Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Belastingverlaging en Huurverhoging

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Belastingverlaging en Huurverhoging

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir van Dis

In de Troonrede van 1955 kondigde de regering aan, dat zij bij de Staten-Generaal met voorstellen zou komen tot verlaging der belastingen tot een bedrag van circa 550 mülioen gulden, terwijl zij dan tevens een verhoging der huren aan de orde zou stellen. Tevens deelde zij mede, dat zij ernstig overwoog om deze huurverhoging gepaard te doen gaan met het invoeren van een huuregalisatiefonds, waarvoor de gelden zouden worden verkregen door een gedeelte der huurverhoging aan de huiseigenaren in de vorm van een huurbelasting te ontnemen. De gelden uit dit fonds zouden dan worden aangewend voor de woningbouw. Nadien wist de pers te melden, dat de regering een algemene huurverhoging van 25 % zou voorstellen, waarvan 8 % aan de huiseigenaren zou onttrokken worden voor het huuregalisatiefonds.

Bij de algemene beschouwingen over d© Rijksbegroting voor 1955 rees er echter tegen dit voornemen der regering zeer eirnstig verzet. Behalve de Partij van de Arbeid wilde niet één der andere partijen iets van een huurbelasting weten. Het gevolg hiervan was, dat de regering op haar voornemen terugkwam en onlangs wetsontwerpen bij de Tweede Kar mer indiende, waarin van het invoeren van een huuregahsatiefonds geen spra- e meer was. Tevens echter was zij teruggekomen op haar plan tot een algemene verhoging der huren. Zij stelde voor een deel der woningen boven een bepaalde huur een huurverhoging voor van 10 %, voor een ander deel van 5 %, terwijl zij voor weer een ander deel de huren op hetzelfde peil wenste te laten. Voorts deelde zij mede, dat het bedrag der belastingverlaging niet 550 millioen kon zijn, doch ongeveer 500 mülioen, daar zich sedert de Algemene Beschouwingen enkele verschijnselen hadden voorgedaan, waardoor enkele uitgaven zouden stijgen.

Tegen de huurverhoging, zoals deze door de regering werd voorgesteld, rezen in de Kamer ernstige bezwaren. Ook waren velen van oordeel, dat de belastingen sterker verlaagd konden worden dan door de regering werd voorgesteld.

Namens de fractie der S.G.P. werd bij de behandeling der bedoelde wetsontwerpen het woord gevoerd door Ir. van Dis, die daarbij de volgende rede uitsprak:

Mijnheer de Voorzitter!

Zelden is een wetsontwerp zulk een slecht onthaal ten deel gevallen als het thans in behandeling zijnde wetsontwerp tot wijziging der Huurwet. Woorden van waardering, zoals die in de Voorlopige Verslagen bij andere wetsontwerpen plegen voor te komen, ook al worden er daarna bedenkingen tegen ingebracht, ontbreken in het Voorlopig Verslag bij dit wetsontwerp geheel.

Reeds in de aanhef van dit verslag wordt verklaard, dat het onderhavige ontwerp van wet van

geen enkele zijde

instemming veiinocht te verwerven. In het vervolg van het verslag wordt door vele leden voorts opgemerkt, dat heel de gang van zaken betreffende het huurbeleid wijst op het ontbreken zowel van een duidelijk omsclireven doel als van een methodiek om zo consequent en spoedig mogelijk tot een oplossing van dii" vraagstuk te geraken. Tevens wordt tot de regering het verwijt gericht, dat zij nog steeds

geen klare wijn

heeft geschonken met betrekking tot de vragen, hoe zij de oplossing van het huurprobleem ziet en hoe zij denkt haar beleid in de komende jaren daarop in te stellen.

