Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wetsontwerp - Lijkverbranding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wetsontwerp - Lijkverbranding

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir van Dis

Sedert 1915 worden hier, gelijk bekend, ook lijken verbrand. Zulks geschiedde in 1915 en daarna, tot op de huidige dag toe, in strijd met de Begrafeniswet.

Wel is er in genoemd jaar bij de eerste lijkverbranding proces-verbaal tegen opgemaakt, doch straf werd er niet opgelegd. De Hoge Raad verklaarde namelijk, dat de Begrafeniswet, hoewel deze alleen begraving toestaat, nochtans niet de strafbare personen aanwijst. Er is dus volgens dit hoogste rechtscollege een leemte in de Begrafeniswet. Het toenmalige vrijzinnige ministerie vulde die leemte echter niet aan, doch liet de lijkverbranding ongehinderd voortgaan.

De daarna optredende coalitie-kabinetten deden al precies hetzelfde. Nimmer kwam er van die zijde een voorstel tot aanvulling van de volgens de Hoge Raad bestaande leemte in de Begrafeniswet, waardoor de lijkverbranding verboden ïVerd.

In het voorstel, dat de Kamer nu te behandelen kreeg, werd zulk een verbod al evenmin voorgesteld. Integendeel, daarin wordt aan de lijkverbranding, die toch beslist met Gods Woord in strijd is, wettelijke sanctie gegeven.

De afgevaardigden der S.G.P. konden zich hiermede — zulks in tegenstelling met de anti-revolutionnaire en christelijkhistorische Kamerleden, die nota bene aan dit wetsontwerp hun steun toezegden — onmogelijk verenigen. Met alle nadruk brachten zij^hun bezwaren tegen het wetsontwerp naar voren, gelijk duidelijk blijkt uit de rede, die hierbij door Ir. van Dis werd uitgesproken. Zij luidt als volgt;

Mijnheer de Voorzitter! "-

Het wetsontwerp, dat ons thans ter behandeling is voorgelegd, staat in zeer nauw verband met een zeer ernstig feit; een feit, waarover de mens van nature het liefst maar zo weinig mogelijk spreekt; dat hij, zo het mogelijk ware, voorgoed uit zijn gedachten zou wülen bannen; dat hij op allerlei wijze, zelfs door pret en vermaak, tracht te camoufleren, maar waarmede hij telkens weer geconfronteerd wordt, hetzij met betrekking tot zijn bloedverwanten, zijn vrienden en bekenden, of doordat hij er zelf het onderwerp van wordt. Het is het feit van de dood.

Velen hebben getracht een oplossing te vinden voor de oorzaak van deze onontkoombare werkelijkheid, doch er is slechts één bron, waarin ons de ware oorzaak wordt bekendgemaakt. Die bron is het geopenbaarde Woord Gods, dat ons nadrukkelijk leert, dat de dood de

bezoldiging der zonde

is. Hierop bij de behandeling van dit wetsontwem te wijzen, achten wij allernoodzakelijkst, omdat het standpunt, dat tegenover dit ontwerp behoort te worden ingenomen, ten nauwste samenhangt met het standpunt, dat men ten aanzien van de dood inneemt.

Gaat men toch van het materialistische standpunt uit, dat de dood van de beginne af een normaal verschijnsel is geweest, behorend bij het mens-zijn, en dat door de dood aan heel het bestaan van een mens voorgoed een einde komt, dan ligt het geheel in de lijn van deze gedachte, dat

lijkverbranding

te verkiezen is boven begraving. Dit evenzo het geval, wanneer men het standpunt huldigt, gelijk dit bij de Boeddhisten 't geval is, dat door de verbranding van het lijk de aan het stof gekluisterde ziel zoveel te eerder naar zalige gewesten van het Nirwana wordt opgevoerd. Een standpunt, dat ook door vele vóórstanders der lijkverbranding in onze tijd in verschillende nuances wordt gedeeld. De door mij genoemde standpunten, Mijnheer de Voorzitter, kunnen echter door ons niet worden gedeeld, omdat ze in strijd zijn met hetgeen

Gods Woord

ons over de dood leert. Uit dat Woord toch weten wij — wij zeiden het reeds met enigszins andere woorden — dat de dood de straf op de zonde is. Een straf, welke de mens nimmer zou getroffen hebben, indien hij gebleven ware in de staat, waarin hij door God geschapen is, doch waar hij zich moedwillig en vrijwillig uit gezondigd heeft door overtreding van het goddelijk gebod. Hierdoor werd de mens aan een drievoudige dood onderworpen: de tijdelijke of lichamelijke, de geestelijke en de eeuwige dood. Was hij eens het pronkjuweel der schepping, door en na zijn

diepe val

werd hij aan allerlei ellende, ja, aan de dood onderworpen. Niettemin blijft het feit bestaan, dat de mens door God geschapen is naar Zijn beeld en gelijkenis, dat wel allereerst op de ziel betrekking heeft, maar toch ook — gelijk prof. Bavinck eens terecht heeft opgemerkt — in het lichaam uitkomt. Het lichaam blijft alzo Gods eigendom, waarmede de mens niet naar welgevallen handelen mag. Dit blijkt wel zeer duidelijk uit het feit, dat het aan Israël blijkens de wetgeving zelfs nadrukkelijk verboden was om zich te

tatoueren.

