Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Maatschappelijk Werk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Maatschappelijk Werk

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van Ds Zandt

TWEEDE KAMER

Bij de vorming van dit kabinet is er een nieuw ministerie ingesteld, en wel dat van Maatschappelijk Werk. Daaronder valt de behandeling van allerlei maatschappelijke aangelegenheden, inzonderheid die van de Nederlanders, die in Indonesië verkeren. Daarover is dan ook door onderscheidene Kamerleden breedvoerig gesproken. Vrij algemeen werd er door hen op aangedrongen, dat de regering hun meer steunt dient te verlenen, en ook de overtocht van hen, die naar Nederland begeren te gaan, behoort te vergemakkelijken.

Voorts kwamen er ook maatschappelijke aangelegenheden betreffende personen hier te lande bij ter sprake. Doch dit in zeer veel beperkter mate. Daar is ook alle reden voor. Want het departement van Maatschappelijk Werk kan bij lange niet alle maatschappelijk werk tot zijn terrein rekenen, dewijl toch heel wat maatschappelijk werk bij andere departementen ressorteert.

Het is daarom, dat Ds. Zandt zich in zijn rede hoofdzakelijk tot het maatschappelijk werk onder de Nederlanders in Indonesië heeft moeten bepalen.

Dewijl de rede zelf in bevattelijke bewoordingen uitgesproken is, achten wij met dit korte woord van inleiding te kunnen volstaan en geven wij de rede hieonder in haar geheel weer. Zij luidt: Mijnheer de Voorzitter! Niemand zal kunnen ontkennen, dat de positie van de Nederlanders in het algemeen en van Indo-Nederlanders in het bijzonder in Indonesië steeds moeilijker wordt. Zij ondervinden wel de jammerhjkste gevolgen van de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië, welke geheel buiten hen om in verreweg de meeste gevallen tegen hun wensen in door de Regering en de overgrote meerderheid van het Parlement is tot stand gekomen. Zij zijn van die overdracht wel in het bijzonder

de dupe en het slachtoffer

geworden. Juist waar deze overdracht geheel buiten hun medewerking is tot stand gekomen, rust op onze Regering de dure zedelijke plicht om deze personen in hun vaak zo benarde omstandigheden te hulp te komen. Wij kunnen voor de houding, welke onze Regering in deze aangelegenheid heeft aangenomen, allerminst bewondering hebben. Integendeel. Wij zijn daarover met leedwezen vervuld, terwijl naar onze innigste overtuiging onze Regering daarin zeer tekort geschoten is. Wij kunnen ons zelfs niet aan de indruk ontworstelen, dat deze mensen vaak maar te gemaklcehjk door de Regering en haar instanties

zijn afgescheept

en zelfs meermalen aan hun alleszins gerechtvaardigde verlangens geen gehoor is gegeven. Er is nu reeds een aantal jaren verlopen, sinds deze overdracht heeft plaats gehad en men is, zoals de Memorie van Antwoord uitwijst, nog steeds aan het delibereren en aan het voorlichten en onderzoeken. Wij betreuren het, dat er in dezen voor de hierbij betrokken personen, wier positie van jaar tot jaar moeilijker wordt, zo weinig schot zit.

Het is een bedroevend en veronrustend feit, dat op het Hoge Commissariaat te Djakarta nog talloze verzoeken om financiële steun voor overtocht naar Nederland reeds geruime tijd onafgedaan

liggen opgestapeld.

Het is in dezen veelzeggend omtrent de jammerlijke stand van zaken, dat in het Voorlopig Verslag wordt opgemerkt, dat van het overleg tussen de Raad en de attaché voor sociale en maatschappelijke aangelegenheden, van welk overleg verwacht werd, dat het vruchten zou afwerpen, niets is terechtgekomen. Dit heeft de Raad voor Sociale Aangelegenheden zodanig getroffen, dat hij schrijft:

„Men zou dit, als men cynisch wil zijn, kunnen aanmerken als een passend slot voor het spel der mislukking, dat reeds enige jaren met de Raad gespeeld wordt".