Vele andere leden waren eveneens van oordeel, dat dit wetsontwerp de oplossing van het hurenvraagstuk nauwelijks een stap nader brengt, dat het de bestaande moeilijkheden omzeüt en er bovendien nieuwe bij schept, terwijl van nog weer verscheidene andere leden in het Voorlopig Verslag vermeld wordt, dat zij voor het onderhavige wetsontwerp nauwelijks een goed woord over hadden. Voorts laakten sommige leden het in de regering, dat deze verzuimt met betrekking tot het huurvraagstuk een

vaste, klare lijn

te trekken. Dit verzuim, aldus deze leden, waardoor men elk plan mist, leidt tot voorstellen als het onderhavige, dat door hen ronduit als gemodder werd gequalificeerd. En zo gaat het voort in dit Voorlopig Verslag. Niet één der Kamerfracties blijkt' aan het huurbeleid der regering haar goedkeuring te kunnen hechten, al zijn de beweegredenen tot afkeuring daarvan niet voor alle fracties gelijk. Zo kan een deel der Kamer zich met dit ontwerp van wet niet verenigen, omdat de regering teruggekomen is op het door haar in de laatste Troonrede in uitzicht gestelde plan om te komen met voorstellen voor een verdere

huurverhoging,

gepaard gaande met een bestemmingsheffing, teneinde een deel der huurver­ hoging aan te wenden voor de financiering van nieuwe woningen.

Een ander deel, het grootste deel zelfs, laakt het in het beleid der regering, dat zij in de Troonrede een bestemmingsheffing, die niet anders dan een

huurbelasting

is, in het vooruitzicht heeft gesteld. De regering is hierop wel teruggekomen, maar dit heeft juist velen versterkt in de mening, dat er een vaste lijn in het huurbeleid ontbreekt. Voorts is er het bezwaar bij velen, dat de regering gekomen is met een ontwerp van wet, waarin niet allesn een veel lagere huurverhoging wordt voorgesteld dan aanvankelijk gedacht werd, doch bovendien de voorgestelde huurverhoging slechts voor een gedeelte der huiseigenaren laat gelden. Mijnheer de Voorzitter! VS^ij zullen met deze enkele opmerkingen betreffende de ontvangst, welke het onderhavige wetspntwerp in de Kamer blijkens het Voorlopig Verslag ten deel gevallen is, volstaan, om thans over te gaan tot het nader uiteenzetten van de

zeer ernstige bezwaren,

die onzerzijds tegen het huurbeleid in het verleden en in het heden, alsmede tegen het wetsontwerp bestaan. Wat het in het verleden gevoerde huurbeleid be^ treft, daartegen zijn wij meermalen opgekomen. Allereerst omdat wij dit gezien hebben als een uiterst

onrechtvaardig

beleid ten aanzien van de huiseigenaren. Terwijl toch de lonen en salarissen voor andere groepen der bevolking verhoogd werden, moesten door de regeringspolitiek de huiseigenaren zich jarenlang met een vooroorlogse huur tevreden stellen. En dat terwijl de kosten van levensonderhoud en ook de kosten, verbonden aan het onderhoud der huizen, zeer sterk gestegen waren. Het gevolg van deze huurstop was, dat tal van huiseigenaren, vooral de ^

kleine huiseigenaren,

die naast de huuropbrengst hunner huizen geen andere bronnen van inkomsten hebben, nauwelijks konden rondkomen, ja zelfs een leven van stille armoede leden.

Bovendien konden de huiseigenaren vrijwel niets meer aan het onderhoud van hun huizen laten doen, waardoor de staat der woningen, zoals de regering zelf erkend heeft, sterk achteruit liep, zo zelfs, dat er in vele gevallen van een verwaarloosde toestand kan gesproken worden.

Was het gevoerde huurbeleid in het verleden ten aanzien van de huiseigenaren dus wel zeer onrechtvaardig, en kan ook, na de beide huurverhogingen, die wij gehad hebben, nog steeds niet gezegd worden, dat aan de huiseigenaren recht gedaan is, ook in ander opzicht heeft het

huurbeleid

onrechtvaardig gewerkt. Terwijl toch de huurders van vooroorlogse woningen hun huur op het peil van 9 Mei 1940 gehandhaafd zagen, moesten de huurders van nieuw gebouwde woningen een

veel hogere huur

betalen. De afstand tussen de huren van oude en nieuwe woningen werd door de gevoerde regeringspolitiek dus steeds groter.