Dienaangaande lezen wij in Leviticus 19 : 28:

„Gij zult geen insnijding in uw vlees maken, noch schrift eens ingedrukten tekens in u maken: Ik ben de Heere". Hieruit valt te leren, dat wij ons lichaam of het lichaam van onze naaste niet mogen minachten of geringschatten, geen letsel daaraan mogen toebrengen, geen bewerkingen daarop of daaraan mogen laten verrichten, die

schadelijk

•n'!i^'i''i''Tii'ïï)^; 'rTriirr!ii !ii 'i m zijn of kunnen zijn voor leven of gezondheid. Evenmin mogen wij ons daartegenover ruw of onverschillig gedragen of het mishandelen. Dit geldt niet slechts voor het lichaam zolang de zie] er nog in is, doch ook voor het ontzielde

lichaam. Het is dan ook veelzeggend, dat bij de oudste volkeren niet de verbranding, maar de begraving in zwang was. Zo was het bij Israël, bij de Egyptenaren, de Babyloniërs en Assyriërs, de Chinezen, de oude Indiërs, de oude Britten, Kelten, Hunnen, Gothen en tal van andere volken. Zelfs bij de

Grieken en Romeinen

was begraving de oorspronkelijke wijze van lijkbezorging. Eerst later is onder invloed van het door het Indisch Boeddhisme voorgestane dogma der vuuraanbidding de lijkverbranding tot de volkeren van Europa doorgedrongen, nadat de Grieken, de Romeinen en de Etrusken de gewoonte der verbranding van de primitieve Oosterse volken hadden overgenomen. Toch bleef ook de

begraving

bij de Grieken en Romeinen nog in gebruik. Zo verhaalt de Romeinse geschiedschrijver Plinius, dat bij de oude en aanzienlijke Romeinse families de begraving in ereileef, terwijl van de Romeinse redenaar Cicero bekend is, dat hij het voor de begraving heeft opgenomen. Hij beschreef haar als „de oudste gewoonte, waarbij het lijk aan de aarde wordt teruggegeven en zo geplaatst en geschikt werd, als werd het met het moederkleed der aarde toegedekt". Ook in de scholen der

Griekse wijsgeren

en onder de bezoekers der Eleusische mysteriën bleef men aan het „begraven in de schoot der aarde" hechten. Men zou dan ook ten aanzien van de lijkverbranding kunnen opmerken, wat Christus eens zeide ten aanzien van de echtscheiding: „Van den beginne is het alzo niet geweest".

De Heilige Schrift leert ons toch nadrukkelijk, dat van de oudste tijden af de begraving in zwang was. De eerste maal, dat wij hiervan lezen, is in Genesis 15 : 15, waar aan Abraham

door God Zelf

toegezegd wordt, dat hij in goede ouderdom begraven zou worden. Dit wijst er wel zeer duidelijk op, dat begraving de door God gewilde vorm van lijkbezorging is. De begrafenis was dan ook bij het oude volk van Israël, zoals reeds is opgemerkt, algemeen in gebruik. Slechts dan was er van verbranding sprake, wanneer om de één of andere reden iemand naar het bevel Gods

zwaar gestraft

moest worden, gelijk het geval was bij Achan, die met zijn gehele familie in het dal Achor, na te zijn gestenigd, met vuur verbrand werd. In de Mozaïsche wetgeving vinden wij voorts van verbranding melding gemaakt als straf op enige met name genoemde zware zonden (Leviticus 20 : 14, 21 : 9).

Hieruit blijkt overduidelijk, dat verbranding bij het oude Israël slechts

uitzondering

was en dan gold als een bijzonder zware straf, waarmede tot uitdrukking werd gebracht, dat de nagedachtenis van de gestrafte voor goed moest worden uit- geroeid. Vandaar dan ook, dat de Inquisitie zich destijds zo menigvuldig van de brandstapel bediende, opdat er van haar slachtoffers „geen memorie" meer zou zijn.

De Heilige Schrift geeft alzo de duidelijke blijken er van, dat niet het verbranden, maar het begraven der lijken de

door God gewilde vorm

van lijkbezorging is. Ook Christus Zelf heeft zich daaraan onderworpen, waar Hij na Zijn dood in het graf is gelegd. De oude Christenen hebben dan ook van meetaf met de heidense praktijk der lijkverbranding, die zij weleer ook voorgestaan hadden, finaal gebroken. Zij verfoeiden volgens Caecilius de lijkverbranding en keurden de crematie af.

Zij hebben zich alzo niet bij de geest van hun tijd neergelegd en zich al evenmin naar de ingewortelde praktijk dier dagen geschikt. Zij hebben niet gezegd: De lijkverbranding is er nu eenmaal; de

overgrote meerderheid

van het volk wil het nu eenmaal zo en niet anders, zodat wij er ons maar bij zullen neerleggen. Niets van dit alles. Zij braken met de tevoren ook door hen voorgestane praktijk der lijkverbranding en gingen er toe over de lijken hunner doden te begraven.