Men heeft ter verontschuldiging van het gebrek aan egards jegens de Raad aangevoerd, dat het hier de uitvinding geldt van een beslissing van de Nederlandse Regering, waarover discussie bij voorbaat zinloos zou zijn. Het is hierbij zelfs zover gekomen, dat de Nederlandse Raad, welke zich in zijn nota heeft beklaagd over de stagnatie in de behandeling van de steunaanvragen, constateert, dat men het op een bepaald ogenblik nodig vond, ten einde de achterstand bij de afdeling overtochten weg te werken, alle maatschappelijke werksters in te zetten bij het opstellen van rapporten, met het gevolg, dat de behandeling van steunaanvragen vrijwel stfllag en er een aanzienlijke stagnatie is op een terrein, waar in vele gevallen onmiddellijke hulp noodzakelijk is.

Mijnheer de Voorzitter! Dit wijst er wel heel overtuigend op, dat hier

een zeer grote misstand

zeer ten nadele van de hierbij betrokkenen heeft bestaan en nog bestaat, waarvoor onze Regering in hoogste instantie de verantwoordelijkheid draagt. Nu heeft de Minister te dezer zake in de Memorie van Antwoord verklaard:

„In verband met bestaande achterstand bij het Bureau Overtochten, waarover in het Voorlopig Verslag algemene bezorgdheid is uitgesproken, moest tijdelijk het accent worden gelegd op de behandeling van aanvragen om een Rijksvoorschot voor de overtocht naar Nederland; daartoe stond onder de gegeven omstandigheden geen ander middel ten dienste dan inschakeling van ambtenaressen van de buitendienst, die met de behandeling van steunaanvragen waren belast. Zulks is dan ook geschied, waarbij er evenwel voor gezorgd is, dat in urgente gevallen onmiddellijk hulp kon worden geboden. Dit heeft overigens slechts enkele weken geduurd. Door aantrekking van enig nieuw personeel kon daarna de steunverlening weer op de gebruikelijke wijze worden voortgezet".

Mijnheer de Voorzitter! Heel deze affaire legt er een overtuigend bewijs van af, dat het aan een deugdelijk beleid in een voor Nederlanders, die in Indonesië verblijven, zo gewichtige aangelegenheid heel wat ontbroken heeft, met het gevolg, dat him levensomstandigheden, die al benard waren,

nog benarder

zijn geworden. Het is niet te sterk in dezen te spreken van een

soort drama,

zoals de gehele Indische kwestie in een groot drama is geëindigd. Wij blijven dan ook van oordeel, dat de Nederlandse Regering in haar zedelijke verpliclitingen tegenover de Indonesische Nederlanders helaas zelfs niet weinig is te kort geschoten. De Nederlandse Regering had deze personen grotere steun dienen te verlenen. Daarover zijn ook bittere klachten geuit namelijk, dat deze in tal van gevallen al zeer schriel was en is bij lange na niet voldoende om in de nodige levensbehoeften te voorzien. En wat

de overtocht,

de door velen zo vurig begeerde overtocht naar Nederland betreft, daarover zijn de klachten ook legio. In dezen is van grote betekenis, dat de Minister in de Memorie van Antwoord verklaart:

„Iets anders is, dat de toenemende moeilijkheden van de desbetreffende personen in Indonesië nopen tot een steeds ruimere mate van opzending naar Nederland op Rijksvoorschotbasis; de praktijk wijst dan ook reeds duidelijk uit, dat steeds meer verzoeken van die strekking worden ingediend en — ook procentueel — worden ingewilligd. Daarnevens wordt er naar gestreefd om de periode, die verloopt tussen indiening van een aanvraag en de beslissing daarop, te bekorten".