Nu hebben wij er zeer zeker een open oog voor, dat huurverhoging voor velen een niet geringe verzwaring van lasten betekent. In het bijzonder geldt dit wel voor hen, die van een klein inkomen moeten rondkomen, gelijk dit onder meer het geval is bij de

vergeten groepen,

de laag gepensionneerden, de kleine rentetrekkers, de ouden van dagen, en vooral de weduwen. Voor hen is eE< e ver­zwaring van lasten schier niet te dragen. Daarom zijn wij er steeds vóór geweest, dat de hum"verhoging gepaard gaat met

compensatiemaatregelen,

vooral ook zulke, welke prijsverlagend werken, zoals het geval is bij verlaging van de indirecte belastingen.

Voordat wij hierop echter nader ingaan, wensen wij enkele opmerkingen te maken inzake de huurbelasting. Wij achten het 'n gelukkig besluit van de regering, dat zij teruggekomen is op haar aanvankelijk voornemen om te komen met een voorstel tot het invoeren van een door haar zo genoemde bestemmingsheffing, welke, zoals reeds door mij is opgemerkt, niet anders dan een

huurbelasting

is. Dat de regering hierop teruggekomen is, is ongetwijfeld het gevolg van het sterke verzet, dat bij de laatst gehouden algemene beschouwingen over de Rijksbegroting tegen het invoeren van een huurbelasting geboden werd. Ook wij hebben ons bij die gelegenheid ten sterkste daartegen verklaard, omdat wij in de door de regering bedoelde huurbelasting niet anders konden en kunnen zien dan een

onrechtmatig cmttrekken

van gelden, die aan de huiseigenaren toekomen. Een dergelijke belasting legt op een deel van ons volk een last, die door heel het volk naar draagkracht behoort gedragen te worden, daar de aanbouw van nieuwe woningen — waartoe alles behoort te worden bijgezet om een zo groot mogelijk aantal woningen per jaar te kunnen bouwen en alzo de woningnood zo spoedig mogelijk tot het verleden te doen behoren — niet slechts een deel, maar

heel ons volk

raakt. Uit dien hoofde alleen reeds behoort van de huurverhoging niets te worden onttrokken ten bate van een bestemmingsfonds, zoals de regering aanvankelijk overwoog en vooral door de P.v.d.A. nog immer sterk wordt voorgestaan.

Wij bepleiten daarom ten sterkste, dat de regering het plan tot het invoeren van een bestemmingsheffing, waarvoor de huiseigenaren de gelden zouden moeten leveren, door hun een deel der huurverhogingen te ontnemen, voorgoed zal prijsgeven. Dat wij dit doen, heeft zijn reden. Al heeft toch de regering thans van een huurbelasting afgezien, in de Memorie van Antwoord komt een passage voor, waaruit blijkt, dat de regering het plan tot invoering van een dergehjke belasting

nog niet geheel

heeft laten varen. De minister verklaart toch namens de regering, dat het vraagstuk van de huurbelasting op het daartoe geëigende moment door de regering zelf concreet aan de orde zal dienen te worden gesteld. In de Eerste Kamer heeft de minister bij de behandeling van de begroting van Wederopbouw en Volkshuisvesting voorts verklaard, dat hij geen principiële bezwaren tegen een huuregalisatiefonds heeft, doch dit louter als een kwestie van praktijk beziet. Ja, zelfs van de zijde der K.V.P.-fractie werd bij die gelegenheid in de Eerste Kamer verklaard, dat men geen bezwaar zou hebben tegen een beslaglegging op een gedeelte' van de huurverhoging, mits dit van

tijdelijke aard

zou zijn. Terecht is tegen een hier bedoelde tijdelijke huurbelasting van de zijde der huiseigenaren in hun orgaan „Huis-en Grondeigenaren" van 30 April 1955 bezwaar ingebracht, namelijk het bezwaar, dat dergelijke tijdelijke maatregelen heel gemakkelijk, hetzij geheel of gedeeltelijk, in blijvende maatregelen overgaan. Wij achten die vrees niet on­ gegrond. Het zou niet voor het eerst zijn, dat een maatregel werd genomen, die als tijdeüjk werd voorgesteld, doch die rummer werd ingetrokken. Wij zijn dan ook van gevoelen, dat ook een tijdelijke huurbelasting, hoe aarmemelijk deze wordt voorgesteld, van de hand moet worden gewezen.