Op levensgevaar af, ondanks de bedreiging der heidense Overheid, hebben zij het doorgezet, dat zij niet bij nacht, gelijk de heidenen plachten te doen, maar op klaarlichte dag hun doden grafwaarts droegen. Hun lijkvaarten waren een krachtig getuigenis voor hun geloof, dat het graf het stoffelijk overschot niet zou houden, omdat Christus voor al de Zijnen de dood

verslonden

heeft tot overwinning. Zo kwamen dan de eerste Christenen openlijk op voor de 'begrafenis, hielden deze tegenover de heidenen in hoge eer en verzette zich met alle kracht en beslistheid tegen de crematie. Zij deden dit niet, omdat zij er bevreesd voor waren, dat God bij de opstanding de doden uit een verbrand lichaam niet een onsterfelijk en onverderfelijk lichaam zou kunnen formeren, of omdat zij meenden, dat er in het lijk nog een deel der ziel verbleef. Neen, zij braken met de

heidense praktijk

der lijkverbranding, omdat ook Christus Zelf in het graf gelegen had, waardoor de graven van hen, die waarlijk in Hem ontslapen zijn, geheiligd waren^ terwijl ook Zijn verrijzenis uit het graf voor hen het onderpand hunner lichamelijke opstanding was. De oude Christenen — wij viajzen slechts op Tertullianus, die weleer met het Christendom de spot gedreven had — hebben de hjkverbranding voorts als een

ruw vergrijp

aangemerkt, waardoor men zich, zoals deze kerkvader zeide, verachtelijk maakt. In dit verband onderschrijven wij ook geheel het oordeel van prof. Fabius, die indertijd schreef, dat de zonde tegen het lichaam haar hoogtepunt bereikt in de verbranding van het lichaam.

Naarmate het Christendom verder doorwerkte en tenslotte over het heidendom zegevierde, werd dan ook de lijkverbranding afgeschaft en verboden, gelijk blijkt uit de decreten van de Christenkeizers. De eerste Christenen, Mijnheer de Voorzittei, hebben over deze kwestie dus wel

heel anders

gedacht dan velen uit onze tijd. Dit blijkt onder meer duidelijk uit het Voorlopig Verslag bij het onderhavige wetsontwerp, waarin door verschillende leden, die wij als leden der antirevolutionnaire fractie menen te kunnen onderkennen, wordt opgemerkt:

„Het kan en het mag niet de strekking ener rechtsorde zijn de mensen te dwingen naar Gods Wet — hetzij die duidehjk geformuleerd is, hetzij die door afleiding te benaderen valt — te leven. In de eerste plaats verdraagt geesteUjk leven zich niet met dwang. Maar vervolgens zou dit betekenen, dat de rechtsorde de vrijheid, welke, naar Christelijke opvatting, de Overheid heeft te waarborgen, om hals brengt en dit zou rechtstreeks voeren naar een z.g. Christehjke totalitaire Staat in de geest van Dathenus. Dit betekent, dat er voor mensen, die hun lijk wensen te doen verbranden, vrijheid daartoe moet bestaan. Dit is een principiële eis van Christehjke Staatkunde".

Mijnheer de Voorzitter! Niet ten onrechte hebben wij als de geestelijke vaders van deze zinsnede de

antirevolutionnaire

leden dezer Kamer aangewezen. Wij vinden daarin toch dezelfde beginselen weer, die voorheen van die zijde verkondigd en onzerzijds bestreden zijn. Het antirevolutionnaire beginsel namelijk van een vrijheid niet slechts voor ieder voor zich zelf te mogen geloven wat men wil, maar ook aan zijn gevoelens in het openbaar uiting te geven, ook al gaan deze rechtstreeks tegen Gods Woord en Wet in. Vrijheid dus voor de openbare godslasteraar, vrijheid voor de openbare propaganda van het ongeloof, vrijheid ook voor de lijkverbranders. Zulk een vrijheid wordt door hen dan genoemd een

principiële eis

van Christelijke Staatkunde.

Met zulk een vrijheid hebben wij ons echter nimmer kunnen verenigen en wij kunnen dit nog niet. Het is toch allerminst een Christelijke opvatting voor te staan het beginsel, dat de Overheid de vrijheid zonder meer heeft te waarborgen. Wij achten dit een zuiver liberaal en in wezen revolutionnair beginsel, daar de Overheid slechts die vrijheid behoort te waarborgen, welke zich gebonden weet aan

Gods Woord en Wet

en zich richt naar Zijn ordinantiën. Laat men dit los, dan komt men er toe een vrijheid toe te staan, welke niet anders is dan een deksel der boosheid, welke soort vrijheid door Gods Woord nadrukkelijk veroordeeld wordt. Wij kunnen de vrijheid, die van antirevolutionnaire zijde in het Voorlopig Verslag bij dit wetsontwerp is bepleit, dan ook allerminst zien als een principiële eis van Christelijke Staatkunde, doch veeleer als een eis van

vrijzinnige Staatkunde.

Wie dit echter zegt, is voor de antirevolutionnairen iemand, die 300 jaar te laat leeft en wordt uitgekreten voor een voorstander van een Christelijke totalitaire Staat in de geest van Datheen. Dat de oude Christelijke kerk zich niet alleen tegen de lijkverbranding heeft verklaard, maar ook haar instemming er mede betuigd heeft, wanneer de

Christenkeizers

de lijkverbranding verboden, wordt door hen in het Voorlopig Verslag geheel over het hoofd gezien. Intussen blijkt uit heel de door ons aangehaalde passage wel, dat de antirevolutionnairen van deze tijd uit een heel ander hout gesneden zijn dan de oude Christenen, die zich met alle beslistheid tegen de lijkverbranding verzet hebben en niet gedoogden, dat deze toepassing vond toen zij de macht er toe hadden om haar te verbieden. Die macht hebben de

grote zich Christelijk noemende

partijen, n.l. de Anti-revolutionnaire, de Christehjk-historische en de rooms-katholieke partijen, voorheen ook gehad, toen zij namelijk in coalitieverband optrokken en over een meerderheid in de Staten-Generaal beschikten. Zij hebben echter de praktijk der hjkverbranding, welke onder vrijzinnig bewind in 1915 hier te lande voor het eerst werd toegepast, niet verboden, toen zij in 1918 het bestuur des lands in handen kregen. Toen hebben zij de gelegenheid laten voorbijgaan om te tonen, dat het hun in waarheid te doen was om de