De toenemende moeilijkheden, waarvan de Minister gewaagt, waren toch zeer gemakkelijk te voorzien. Al direct na de souvereiniteitsoverdracht is in Indonesië, gesteund door de Indonesische Regering,

een hetze tegen Nederland

en de Nederlanders ingezet, welke in de loop van de jaren steeds intensiever gevoerd is geworden. Daarvan leggen het nederhalen van de Nederlandse vlag en de mishandeling van Nederlandse gevangenen en nog al zoveel meer een onmiskenbaar getuigenis af. Dit kan ook de Regering niet ontgaan zijn. Daarom had de Regering al sinds veel langere tijd een andere houding tegenover de Nederlanders in Indonesië moeten aannemen dan zij aangenomen heeft. Daarvoor bestond alle reden. Het aantal Nederlanders, die thans nog in Indonesië verblijven, bedraagt naar schatting, zoals de Memorie van Antwoord mededeelt, nog circa 93.000. Blijkens de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn in de jaren 1950 tot en met 1953 successievelijk 54.925, 29.727, 15.338 en 13.995 Nederlanders uit Indonesië naar Nederland teruggekeerd, terwijl tot einde Augustus 1954 9.909 Nederlanders uit Indonesië hier te lande arriveerden.

Hierbij valt te constateren, dat in de loop van de genoemde jaren — en dit stellig omdat onze Regering geen genoegzame hulp en medewerking betoonde — het aantal Nederlanders, die uit Indonesië naar Nederland vertrokken,

sterk is afgenomen.

al zal dit naar schatting in 1955 toenemen en naar taxatie 20.000 bedragen. Hierbij bekruipt ons de vrees, dat, waar het aantal personen, die in 1955 naar Nederland zullen gaan, nogal groot zijn, er

niet voldoende schepen

zullen zijn om hen te vervoeren. Voor die vrees bestaat zeer gegronde reden, dewijl thans reeds alle passagiersplaatsen op schepen uit Indonesië tot October 1955 besproken zijn. Wij achten het de dure plicht van onze Regering om te zorgen, dat de nodige scheepsruimte voor alle personen, die uit Indonesië wensen te vertrekken, beschikbaar zal worden gesteld. Zij heeft wel maatregelen genomen, dat er plaatsruimte beschikbaar zal zijn voor personen, die willen emigreren; zij heeft nog veel meer zorgen te dragen, dat scheepsruimte beschikbaar gesteld zal worden voor deze mensen, die door de souvereiniteitsoverdracht in alle opzichten zo gedupeerd zijn geworden. Het is onze vaste overtuiging, dat, mede gezien de omstandigheden, waaronder de Nederlanders in Indonesië verkeren, het

de zedelijke plicht der Regering

is hun overkomst naar Nederland te bevorderen, te meer waar er onder hen zeer schrijnende gevallen zijn. Zo brengen wij, om één uit de vele gevallen te noemen,

het volgende geval

onder de aandacht van de Regering. Het betreft een gezin, waarvan de man in het Indische leger in dienst was. Hij maakte de oorlog tegen Japan mede en werd als krijgsgevangene naar Japan overgebracht. Na de bevrijding kwam hij ver van zijn vrouw en kinderen op Borneo terecht. Daar hij geen Indonesisch Staatsburger wenste te worden, werd hij uit de militaire dienst verwijderd en kreeg een baantje bij een aannemer, die voor de Bataafse Petrolermi Maatschappij werkt. In al die tijd kon hij niet met zijn gezin samenwonen. Ten einde raad, daar de vrouw met haar gezin het niet langer in Indonesië kon bolwerken, werd besloten om de inboedel te verkopen en met de opbrengst daarvan met haar gehele gezin, haar man daarbij natuurUjk inbegrepen, naar Nederland te gaan. Het bleek echter, dat de inboedel na de verkoop niet genoegzaam had opgebracht om de overtocht van Indonesië naar Nederland voor allen te bekostigen. Alleen voor de vrouw en één van de kinderen was de opbrengst voor de overtocht toereikend, terwijl voor de overtocht van een ander kind de familie de geldmiddelen opbracht. De man kon echter niet mede. Aanvragen, dat de man met behulp van een Rijksvoorschot naar Nederland kon vertrekken, zijn tot dusver niet ingewilligd, met het gevolg, dat de man, die te weinig verdient om voor zijn overtocht te kvmnen sparen, nu al 12 jaar lang van zijn gezin gescheiden leeft. Dat is toch

wel heel erg.