Mijnheer de Voorzitter! Wij wensen thans enkele opmerkingen te maken over de inhoud van het

wetsontwerp,

waarin een huurverhoging wordt voorgesteld. Dit wordt echter op zodanige wijze gedaan, dat daarmede de moeilijkheden niet worden opgelost en zelfs niet dichter bij hun oplossing worden gebracht, docA dat de toestand er nog verwarder door wordt. De Regering stelt namelijk voor, een deel der woningen van huurverhoging vrij te stellen, op een ander deel een huurverhoging van 10 pet. en op nog weer een ander deel, afhankelijk van de hoogte der huren, een verhoging van 5 pet. toe te passen. Van een algemene huurverhoging is alzo geen sprake. De Regering maakt onderscheid tussen

huurders en huurders,

alsook tussen huiseigenaren en huiseigenaren, daar slechts 35 pet. van de vooroorlogse woningen een hogere huur zullen gaan opbrengen, waarvan 27 pet een verhoging van 10 pet. en de resterende 8 pet. een verhoging van 5 pet. Volgens het wetsontwerp wordt alzo circa 65 pet. van de vooroorlogse woningvoorraad van de huurverhoging uitgesloten, wat wü zeggen, dat voor deze woningen een huurstop wordt voorgesteld. Voor de eigenaren van deze woningen betekent dit wetsvoorstel dus niet anders dan dat de

onrechtvaardige bejegening,

welke hun sedert de bevrijding ten deel gevallen is, doordat de huren tot een sluitpost van de loon-en prijzenpolitiek werden gemaakt, bestendigd wordt. Tevens houdt dit in, dat de verwaarlozing der woningen zal voortgaan, daar het de eigenaren bij het huidige huurpeil ten enenmale onmogelijk is hun huizen te onderhouden vanwege de hoge kosten, die daaraan verbonden zijn en die sedert 1940 wel

viermaal

zo hoog zijn geworden. Zo vernam ik van een huiseigenaar, dat het schilderen van een voorgevel van zijn huis hem in 1940 ƒ 75.-kostte. In 1952 moest hij echter voor dezelfde gevel ƒ 312.—, dus ruim viermaal zoveel, betalen. Thans zal dit na de loonsverhogingen nog wel duurder geworden zijn.

In het Voorlopig Verslag wordt er eveneens op gewezen, dat het indexcijfer der

onderhoudskosten

volgens een recent onderzoek door het Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting reeds tot 385 gestegen is.

Voorts wordt door dit wetsontwerp ten aanzien van het grootste deel der oude woningvoorraad geen enkele vermiadering gebracht in de afstand tussen de huren van oud-en nieuwbouw.

Gezien de door ons genoemde bezwaren, kan dit wetsontwerp dan ook onze instemming niet hebben. Wij zien er in een

meten met twee maten

ten aanzien van de huiseigenaren, waarvan een klein deel énige huurverhoging wordt toegewezen, terwijl het grootste deel van hen, die veelal door zuinig te zijn en gespaard te hebben in het bezit van enige huizen zijn gekomen en van de opbrengst daarvan moeten leven, van hu-urverhoging verstoken blijven. Wij achten een dergelijke regeling hoogst onbillijk, maar niet alleen ten aanzien van de huiseigenaren, doch ook van de huurders, onder wie er zijn, die, hoewel over een klein inkomen beschikkend, noodgedwongen een

duurder huis

bewonen en dus huurverhoging krijgen, terwijl anderen met meer inkomen, doch een kleiner huis bewonend, daarvan vrijgesteld zullen zijn. Uit het oogpunt van billijkheid zouden wij het derhalve een verbetering geacht hebben, indien de Regering voldaan had aan 't tot haar in het Voorlopig Verslag gerichte verzoek om het wetsontwerp zodanig te wijzigen, dat er een matige algemene huurverhoging zou komen, gepaard gaande met

daaraan aangepaste compensatiemaatregelen

ten behoeve van de huurders, die buiten de loon-en inkomstenbelasting vallen.