Christelijke grondslagen

van ons volksleven te handhaven, zoals dat bij de verkiezingen door de antirevolutionnairen en Christehjk-historischen aan de kiezers was voorgehouden. De lijkverbranding toch is een louter heidense praktijk, zij is in strijd met de Christelijke zeden en alzo niet anders dan een ondergraving en ondermijning der Christelijke grondslagen. Dat de Coalitieregeringen daartegen niet krachtig zijn opgetreden door de lijkverbranding te verbieden, zo nodig door de Begrafeniswet aan te vullen, is een

zeer ernstig verzuim

Meermalen hebben wij de Coalitieministers op dit verzuim gewezen, doch men bleef weigeren de zogenaamde leemte in de Begrafeniswet aan te vullen, zodat men de praktijk der lijkverbranding bestendigde, met het gevolg, dat het aantal der voorstanders voortdurend toenam en het nu al zover is, dat er reeds een

tweetal crematoria

in ons land zijn, terwijl de voorstanders der lijkverbranding er nu al hard aan werken om er nog een derde bij te krijgen, dit alles met het kennelijke doel om de lijkverbranding meer en meer ingang te doen vinden, het aantal leden hunner vereniging al sterker op te voeren en in de toekomst nog meer van hun eisen ingowüligd te krijgen. Ook

prof. Fabius

heeft men steeds aan dovemansdeuren laten kloppen. Of deze er al op wees, dat er geen leemte in de Begrafeniswet is, daar deze wet de burgemeester aanwijst als de persoon, die voor de begraving heeft zorg te dragen en dus ook de strafbare persoon is, wanneer een lijk niet begraven, doch verbrand wordt, het mocht niet baten. Slechts een enkel Eerste-Kamerlid, nl. mr. Bosch van Oud-Amelisweerd, viel hem daarin bij, doch verder ondervond hij van de vooraanstaande, leidende personen, zelfs uit zijn eigen partij, niet de minste steun. De geest der oude Christenen bleek ten aanzien van de lijkverbranding bij de coahtiegenoten geheel afwezig. Ook de

Regering,

die thans met het bestuur des lands belast is, geeft er helaas blijk van, dat die geest haar ten enenmale vreemd is. In plaats toch van de heidense praktijk der lijkverbranding te verbieden, legt zij zich bij de bestaande toestand neer.

In het wetsontwerp toch wordt de lijkverbranding toegelaten, indien de overledene bij uiterste wil of bij een akte uitdrukkelijk de wens daartoe heeft kenbaar gemaakt en ook de overige in de wet te noemen voorwaarden zijn vervuld. Hiermede wordt alzo aan de lijkverbranding •

wettelijke sanctie

verleend. Wij zien hierin niet anders dan een bewijs van diep verval van het Christendom, een al verder afglijden naar het heidendom in moderne stijl. Bovendien gaat ons bezwaar daartegen, dat de Regering niet slechts de lijkverbranding toelaat, maar ook, dat zij aan de lijkverbranding medewerkt en deze feitelijk bevordert, daar toch in het wets­ ontwerp voorgesteld wordt, dat de lijken van

behoeftige personen

op Overheidskosten zullen kunnen worden verbrand. Hierin kimnen wij niet anders zien dan een medewerken, een bevorderen van de hjkverbranding door de Overheid, hetgeen aanmerkehjk verder gaat dan alleen het toelaten van de hjkverbranding.

Voor ons is deze bepaling een reden te meer ons met alle beslistheid tegen dit wetsontwerp te verklaren.

Mijnheer de Voorzitter! Een ander bezwaar, dat wij tegen het wetsontwerp hebben, is van

justitiële aard.

Het kan toch gebeuren, dat een verklaring van overhjden door de behandelende geneeskundige of de gemeentelijke hjkschouwer is afgegeven zonder dat er enig vermoeden van vergiftiging bestond. Wanneer nu dat vermoeden later oprijst en het lijk is begraven, dan kan dit nog worden opgegraven en kan er alsnog sectie worden verricht. Zulks geschieüde omstreeks October 1952 bij het lijk van iemand uit Jisp (Noordholland), die op 23 Juli van dat jaar overleed en begraven was. Hetzelfde gebeurde met het lijk van een persoon uit Büthoven, die 8 Juh 1952 overleed en 3 dagen later in Den Dolder begraven werd. Eerst

daarna

rezen er tegen zijn zoon ernstige vermoedens, met het gevolg, dat de stoffelijke resten werden opgegraven, die na sectie vergif bleken te bevatten.

In 1952 overleed er voorts iemand in Zeist, bij welk geval de arts meende, dat griep de doodsoorzaak was. Eerst na de begraving rezen vermoedens van vergiftiging en bij onderzoek bleek, dat de man inderdaad door rattengif om het leven was gebracht.

Wanneer in deze gevallen, welke zich alle in hetzelfde jaar voordeden, de hjken verbrand waren, zou er van een sectie

geen sprake

meer hebben kunnen zijn. Dan zou er geen vergiftiging hebben kunnen worden vastgesteld, zeker niet in het geval, dat rattenkruit of een organische verbinding als morphine, waarvan de heer Mol zoeven een geval heeft genoemd, als gif gebruikt was, dat het eerste als vluchtig oxyde in de verbrandingsoven met de verbrandingsgassen zou meegevoerd en het andere geheel verbrand zou zijn.