Eerst Nederland trouw gediend, zijn leven in de oorlog er voor in de waagschaal gesteld te hebben en dan zo op zulk een ergerlijke wijze behandeld te worden. Dit klemt nog zoveel te meer, waar men ons verklaard heeft, dat deze man, als hij in Nederland komt, als technicus naar alle waarschijnlijkheid, die aan het zekere grenst, een goed betaalde betrekking zou kunnen bekomen.

Een ander schrijnend geval

troffen wij aan in het dagblad „Het Vaderland" van 3 December 1954. Dat handelt over een jongen van 18 jaar en drie meisjes van respectievelijk 16, 15 en 13 jaar, die uit Indonesië met de „Wülem Ruys" in Rotterdam zijn aangekomen. Het waren nog wel kinderen van iemand, die in het voormalige Nederlandsch-Indië ons land als referendaris bij Financiën had gediend. Deze kinderen gevoelden zich, volgens het bericht ia „Het Vaderland", allerongelukkigst, omdat zij hun moeder in Indonesië moesten achterlaten, daar deze geen toestemming had kunnen verkrijgen met haar kinderen naar Nederland te gaan. Volgens hetzelfde bericht waren deze kinderen liever bij hun moeder gebleven, maar zij moesten uit Indonesië weg.

Mijnheer de Voorzitter! Dit is toch wel een bijzonder tragisch geval, waar minderjarige kinderen zonder dat hun moeder mee mag, hier te lande aankomen. Het is zeer wel te verstaan, dat dit bij tallozen, die van dit en van andere — er zijn er veel meer — soortgelijke gevallen kennis nemen, grote ontstemming,

zelfs verbittering

verwekt en dat dit als een onchristelijke handelwijze scherp door hen wordt veroordeeld.

Mijnheer de Voorzitter! In de Memorie van Antwoord verklaart de Regering zich tegen* een mia of meer massale overtocht van de Nederlanders uit Indonesië, maar wij zijn van gevoelen, dat het daar toch uiteindelijk op zal uitlopen. De Nederlanders in Indonesië komen hoe langer hoe meer in benarde omstandigheden en kirnnen geen loneade betrekking vinden. Vele loontrekkende Indische Nederlanders zijn al lange tijd werkloos en nog steeds worden er door Regeringsinstanties van de Republik Indonesia meer van hen ontslagen. Het laat zich aanzien, dat dit zo zal doorgaan totdat

alle Indische Nederlanders weggerangeerd

en tot de bedelstaf zullen zijn gebracht. Bovendien ontbreekt veel

aan de huisvesting.

Men kan ook zeggen: deze laat in vele gevallen alles te wensen over. Gevallen komen voor, waarbij man en vrouw met twee kleine kinderen op één bank moeten slapen. Er is een ander geval, waarin een gezin met acht kinderen slechts over één, zegge één ledikant beschikt. De slechte huisvesting heeft ten gevolge, dat het gezinsleven geheel uit elkander wordt geslagen.

In één woord, Mijnheer de Voorzitter, de toestand van talloze Nederlanders in Indonesië is uiterst hachehjk, ja zelfs meer dan benard. Hierbij moet bovenal bedacht worden, dat dit geen sociaal, maar een politiek probleem is. Deze mensen toch zijn slachtoffer geworden van de souvereiniteitsoverdracht. Enerzijds treedt de Indonesische hetze hoe langer hoe scherper tegen hen op, anderzijds laat onze Regering hen veel te veel aan hun jammerHjk lot over. Geen wonder, dat velen onder ons volk, die

met grote bezorgdheid

de toestand van de Indische Nederlanders gadeslaan, er uiting aan geven, dat er wel een zeer schril contrast is tussen de behandeling van de Indische Nederlanders, alsmede van de Indische oorlogsslachtoffers, en de hulpverlening aan allerlei buitenlandse vluchtelingen. Op zich zelf is dit niet af te keuren, maar het vormt inderdaad wel een heel, heel schril contrast.

