnheer de Voorzitter! Thans wensen wij enige opmerkingen te maken over de

verkeersveiligheid.

Het grote aantal verkeersongevallen, dat in 1953 reeds bij de 87.000 bedroeg, dat is ruim 7000 meer dan in 1952, waarbij 14% duizend slachtoffers ernstig gewond werden en bijna 1400 slachtoffers overleden zijn, vereist de volle aandacht. Allereerst behoren de verkeersvoorschriften door alle weggebruikers stipt te worden nagekomen, waarbij een intensieve controle niet kan worden gemist. Met de Minister zijn wij het eens, dat alle aandacht zal moeten worden gegeven aan de

bromfietsen,

waarvan het aantal sedert 1950 buitengewoon gestegen is, en daarmede ook het aantal ongevallen, dat in 1953 reeds boven de 7300 steeg, tegen 161 in 1949 1761 in 1950, terwijl het aantal bromfietsongevallen met dodelijke afloop vergeleken bij 1950 bijna 3% maal zoveel bedroeg. Wij hebben hiermede slechts op enkele punten gewezen. Mijnheer de Voorzitter, daar het ondoenlijk zou zijn om alle facetten, die zich ten aanzien van het verkeer en de verkeersveiligheid voordoen, te bespreken. Slechts zouden wij er nog eens met alle nadruk op willen aandringen om bij ongevallen, die aan het

misbruik van sterke drank

te wijten zijn, een strenge straf toe te passen, waarbij o.m. gedacht moet worden aan het voorgoed intrekken van het rijbewijs. Voorts zal er een voortdurende controle der remmen moeten plaats hebben, alsook van de verbinding tussen motorvoertuigen en aanhangwagens. Overgaande tot een volgend onderwerp, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij te wijzen op de

zwaar drukkende lasten,

die er op de motorvoertuigen drukken. Indien de cijfers, op de jaarvergadering van de A.N.W.B. door de voorzitter genoemd, juist zijn, dan blijkt er uit, dat deze lasten, die te zamen een bedrag van 270 millioen uitmaken, bijna drie maal zo hoog zijn als het bedrag, dat door de Regering aan het wegverkeer wordt besteed.

Dit is wel een zeer ongunstige verhouding. Daarom achten wij het noodzake-Ujk, dat de lasten op het motorwegverkeer drastisch verlaagd worden. Wij dringen er bij de Minister ten zeerste op aan, zulk een verlaging bij zijn ambtgenoot van Financiën voor te staan.

Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, achten 'wij het, wat de spoorwegen betreft, zeer wenselijk, dat

bepaalde stopplaatsen,

die vroeger bestonden, doch in latere jaren verdwenen zijn, weder worden ingevoerd. Wij vragen dit vanzelfsprekend niet voor alle vroegere stopplaatsen, doch het wil ons voorkomen, dat er nog genoeg voor wederinvoering in aanmerking komen, vooral voor plaatsen, die geïsoleerd liggen en waar geen bus loopt, of waar veel forensen wonen, voor wie het gebruik maken van een bus vanwege het grote aantal reizigers vrijwel ondoenlijk is, daar dit er voor hen op neerkomt, dat zij geen zitplaats kunnen bekomen en menigmaal als haringen in eeh ton, soms hangende aan lussen, vervoerd moeten worden.

Mijnheer de Voorzitter! Sprekende over de

binnenscheepvaart

zijn wij van oordeel, dat de kleine schepen niet gemist kunnen worden, gelijk wel zeer duidelijk blijkt ten tijde van de bietencampagne en bij het vervoer van aardappelen. In tegenstelling met hetgeen de geachte afgevaardigde de heer Krol gisteren hieromtrent heeft opgemerkt, hetgeen hierop neerkwam, dat zijns inziens de kleine schepen behoren te verdwijnen en de kleine schippers behoren omgeschoold te worden, zijn wij van oordeel, dat daartoe niet behoort te worden overgegaan. Met voldoening hebben wij uit de Memorie van Antwoord vernomen, dat de Minister te dezen niet zover wil gaan als de heer Krol dit blijkbaar zou willen. De Minister toch merkt dienaangaande op, dat, hoewel de ontwikkeling in het vervoer gaat in de richting van gedeeltelijke vervanging van het kleine schip door de vrachtauto, de toestand toch niet zo is, dat kleine schepen geheel gemist kunnen worden.

Voorts, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij er bij de Minister op aan te dringen, dat door hem bevorderd worde, dat er een einde wordt gemaakt aan de

ongimstige positie

van de binnenscheepvaart tegenover de spoorwegen, doordat deze er geheime tarieven op nahouden. Wij zijn er sterk voor, dat de spoorwegen in zake het vervoer van goederen eveneens gebonden worden aan openbare en vaste tarieven. Wat dit betreft, heeft de Memorie van Antwoord ons niet kunnen bevredigen, waar de Minister verwijst naar zijn antwoord van het vorige jaar, dat een afwijzing inhield van hetgeen door ons en andere leden der Kamer is en wordt voorgestaan.