In het wetsontwerp en ook in de gewisselde stukken hebben wij omtrent deze gewichtige aangelegenheid niets aangetroffen. Wij hebben er wel bij het

afdelingsonderzoek

een opmerking over gemaakt, maar helaas hebben wij die niet kunnen vinden in het Voorlopig Verslag. Wel kan artikel 5 betrekking hebben op de vergiftigingsgevallen, doch alleen wanneer tekenen of aanduidingen van een niet natuurlijke dood aanwezig zijn of wanneer in verband met andere omstandigheden een niet natuurlijke dood niet uitgesloten geacht kan worden. Voor gevallen, waarbij het vermoeden van vergiftiging eerst later opkomt, wordt alzo in artikel 5 noch in enig ander artikel van het wetsontwerp voorzien.

Ook uit dien hoofde achten vidj het noodzakehjk, dat de hjkverbranding

verboden

wordt. Doet men dit niet, dan zal het kunnen gebeuren, dat iemand door vergiftiging om het leven is gebracht, dat dit door de geneeskundige of gemeentelijke lijkschouwer niet wordt bemerkt, dat een overlijdensverklaring wordt afgegeven, dat verlof tot verbranding ge- geven wordt en dat later tegen iemand vermoedens rijzen. Is hij schuldig, dan zal het bewijs niet te leveren zijn; is hij onschuldig, dan bestaat de mogelijkheid dat hij heel zijn leven als een moordenaar wordt aangemerkt. Rehabilitatie wordt in een dergelijk geval dus afgesneden, terwijl bij begraving zijn onschuld wellicht duidelijk had kunnen blijken.

Ook dit justitiële bezwaar tegen het wetsontwerp. Mijnheer de Voorzitter, noopt ons er toe onze stem er tegen uit te brengen.

Alle sprekers, die in eerste termijn gesproken hadden, namen deel aan de replieken, die na de rede van de minister van Binnenlands Zaken plaats vonden. Ook Ir. van Dis deed dit. Vanwege gebrek aan plaatsruimte zullen wij de rede direct laten volgen en dus niet ingaan op de onware, valse voorstellingsn, welke in het anti-ievolutionnaire dagblad, de „Nieuwe Haagse Courant", door de verslaggever naar aanleiding van deze rede gegeven zijn. Een afzonderlijk artikel zou daartoe nodig zijn, want het is één stuk verdraaiing van feiten, wat dit blad te dezer zake onder de ogen der lezers heeft gebracht. Mogelijk komen wij er later op terug. Trouwens, wie de repliekrede leest en ook het bewuste verslag heeft gelezen, zal zelf wel bemerken, dat in de N.H.Crt. een totaal vals beeld gegeven is. De „Haagse Courant" stak met haar objectief verslag daar wel zeer gunstig tegen af.

Thans volgt de

Repliekrede

Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

Het antwoord, dat de Minister gegeven heeft op hetgeen over de lijkverbranding en het hierop onder meer betrekking hebbende wetsontwerp in eerste termijn door mij te berde is gebracht, heeft ons allerminst kunnen bevredigen en kan ons dus ook niet bewegen onze houding daartegenover te herzien. Wij blijven de lijkverbranding zien als een ruwe behandeling, die

in strijd is met Gods Woord,

hetwelk leert, dat de begraving de door God gewilde vorm van lijkbezorging is, waarvan men zich niet kan afmaken met de opmerking, dat er in de Heilige Schrift geen verbod van lijkverbranding voorkomt, gelijk hier is gezegd. In mijn rede heb ik deze lu'tspraak genoegzaam met bewijzen uit de Heilige Schrift gestaafd, zodat ik mij er van ontslagen acht daarop andermaal terug te komen. Wij blijven alzo de lijkverbranding veroordelen en blijven eveneens van oordeel, dat het de taak der Overheid is om deze heidense praktijk te verbieden, daar het toelaten en wettelijk sanctionnercn daarvan een aantasting, een ondermijning der Christelijke zeden is, hetgeen de Overheid als

dienaresse Gods

nimmer gedogen mag. Wij blijven het dan ook ten zeerste betreuren, dat de Regering tot het indienen van dit wetsontwerp is overgegaan in plaats dat zij zich beperkt heeft tot het aanvullen van de leemte, die volgens de in 191.5 gedane uitspraak van de Hoge Raad in de Begrafcnisvvet bestond, doordat, zoals in deze uitspraak wordt vermeld, de wet verzuimd heeft de personen aan te wijzen, die met de zorg voor het begraven worden belast, zodat wegens nietnaleving van het voorschrift van artikel 1, eerste lid, der Begrafeniswet, niemand strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld. Dit had trouwens reeds veel eerder moeten gebeuren, namelijk zodra het vrijzinnige Ministerie-Cort van der Linden in 1918 plaats moest maken voor het Ministerie-Ruys de Beerenbrouck, dat door de antirevolutionnairen en de Christelijk-historischen den volke voorgehouden werd als een uitgesproken

Christelijk Ministerie.