De Regering heeft dit verzoek helaas afgewezen. In de Memorie van Antwoord merkt de Regering dienaangaande op, dat zij het niet verantwoord adht om de thans voorgestelde huurverhoging uit te breiden tot de in het Voorlopig Verslag gevraagde algemene huurverhoging. Bij het ongewijzigd aanvaarden door de Kamer van het Regeringsvoorstel wordt alzo het grootste deel der huiseigenaren van de verhoging uitgeschakeld. Wij achten dit wel uiterst onbiUijk.

Dat de Regering

loonsverhoging

als compensatiemaatregel afwijst, heeft onze instemming. Loonsverhoging toch — de ervaring heeft dit genoegzaam geleerd — heeft prijsstijging ten gevolge en daarmede is niemand gebaat.

Beter ware n sterkere verlaging van die belastingen, welke prijsverhogend werken, zoals onder meer het geval is met de omzet-en andere belastingen.

Het zou daarom naar onze overtuiging sterk aan te raden zijn, wanneer de Regering daartoe alsnog zou willen overgaan. Wij zouden dan een algemene huurverhoging kunnen krijgen, waarbij ook voor de huurders van woningen met lagere huren compensatie zou verkregen worden. Dan zou ook de onbillijkheid opgeheven zijn, dat de ene groep huurders bevoorrecht wordt boven de andere.

Hiermede, Mijnheer de Voorzitter, zijn wij gekomen bij de wetsontwerpen in zake de

belastingverlaging,

die een totale vermindering van belastingopbrengst geven van circa 500 mülioen.

Het Voorlopig Verslag bij deze ontwerpen vertoont wel een zeer groot onderscheid met dat bij het wetsontwerp tot wijziging der Huurwet. Viel er in het laatstgenoemde stuk geen goed woord voor het Regeringsvoorstel in zake de huurverhoging te beluisteren, het Voorlopig Verslag bij de ontwerpen tot verlaging van de inkomst-, loon-, vennootschaps-, vermogens-, omzet-, motorrijtuigen-en personele belasting begint met het uitspreken van verheugenis over het feit, dat thans opnieuw voorstellen tot belastingverlaging aan de orde kunnen worden gesteld.

Wij sluiten ons bij deze uitspraak gaarne aan. Mijnheer de Voorzitter, daar de in deze wetsontwerpen voorgestelde belastingverlaging

geheel gaat

in de richting, welke steeds door ons is bepleit. Elke verlaging, welke met betrekking tot de belastingen door de Regering wordt voorgesteld, heeft derhalve onze volle instemming. Toch kunnen - wi] niet nalaten om als onze mening uit te spreken, dat de voorgestelde belastingverlaging onzes inziens nog lang niet ver genoeg gaat. Voor een verdergaande verlaging der zwaar drukkende belastingen zijn er ongetwijfeld gelden te vinden. Allereerst zij er op gewezen, dat er jaar in, jaar uit, tal van uitgaven plaats hebben, die achterwege behoorden te blijven. Wij denken b.v. aan de uitgaven ten behoeve van

sport, toneel, muziek en dans,

alsook aan die ten behoeve van de Verenigde Naties, die ons land in zake de Indische kwestie zozeer gedwarsboomd, die onderscheidene Indische volkeren en de Indische Nederlanders aan wanorde, terreur en allerlei ellende prijsgegeven en die ten aanzien van

Ambon

het recht zozeer verkracht en het onrecht gesteund hebben. Voorts zijn wij van oordeel, dat er in het algemeen op de Staatsuitgaven belangrijk

bezuinigd

zou kunnen worden. Het is toch dringend nodig, dat de belastingen verder omlaag gaan.

Ondanks de belastingverlaging, die wij gehad hebben, en die, welke ons nu wordt voorgesteld, blijft het toch een feit, dat de belastingen nog steeds uitermate zwaar op ons volk en het bedrijfsleven drukken. Te meer geldt dit, waar de voorgestelde verlaging volgens de Regering gezien moet worden als compensatiemaatregel voor het verhogen der huren.

Wat dus aan de ene kant aan de belastingbetalers gegeven wordt, moeten deze voor een groot deel aan de andere kant weer uitgeven voor hogere huren. Een aanmerkehjke verlichting heeft er dus voor hen niet plaats.