De Regering steunt nu wel het onderwijs in het Nederlands in Indonesië. Dit is op zich zelf toe te juichen, maar, gezien de omstandigheid, dat de Nederlanders beslist uit Indonesië weg willen, zou dit geld toch beter kuimen worden besteed door het uit te geven voor de overtocht naar Nederland. Deze kinderen hebben toch, naar de mens gesproken,

geen toekomst

in Indonesië, als zij weigeren de nationaliteit van Indonesië aan te nemen. Dat zij dit weigeren, valt stellig te prijzen. Daarbij komt nog, dat alles te ambtelijk geregeld wordt. Ook wordt in de brochure, uitgegeven door het

Kolonel H. J. Schmidt-Fonds,

geklaagd over de behandeling, welke de Indische Nederlanders van ambtelijke zijde ten deelt valt. Daarin wordt meldiig gemaakt van een gezinshoofd in Bandoeng, die zich er over beklaagt, dat hij bij bezoeken aan het Commissariaat korzelig wordt aangekeken en op zijn vragen een afgemeten en afgebeten antwoord, snauw op snauw, ontvangt. En dit is te dezer zake volstrekt niet de enige klacht, waarvan de even tevoren genoemde brochure gewaagt.

Alles bijeengenomen, vestigt zich bij ons de indruk, dat de Regering deze mensen niet voldoende helpt, ja, zelfs van hen af wil door de overtocht niet naar behoren te steunen. Zo denken tal van Indische Nederlanders er over, zeggende, dat er met hen net zo lang

gesold en gedaan wordt,

dat zij moe zijn van de toestand, dat zij er toe overgaan Indonesisch Staatsburger te worden. Nederland, zo zeggen zij, is hen dan met goed fatsoen kwijt, daaraan toevoegende: Dat is de dank van Nederland voor alle bloed en tranen in de afgelopen jaren. Het verwekt bij hen een buitengewone verbittering, dat zij soms twee jaar moeten wachten, alvorens er antwoord komt op een aan vrage in zake overtocht naar Nederland, terwijl te duchten is, dat het wachten op een antwoord in de toekomst nog langer zal duren. Het aantal commissies, dat over deze aangelegenheid te beschikken heeft, werkt dit mede hard in de hand. Ten aanzien van de voorlichting, welke deze betrokken personen over Nederland ontvangen, vrezen wij, dat deze er meer op gericht is om hen in Indonesië te laten bhjven dan hen naar Nederland te laten overkomen. Dit belet echter niet, dat er een geweldige aandrang bij hen is om naar Nederland te gaan, een aandrang, die alleszins verklaarbaar is, daar hun toestand, toch niet in het minst door de heftige vijandschap van Indonesië tegenover Nederland en de Nederlanders,

totaal onhoudbaar

wordt. De Regering houde er terdege rekening mee, dat op haar een zedelijke verplichting rust. Zij bevordere het, dat aan het zo sterke verlangen der Indische Nederlanders om naar Nederland te kunnen vertrekken, voldaan wordt. Zij bevordere de overtocht naar Nederland en ook naar Nieuw-Guinea en eventueel andere landen, waar deze personen vrijwillig heen willen gaan.

In nauw verband hiermede, Mijnheer de Voorzitter, staat de

toestand der Ambonezen

ten opzichte van wie onze Regering eveneens een zedelijke verplichting heeft en voor wie wij, gelijk wij dit voor de Nederlanders in Indonesië en voor de Ambonezen al jaren doen, ook thans nu weer een lans wensen te breken. De Minister verklaart, dat bij hen een sterk verlangen bestaat om naar Indonesië terug te keren, doch hier dient aan toegevoegd te worden, dat dit onder bepaalde voorwaarden het geval is.