- ' ' • '-' • ] • ' ; I i II I IN JJit ministerie bleef ten deze echter schromelijk in gebreke. Het liet de door een vrijzinnig ministerie toegestane heidense praktijk der lijkverbranding, die volgens bedoelde uitspraak van de Hoge Raad in strijd met de Begrafeniswet is, ongestoord en ongestraft voortgaan, in plaats van daaraan een einde te maken. Ja, zelfs werd in 1919 door een minister van Justitie van

antirevolutionnairen huize,

mr. Heemskerk, een wetsontwerp ingediend, waarin ook al werd voorgesteld de lijkverbranding wettelijk te sanctionneren.

De Memorie van Toelichting bij het huidige wetsontwerp vermeldt daarvan, dat het toen — namelijk op 27 September 1919 — ingediende wetsvoorstel uitging van de gedachte van consolidatie van het bestaande. Verbranding zou volgens dit wetsontwerp mogelijk zijn, als de overledene aldus bij testament of codicil had beschikt. Zelfs zou er volgens de Memorie van Antwoord van minister Heemskerk

meer dan één

verbrandingsinrichting kunnen zijn.

Dit werd, Mijnheer de Voorzitter — slechts een viertal jaren nadat de lijkverbranding in strijd met de Begrafeniswet hier te lande was toegelaten — voorgesteld door een minister van anti-revolutionnairen huize, deel uitmakend van een coalitiekabinet^ voortkomend uit de A.R., C.H. en R.K. partijsn.

Mr. Heemskerk stond hierin niet alleen. Dr. Kuyper heeft ten deze al evenzeer een zwaai gemaakt, gelijk blijkt uit zijn boek „Antirevolutionnaire Staatkunde", deel II, waarin hij eerst minister Cort van der Linden er een verwijt van maakt, dat hij de leemte in de Begrafeniswet niet aanstonds heeft aangevuld, doch toeliet dat van deze leemte gebruik werd gemaakt om wat niet uitdrukkelijk genoeg verboden was, buiten de wet om, door te zetten.

Op de volgende bladzijde van hetzelfde boekwerk echter blijkt, dat dr. Kuyper zich er mede verenigen kon, wanneer

. li iim, _i(« I • • : ! i'-r; „ter wille van de vrijheid"

de gelegenheid tot lijkverbranding geopend werd.

Terecht kwam prof. Fabius tegen dit gedraai met alle kracht op. In zijn , Studiën en Schetsen" 1917, blz. 46, schreef hij:

„Warempel, daar heeft men het weer. Voor de zoveelste maal. Verzet zonder wezenlijke kracht. Een ingebogen wand, die dra wijkt. Steun, die op het beslissende ogenblik volledige teleurstelling baart. Iemand, die u ten leste in handen der tegenpartij speelt".

Mijnheer de Voorzitter! Deze karakterisering van dr. Kuypers houding ten aanzien van de lijkverbranding, door prof. Fabius gegeven, past ten volle op de houdirig, die door de

antirevolutionnaire

leden der Kamer tegenover dit wetsontwerp wordt ingenomen. In plaats van zich tegen dit wetsontwerp te verzetten, verklaren zij zich — zoals uit de redevoeringen van de heer Bruins Slot wel overduidehjk gebleken is — bereid om er hun medewerking aan te geven, daarmee een praktijk toelatend^ welke vierkant tegen de Christelijke zeden ingaat. Enkele jaren geleden heeft de geachte afgevaardigde de heer Fokkema bij de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken bezwaar ingebracht tegen het toelaten door de regering van affiches op de

stations,

waarin de Vereniging voor Facultatieve Lijkverbranding propaganda maakt voor haar streven. Hij deed dit geheel terecht, daar de lijkverbranding in strijd is met de nog van kracht zijnde Begrafeniswet en door de regering dus niet gedoogd mag worden, dat er voor deze heidense praktijk in semi-overheidsgebouwen propaganda wordt gemaakt. Wanneer echter dit wetsontwerp wet zal worden en de lijkverbranding daarmede

wettelijke sanctie

verkrijgt, zal de bedoelde propaganda in stations en andere openbare gebouwen door de Vereniging voor Facultatieve Lijkverbranding ongehinderd kunnen worden bedreven. Van overheidswege zal dit dan niet meer verboden kunnen worden en dit zal dan mogelijk gemaakt zijn door het verlenen van medewerking aan het tot stand komen van de nieuwe wet, waartoe de

antirevolutionnaire en ook de Christelijk-historische Kamerleden

zich bereid hebben verklaard. Zij hebben dit gedaan, omdat zij het wetsontwerp als een compromis beschouwen, en als zodanig er in kunnen berusten.

Wat betekent echter een compromis? Het is niet anders dan water in de wijn doen, een tegemoetkomen aan de tegenstander in hetgeen men krachtens beginsel moet veroordelen en bestrijden. Wij zeggen niet, dat voorheen de antirevolutionnairen daartoe niet bereid waren. Uit hetgeen door mij zoeven is gezegd met betrekking tot het wetsontwerp van mr. Heemskerk, en tot hetgeen dr. Kuyper destijds geschreven heeft, blijkt wel zeer duidelijk, dat msn van die zijde reeds lang bereid was tot het aangaan van een

compromis.

