Repliekrede
van Ir. van Dis moge hier volgen:
Mijnheer de Voorzitter!
De beantwoording door de Minister van hetgeen door mij te berde is gebracht met betrekking tot het sterker inschakelen van de particuliere woningbouw heeft mij er niet van kunnen overtuigen, dat door mij geen juiste voorstelling zijn gegeven in zake de particuliere woningbouw.
Zo heeft de Minister betwist, dat er geen reden voor is om aan te nemen, dat de
particuliere bouwnijverKeid
in staat is om meer woningen te bouwen dan de instanties, die woningwetwoningen bouwen. Dienaangaande zou ik de Minister er op willen wijzen, dat vroegere Nederlandse Regeringen hier toch wel heel anders over gedacht hebben dan hij. Dat blijkt o.m. uit het antwoord, dat de Regering indertijd — het was na de eerste wereldoorlog — gaf op het Voorlopig Verslag der Tweede Kamer in zake het ontwerp der Huurwetten, waarin enkele leden er op hadden aangedrongen, dat de
woningbouw
voorgoed aan de door deze leden zo genoemde particuliere winstmakerij zouden worden onttrokken. In dit antwoord bracht de Regering deze leden toen onder het oog, dat Rijk en gemeenten zich reeds jaren inspanden om, ten koste van grote geldelijke offers, de woningnood te bestrijden, doch dat tot dusverre daarmede niet meer bereikt was dan dat, vermoedelijk op enkele uitzonderingen na, de woningnood
bleef stijgen.
Voorts verklaarde de toenmalige Regering, dat de Overheidsvoorziening in de woningbehoefte langzamer werkt dan de particuliere nijverheid. Ook neemt men aan, dat zij
duurder
werkt, zo vervolgde de Regering in haar antwoord. Het stond volgens haar wel niet vast, hoe groot het verschil is, maar dat zij duurder werkte, scheen haar voor geen betwisting vatbaar.
Mijnheer de Voorzitter! Deze uitspraken van één der vroegere
vooroorlogse
Regeringen zijn wel heel anders dan die, welke heden van de Minister beluisterd werden, waarin deze veeleer positie nam tegen het particuliere bouwbedrijf dan dat hij bereid bleek om het particulier initiatief te bevorderen.
Mijnheer de Voorzitter! Door mij is er voorts op gewezen, dat de particuliere bouw
15 a 20 pet
goedkoper werken kan dan de Overheidsbouw. Dit cijfer is niet door mij verzonnen, doch het is afkomstig van prof. Diepenhorst, die dit op grond van onderzoek in een adres aan de voorganger van de Minister heeft medegedeeld. De opmerking van de Minister, dat dan de
premieregeling
nog zo kwaad niet is, omdat deze regeling ongeveer 15 a 20 pet. beneden de subsidieregeling voor de Overheidsbouw ligt, zou de indruk kunnen versterken, dat de Minister aan de particuliere bouwondernemers niet die plaats wenst te geven, die hun toekomt, gezien hetgeen door hen vóór de oorlog met betrekking tot de woningvoorziening is gepresteerd. De Minister had ook een
andere conclusie
kunnen trekken, en wel deze, dat de subsidieregeling ten behoeve van de Overheidsbouw op gelijke voet moet worden gebracht met die van de premieregeling ten behoeve van de particuliere bouw, gelijk door de geachte bewindsman als één der mogelijkheden is gesteld in de rede, door hem gehouden bij de algemene beschouwingen over zijn begroting voor 1954 in de Eerste Kamer. Dan zouden de particuliere bouwers op
gelijke voet
worden behandeld als de instanties, die zich met de woningwetbouw en gemeentebouw bezighouden.
Mijnheer de Voorzitter! Wanneer dit direct na de bevrijding was gedaan, zou dit de woningbouw, naar het ons voorkomt, zeker ten goede zijn gekomen, gelijk ook de vooroorlogse Regering, door mij zoeven gememoreerd, van oordeel was, dat de particuliere bouwnijverheid
sneller werkt
dan de Overheidsbouw. Dat dit niet gebeurd is, is vanzelfsprekend niet aan de Minister te wijten, daar hij toen geen Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting was. Dit is door mij ook niet gedaan, maar wel heeft het mij teleurgesteld, dat de Minister niet de toezegging heeft gedaan, dat door hem de particuliere bouw in sterkere mate zal worden ingeschakeld dan tot op heden geschiedt. Wat tenslotte het
percentage
woningen betreft, dat door de particuliere bouwers vóór de oorlog is tot stand gebracht, wens ik op te merken, dat niet alleen door de bouwers zelf herhaaldelijk naar voren wordt gebracht — gelijk nog onlangs op een vergadering door één hunner werd gedaan — dat de particuliere bouw toen 85 pet. van de totale woningbouw uitmaakte, doch dat dit ook van
niet-bouwkundige
zijde is gedaan. Zo wijst mr. Notenboom in zijn handboek over gemeentepoUtiek er op, dat in 1921 slechts 36.6 pet. van het aantal der in dat jaar voltooide woningen door particuliere ondernemers gebouwd werd, in 1927, alzo na een verloop van slechts 6 jaren, reeds 84.6 dus bijna 85 pet. De toeneming in het aandeel van de particuliere bouw in de woningvoorziening was dus vóór de oorlog
veel groter
dan dit het geval was na de oorlog. Dat hierbij het gevoerde Regeringsbeleid een voorname rol heeft gespeeld, is ontwijfelbaar. Het zou een grote stap vooruit zijn, waimeer de Minister dit beleid zodanig zou gaan wijzigen, dat de particuliere bouw
hoofdzaak
en de Overheidsbouw aanvulling werd, gelijk ook onderscheidene gemeenten — ik noem slechts Katvidjk en Doom — in de laatste tijd ten deze een ander beleid zijn gaan voeren en de particuliere bouw zijn gaan bevorderen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 20 januari 1955
De Banier | 8 Pagina's
![Repliekrede](https://www.digibron.nl/images/generated/de-banier/reguliere-editie/1955/01/20/1-thumbnail.jpg)