Na een ingesteld onderzoek door Ambonezen is de Minister toch ter kennis gebracht, dat zij zulks alleen wensen, indien zij dit kvmnen doen in de Republiek der Molukken, en dat onder eigen bestuur. Het is zeer begrijpehjk, dat deze mensen naar hun geboortegrond terugverlangen, gelijk het even begrijpelijk is, dat zij

niet onder het bestuur van Soekamo

wensen te komen, waarvan zij alles, zelfs levensgevaar, te duchten hebben. De Regering moge er eindelijk eens toe overgaan de Republiek der Molukken te erkennen, waarop deze Republiek volgens de Overeenkomst van de Haagse Ronde-tafelconferentie het volste recht heeft. Bovendien beijvere de Regering zich om zolang zij hier te lande verkeren, aan de Ambonezen goede huisves-ting te verschaffen en bevordere zij een deugelijk onderwijs en een goed vakonderwijs. Dit achten wij niet in het minst voor de opgroeiende jeugd van belang.

Voorts bepleiten wij, dat de Ambonezen die eeuwen achter elkaar ons land trouw gediend hebben en zich uitstekende militairen getoond hebben, indien zij zulks verlangen — alle dwang op dit gebied dient, evenals op alle andere gebieden, achterwege te worden gelaten —, niets in de weg gelegd zal worden om

naar Nieuw-Guinea

te gaan. De Regering bevordere het integendeel, dat zulks geschiedt. De Ambonezen toch zouden daar goede diensten kuimen bewijzen tegen de Indonesische infiltraties, welke naar zeer grote waarschijnlijkheid nog te wachten staan, waartoe de Ambonezen ook wel genegen zijn. Ook wat het klimaat betreft, passen de Ambonezen daar beter dan in ons land.

Mijnheer de Voorzitter! Overgaande tot de bespreking van

het maatschappelijk werk ten plattelande,

verklaren wij, dat dit op zich zelf bij ons geen bezwaar ontmoet. Doch wij wensen dit in een andere richting gedreven te hebben, niet naar het inzicht van onze tijdgeest, maar naar de regel van Gods Woord. Vervolgens sprekende

over gezinszorg en gezinshulp,

achten. wij die onder gegeven omstandigheden, waarbij zeer velen moeilijk personeel ktmnen bekomen en het ook al zeer slecht kunnen betalen, dewijl zeer velen niet over een ruime beurs beschikken, deze dringend nodig. De Regering biede hierbij de behulpzame hand, daar hulp in het gezin in tal van gevallen niet gemist kan worden. De toestand daarin is meermalen schrijnend. Er dient beslist hulp geboden te worden niet het minst in de zogenaamde vergeten groep, wier maatschappelijke toestand ook al door allerlei Regeringsmaatregelen steeds benarder wordt. Al is het ongetwijfeld waar, dat de kerkelijke en particuliere instanties hierin een roeping te vervullen hebben en in dezen een goed voorbeeld hebben te geven, toch zijn er gevallen, waarin deze niet bij machte zijn om de hoog geklommen nood te lenigen. In dat geval zijn wij met onze Gereformeerde voorouders van oordeel, dat de Overheid deze instanties heeft te steunen, en dit niet op schriele wijze. In dit verband bevelen wij de noden

van blinden en slechtzienden, slechthorenden en doven, alsmede van de bejaarden

bij de Regering aan. Onder hen bevinden zich tal van personen, die in behoeftige, soms nijpende levensomstandigheden verkeren en dringend een gerechtvaardigde hidp van node hebben. Ook

minder validen

hebben noodzakelijk bijstand van node. De Regering verlene steun aan deze mensen en werke er aan mede, dat deze één of ander vak leren, waardoor zij in eigen onderhoud zullen kunnen voorzien. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, waar ons standpunt ook in dezen bekend is, dat wij deze hulpverlening ook ten aanzien van de slachtoffers geregeld wensen te zien

naar het richtsnoer,

dat Gods Woord ons daarvoor aangeeft.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 januari 1955

De Banier | 8 Pagina's

Maatschappelijk Werk

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 januari 1955

De Banier | 8 Pagina's