Toch staat daar tegenover, dat het wetsontwerp van minister Heemskerk nimmer door de Kamer behandeld is, zodat er blijkbaar tegen dit compromisvoorstel nog zo veel bezwaren gerezen zijn, dat de behandeling er van niet wenselijk werd geacht. Dit is thans anders geworden. Wat in September 1952 door een Christelijk-Gereformeerde predikant te Zwolle, namelijk

ds. Velema,

van de deelneming van de antirevolutionnairen aan dit kabinet werd gevreesd, is bij dit wetsontwerp in vervulling gegaan. Deze predikant vroeg zich namelijk af, of het een zegen is, dat een partij, die 7 jaren oppositie gevoerd heeft sinds de bevrijding, nu weer regeringspartij is geworden. Hij gaf op deze door hem gestelde vraag ten antwoord:

„Dat staat te bezien. Voor alle dingen is hier een groot gevaar aan verbonden. We weten natuurlijk niet welke afspraken gemaakt zijn. Maar het wil er nog maar slecht in, dat een bij da verkiezing overwinnende partij heel veel water in de rode wijn gedaan zou hebben".

Mijnheer de Voorzitter! In het onderhavige wetsontwerp, dat door de minister in zijn rede als een

compromisvoorstel

is aangeduid, en dat door het huidige kabinet, waarvan twee antirevolutionnaire en twee christelijk-historische ministers deel uitmaken, van het vorige kabinet is overgenomen en verdedigd, treedt dit wel heel duidelijk in het licht. In dit compromisvoorstel komt toch tot uiting, dat hier ten aanzien van een zuiver Christelijk beginsel door de antirevolutionnairen water in de wijn is gedaan.

Wij kunnen dit niet anders dan ten diepste betreuren, daar door het aanvaarden van dit wetsontwerp een

zeer gewichtige beslissing

wordt genomen, dewijl daardoor aan een praktijk, die tegen Gods Woord is, die door de oude Christelijke kerk ten sterkste is veroordeeld, door christenkeizers verboden is en die sedert vele eeuwen in ons land verboden was, wettelijke sanctie wordt verleend.

Mijnheer de Voorzitter! De minister heeft nog enkele opmerkingen gemaakt over hetgeen door mij tegen dit wetsontwerp is aangevoerd. Hij heeft gezegd, dat het een discriminatie zou zijn tegenover de

armlastigen,

wanneer de regering niet bereid zou zijn om de kosten der verbranding op zich te nemen, wanneer een armlastige da wens te kennen had gegeven, dat zijn lijk moet worden verbrand.

Mijnheer de Voorzitter! Wij kunnen het in deze niet eens zijn met de minister. Er zijn er zovelen in ons land, die niet direct armlastig zijn, doch voor wie de kosten om hun lijk te laten verbranden toch veel te hoog zijn om dit te beschikken, en daarom van crematie moeten afzien. De armlastigen zouden dit dus

evenzeer

moeten doen. Wensen zij hun lijk nochtans verbrand te hebben, dan zouden da Verenigingen voor Facultatieve Lijkverbranding en andere verenigingen, die er ten deze mochten bestaan, de kosten daarvan behoren te dragen, en niet het rijk, zoals in het wetsontwerp wordt voorgesteld, daar in dit geval de regering zelf de lijkverbranding in de hand gaat werken en bevorderen.

Voorts, Mijnheer de Voorzitter, is de minister ingegaan op de door mij naar voren gebrachte bezwaren van

justitiële aard.

De minister heeft dienaangaande gezegd, dat deze bezwaren door hem niet worden

(Zie vervolg op pag. 6) (Vervolg van pag. 4)

onderschat. Vervolgens, dat vanwege de betreffende commissie en van de zijde van het Departement van Justitie deze aangelegenheid bekeken is, en dat men de oplossing ter tegemoetkoming aan voormelde bezwaren daarin meent gevonden te hebben, dat niet de behandelende arts, maar een gemeentelijke lijkschouwer een verklaring van overlijden moet geven.

't Is zeer wel mogelijk, wat de Minister ten deze heeft opgemerkt — ik meende. dat de vereiste verklaring moest afgegeven worden door de behandelende geneesheer of de gemeentelijke lijkschouwer — maar ik acht dit helemaal

geen voldoende waarborg,

dat te allen tijde vergiftiging zal kunnen worden geconstateerd, vóórdat tot verbranding van het lijk is overgegaan. Er zullen dus ook dan na de verbranding vermoedens tegen iemand kunnen rijzen, gelijk dit reeds meermalen, en dat geheel terecht, in het verleden, zelfs in het nabije verleden, is geschied.

Tot op heden kon echter die vergiftiging, bij begraving, meer dan eens nog worden geconstateerd en de schuldige worden gestraft. Bij verbranding is dit onmogelijk. Wij achten dit een zeer ernstig bezwaar tegen het wetsontwerp en dit ook mede een reden, dat wij onze stem er niet aan kunnen geven.

Wat ten slotte de rede van de heer

Bruins Slot

betreft, die deze zo juist heeft gehouden, in het bijzonder dat gedeelte, waarin hij zich tot mij heeft gericht, wens ilc mij te bepalen tot een tweetal opmerkingen. Hetgeen de geachte afgevaardigde heeft gezegd, is van zoveel inhoud, dat het niet wel mogelijk is, dit in kort tijdsbestek te behandelen. Bovendien zou ik dan voor mij moeten hebben, wat de heer Bruins Slot precies heeft gezegd, want hij heeft mij zoeven reeds verweten, dat ik verkeerd heb geciteerd, en ik zou niet gaarne opnieuw een dergelijk verwijt te horen krijgen.

Ik wil nu gaarne aantonen. Mijnheer de Voorzitter, dat ik

helemaal niet

verkeerd heb geciteerd. De heer Bruins Slot heeft het o.m. gehad over het wetje in zake de godslastering, dat inderdaad afkomstig is van de antirevolutionnaire Minister Donner, maar ik wil hiertegenover stellen, dat daarbij niet de godslastering

als zodanig

strafbaar wordt gesteld, doch alleen het krenken van godsdienstige gevoelens door smalende godslastering. Dit komt er dus op neer, dat in Nederland vrijelijk God gelasterd kan worden, als het maar niet geschiedt op een smalende en honende wijze. Daartegen kan niet strafrechtelijk worden opgetreden.