Mijnheer de Voorzitter! Wij wensen voorts iets op te merken naar aanleiding van de passages uit de gewisselde stukken, waarbij de

Kolen en Staalgemeenschap

betrokken is.

In het Voorlopig Verslag wordt er enige onrust over de werkzaamheden van dit internationale orgaan ten aanzien van de Nederlandse binnenscheepvaart uitgesproken, een onrust, die door de Minister in zijn Memorie van Antwoord niet wordt tegengesproken, doch blijkbaar door hem wordt gedeeld. De Minister geeft toch in zijn antwoord te kennen, dat hij het met de gemaakte opmerking in het Voorlopig Verslag eens is en dat waakzaamheid van de Regering ten aanzien van de invloed, welke op den duur van de zijde der K.S.G. op de Nederlandse binnenscheepvaart kan worden uitgeoefend, noodzakelijk is.

Hieruit blijkt weer eens duidehjk, hoe

gevaarlijk

het is om mee te doen aan allerlei internationale organisaties, waarBij een deel van onze souvereiniteit door middel van een supra-nationaal orgaan wordt prijsgegeven. De eerste onaangename gevolgen hiervan waren, dat de kolenprijzen gingen stijgen.

Thans spreken de voorstanders van internationale organen met

supranationale

bevoegdheden hun beduchtheid uit voor de invloed, welke er van een dergelijk orgaan, de K.S.G., op onze binnenscheepvaart kan uitgaan.

Mijnheer de Voorzitter! Een ander onderwerp, waarover wij enige opmerkingen wensen te maken, betreft de

hoge scheepvaartrechten

in het noorden des lands. Ook dit is < J een zeer oude kwestie, maar het ligt niet aan ons, dat hierop telkens wee? moet worden teruggekomen. Eerst werd er van Regeringszijde een interdepartementaal overleg aangekondigd, welk overleg jaren in beslag nam. Toen dit overleg was afgelopen, deelde de Minister het vorige jaar aan de Kamer mede, dat door hem overleg begonnen was met de provincies Groningen en Friesland. Met voldoening vernamen wij thans uit de Memorie van Antwoord, dat dit overleg nu zover gevorderd is, dat de beide provinciale besturen hun standpunt hebben kenbaar gemaakt. Wij fiopen, dat de Minister te dezer zake nu spoedig een beslissing zal kunnen nemen en dat deze voor de scheepvaart in de noordelijke provincies, waarop zulke bijzonder zware lasten diiikken, gunstig moge uitvallen. Wat de

Rijnvaart

betreft. Mijnheer de Voorzitter, zijn wij van oordeel, dat er gewaakt dient te worden voor een overeenkomst, waarbij de internationale Rijnvaart afhankelijk zou worden van Westduitse nationale beslissingen. De Regering stelle zich op het standpunt, dat de Acte van Mannheim een internationaal verdrag is, dat behoort te worden nageleefd, al zal bij de besprekingen over deze netelige kwestie met de nodige voorzichtigheid te werk moeten worden gegaan. Met alle nadruk zouden wij er bij de Minister op wülen aandringen zijn heü niet te gaan zoeken in een

supranationaal orgaan,

waarvoor van Duitse zijde blijkbaar wordt gevoeld. Wat zoeven door mij is opgemerkt met betrekking tot de binnenscheepvaart, waarbij bleek, dat de Minister zelf waakzaamheid noodzakelijk acht in zake de invloed van de K.S.G. op onze binnenscheepvaart, moge hem er van weerhouden om de oplossing voor het vrije verkeer op de Rijn in deze richting te zoeken.

De Minister moge een supranationale oplossing betreffende de Rijnvaart alleen, van de hand wijzen, zoals door hem in de Memorie van Antwoord wordt medegedeeld, doch dit wordt door hem niet gedaan, omdat hij een tegenstander is van

integratie

op vervoergebied, maar omdat een supranationale ontwikkeling op het gebied van het vervoer een wijdere strekking heeft dan de Rijnvaartvraagstukken alleen. Dit houdt dus in, dat de Minister ten aanzien van het vervoer in zijn geheel wel een integratie voorstaat, met opoffering van de Nederlandse souvereiniteit. Wij duchten hiervan echter grote nadelen voor ons vervoerswezen, ook voor de Rijnvaart, en daarom kunnen wij het standpunt van de Minister in dezen niet delen.

Mijnheer de Voorzitter! Wij wensen thans nog enkele opmerkingen te maken in zake het

Delta-plan.