De antirevolutionnairen nu hebben het zo gewild. Zij wilden toch van strafbaarstelling der godslastering als zodanig niets weten, gelijk duidelijk gebleken is in de Eerste Kamer, waar hun woordvoerder prof. Anema destijds uitdrukkelijk heeft verklaard, dat men

in beginsel

er tegen zou zijn, wanneer de godslastering als zodanig strafbaar werd gesteld. Het is dus nog steeds mogelijk, dat in Nederland God wordt gelasterd, wanneer het maar niet geschiedt op een smalende* en honende wijze, en naar antirevolutionnair beginsel mag dat niet worden verboden, doch moet het vrijelijk worden toegelaten.

Hetgeen door mij in eerste termijn is gezegd, n.l. dat de antirevolutionnairen voorstaan vrijheid voor de openbare godslasteraars, voor de openbare propaganda van het ongeloof en voor de lijkverbranders, is dus volkomen waar, Mijnheer de Voorzitter! Door mij is ten deze in mijn rede van de vorige week

geen onjuiste voorstelling

van zaken gegeven.

Mijn tweede opmerking betreft de uitspraak van Christus met betrekking tot de echtscheiding. Tegenover de houding, door Mozes in dezen aangenomen, heeft Christus nadrukkelijk gesteld, dat het van den beginne alzo niet is geweest. Hiermede werd de houding van Mozes veroordeeld en het is juist deze scherpe veroordeling door Christus, die de antirevolutionnairen altijd aangrijpen om hun onbijbels standpunt te dekken en daarvan zelfs een beginsel te maken.

Nadat de ministers de sprekers had beantwoord, kwamen de artikelen met de daarop ingediende amendementen in behandeling. Prof. Oud wilde door middel van zijn amendementen bewerken, dat de lijkverbranding geheel op gelijke voet zou worden gesteld met de begraving. Alleen het Hd-zijn van een vereniging voor lijkverbranding bijv. achtte hij voldoende wanneer iemand zijn stoffelijk overschot zou willen laten verbranden. Dit en andere amendementen van de heer Oud werden echter verworpen. Ook de beide afgevaardigden der S.G.P. stemden er vanzelfsprekend tegen. G u ^ T j f S M

Bij de verdediging van één zijner amendementen, waarbij hij o.m. bestreden werd door de fractieleider van de Partij van de Arbeid, mr. Burger, bracht prof. Oud ook nog Calvijn ter sprake. Geheel ten onrechte beweerde hij, dat Calvijn destijds Servet heeft laten verbranden. Ds. Zandt vond hierin aanleiding tegen deze onware voorstelling van prof. Oud op te komen. V

Ds. Zandt sprak daarbij als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

Zonder mij in het debat over verdraagzaamheid, dat is gevoerd tusssn de geachte afgevaardigden, de heren Oud en Burger, te willen mengen, meen ik toch iets te moeten opmerken.

Reeds bij vorige gelegenheden heb ik met tal van feiten aangetoond, dat de partij van de liberalen in menig opzicht in verdraagzaamheid

sterk tekort

IS geschoten. I

De geachte afgevaardigde de heer Oud heeft gezegd, dat Calvijn Servet heeft zaten verbranden. Ik wil er echter op wijzen, dat dit historisch onjuist is. Calvijn heeft Servet uitdrukkelijk gewaarschuwd «uch niet naar Geneve te begeven, omdat daar een wet bestond, krachtens welke hij de verbrandingsstraf zou ondergaan. Maar in weerwil van die I I

waarschuwing

^ing Servet toch naar Geneve Daar heeft men de wet gehandhaafd en daarmede niets anders dan zijn plicht gedaan. De vierschaar bestond in meerderheid uit tegenstanders, waaronder enige doodsvijanden, van Calvijn en trouwe vrienden van Servet. Daarom is het

onjuist

wanneer men zegt, dat Calvijn Servet heeft laten verbranden. Dat is geen kleinigheid. Ook van liberale zijde wil men dat bij ons volk ingang doen vinden, maar wat de heer Oud gezegd heeft, gaat tegen alle waarheid in, en daarom wenste ik daartegen met een kort woord in te gaan.

Het wetsontwerp kwam tenslotte in stemming. De fracties van de K.V.P. en de P.v.d.A., de A.R., de C.H. en de K.N.P. (Welter) stemden alle vóór; de S.G.P., de V.V.D. en de C.P.N, stemden tegen; de laatste twee fracties omdat het wetsontwerp hun niet ver genoeg ging.

Zodoende werd het aangenomen met 68 tegen 11 stemmen. Is het straks v/et, dan zal de lijkverbranding dus niet langer een onwettige handeling zijn; dan zullen de voorstanders er tot in allerlei openbare gebouwen en vervoermiddelen toe propaganda voor kunnen maken en Txitten ook ministers in persoon crematies kunnen bijwonen.

Het is inderdaad wel allerbedroevendst, dat de A.R. en C.H. zich met zulk een wetsontwerp hebben kunnen verenigen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 februari 1955

De Banier | 8 Pagina's

Wetsontwerp - Lijkverbranding

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 februari 1955

De Banier | 8 Pagina's