Ook wij zijn met andere leden der Kamer van oordeel, dat een spoedige beslissing ten aanzien van de afsluiting der zee-armen zeer noodzakelijk is. Het deed ons dan ook genoegen uit de Memorie van Antwoord te mogen vernemen, dat het in zijn voornemen ligt spoedig, d.w.z. in het eerste kwartaal van 1955, een beslissing te zullen bevorderen ten aanzien van de wijze, waarop de veiligheid van ons land tegen de zee zal moeten worden verkregen. Niet minder hebben wij met voldoening er kennis van genoemen, dat daarbij niet alleen aandacht zal worden geschonken aan een mogelijke

afsluiting van de zeegaten

tussen Voome en Walcheren, maar dat "bok de beveiliging van de streek langs de Rotterdamse Waterweg en die langs de Wester-Schelde, daarin betrokken zal worden, terwijl ook de nodige aandacht zal worden gegeven aan de veiligheid van de waterkeringen in het overige deel van het land.

Voorts hebben vsdj uit de Memorie van Antwoord bemerkt, dat de belangen van de visstand in het algemeen en van de

oester-en mosselcultuur

in het bijzonder mede door de Minister in de aandacht worden betrokken. Wij hopen, dat het de Minister moge gelukken een wetsontwerp bij de Kamer in te dienen met een zodanig plan, dat daarbij de oester-en mosselcultures in Zeeland behouden kunnen blijven, daar het wel zeer hard voor de oester-en mosselkwekers zou zijn, indien de afsluitingsplannen de ondergang van hun bedrijven tot gevolg zou hebben. Vanzelfsprekend dienen algemene belangen voorop te gaan, maar als het mogelijk is om een afsluiting, met

even grote

mogelijkheid van beveiliging, te bewerken, zo, dat de oester-en mosselcultuur behouden kan worden, zou daaraan de voorkeur behoren te worden gegeven boven een afsluitingsplan, waarbij deze bedrijven ten ondergang gedoemd zijn. Bovendien moet er aan gedacht worden, dat deze cultures een belangrijke deviezenbron voor het land vormen. Wij dringen er daarom op aan, dat de Minister het daarheen zal trachten te leiden, dat ook het plan, dat ons bij het

bezoek

van de Visserijcommissie uit de Kamer aan de oester-en mosselcultures te Yerseke, werd voorgelegd en waarvan de Minister ongetwijfeld op de hoogte is, in ernstige overweging zal worden genomen, daar bij uitvoering van dit plan behoud van de oester-en mosselcultures mogelijk zou zijn.

Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij de bestrijding van de

waterverontreiniging

bij de Minister te bepleiten. Met het oog op de visstand, de binnenvissers en de hygiëne achten wij zulks van zeer groot belang. Dat de Minister hierbij aan het waterschap, waaraan van ouds de zorg voor het water is toevertrouwd geweest, een taak toekent, heeft onze volle instemming. Het zal echter nodig zijn, dat het Rijk hierbij financieel bijspringt, daar aan de bestrijding der watei-verontreiniging grote kosten verbonden zijn.

Tenslotte, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij nog enige opmerkingen te maken in zake de haven te

Scheveningen.

De verbetering van deze haven is zeer urgent. Nog onlangs, bij de storm van begin October 1954 is dit weer duidehjk aan het licht getreden. Een schipper van een Scheveningse logger, die in deze storm de grootste moeite had om de haven binnen te komen, gaf uiting aan zijn ontstemming over de slechte toestand van deze haven, daarbij opmerkende, dat het

lager maken

van de hoofden reeds een grote verbetering zou geven, daar de schepen dan minder last van de branding zouden hebben. Dit zelfde hebben wij verleden jaar reeds onder de aandacht van de Minister gebracht. Het antwoord, dat de Minister ons gegeven heeft in de Memorie van Antwoord, stelt ons echter wel zeer teleur. Dit antwoord toch houdt in, dat de Minister

geen aanleiding

kan vinden om te bevorderen, dat tot aanleg van een nieuwe buitenhaven wordt overgegaan. En niet alleen ons heeft dit antwoord teleurgesteld, ook burgemeester en wethouders van Den Haag zijn er allerminst over te spreken. Volgens mededeling in de „Haagse Courant" van 30 November zal dit college zich binnenkort met een nieuw adres tot de Regering wenden, waarin met klem zal worden aangedrongen op verbetering van de buitenhaven te Scheveningen.

Wij hopen, dat de Minister ten deze van standpunt zal veranderen en aan de op hem uitgeoefende aandrangen tot verbetering van deze voor de Scheveningse vissers zo belangrijke haven niet alleen gehoor, maar ook uitvoering zal geven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 januari 1955

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Verkeer en Waterstaat

Bekijk de hele uitgave van donderdag 6 januari 1955

De Banier | 8 Pagina's