Daarom is het aUemoodzakehjkst, dat de belastingen nog

sterker verlaagd

worden, zowel om de particuliere belastingbetalers en het bedrijfsleven te verlichten, alsook om een algemene, zij het matige huurverhoging tot stand te brengen.

Dat dit zeer wel mogelijk is, is in te zien, als bedacht wordt, dat er na 1955 verscheidene uitgaven aflopen of sterk verminderen. Zo loopt de uitgave van

300 millioen

ten behoeve van de Nederlandse Spoorwegen dit jaar af, de overige oorlogsschade vergoedingen verminderen volgend jaar met 400 mülioen, de uitgave ten behoeve van de watersnoodrampschade — waarvoor dit jaar circa 143 millioen begroot is — zal na 1955 vervallen. Voorts zijn er over de jaren 1953, 1954 en 1955 investeringsuitgaven tot een gezamenlijk bedrag van

ruim één milliard

gedaan, welke ten laste van de Gewone en Buitengewone Dienst I zijn gebracht, terwijl alleen de afschrijvingen en de rente' daarop gebracht hadden moeten worden, hetgeen circa 200 millioen gegeven zou hebben, die voor belastingverlaging hadden kunnen worden aangewend. Daarbij komt dan nog, dat de belastingopbrengsten ieder jaar de belastingramingen met

honderden millioenen

overschrijden. Van 1946—1954 zijn deze opbrengsten gemiddeld zelfs meer dan één milliard hoger geweest dan de ramingen, terwijl het nu wel vaststaat, dat bij de belastingverhoging, die in 1951 op voorstel der regering door de Kamer aanvaard werd,

geheel nodeloos circa 245 millioen

aan nieuwe belastingbroimen werden aangeboord. Hiermede is wel duidelijk aan het licht gekomen, dat wij gelijk

hadden door destijds tegen die verhoging te stemmen.

Voorts deelt de regering zelf mede, dat het nationale inkomen met circa 300 millioen gestegen is.

Ziende op al deze door ons genoemde factoren, is het volstrekt geen onmogelijke zaak, die wij bepleiten, wanneer wij een sterkere verlaging der belastingen voorstaan dan thans door de regering is voorgesteld.

Tal van levensmiddelen toch worden nog uiterst zwaar belast. Wij noemen b.v. de

suiker,

waarop een omzetbelasting drukt van 14 millioen. Op de boter drukt de omzetbelasting al eveneens zeer zwaar, terwijl de margarine en nu ook de grondstoffen voor margarine van omzetbelasting zijn vrijgesteld, zodat de boter daardoor in een nog slechtere concurrentiepositie wordt gedrukt, waardoor de botergrossiers het nog moeilijker krijgen dan zij het al hebben. Ook ware het zeer wenselijk geweest, wanneer er voor

mengvoeders

een ruimere vrijstelhng gegeven was, daar dit de samenstelling der veevoeders zeer ten goede zou gekomen zijn en dus in het belang van de veehouders zou zijn.

Voorts achten wij het dringend nodig, dat de omzetbelasting op

glucose

wordt afgeschaft. Op het ogenblik is toch de situatie zo, dat er uit het Landbouw-Egalisatiefonds op glucose een subsidie wordt verleend, dat de omzetbelasting overtreft. Voor 1955 werd het subsidie op ƒ 3.45 per 100 kg gesteld, terwijl de omzetbelasting ƒ 2.60 per 100 kg bedraagt. Het ware toch veel eenvoudiger om de omzetbelasting op glucose af te schaffen en het subsidie met een gelijk bedrag der omzetbelasting te verlagen.

Hierdoor zou veel

administratieve rompslomp

kunnen vervallen, wat op zichzelf reeds een bezuiniging zou medebrengen.

Wat de textielproducten betreft, hierop is door de regering een verlaging van omzetbelasting voorgesteld tot een bedrag van 84 millioen. Wij zijn de regering daarvoor erkentelijk, maar wij zouden in dit verband toch de aandacht der regering willen vragen voor het

maatkledingbedrijf,

dat er sterk over klaagt, dat — hoewel voor de omzetbelasting door de regering een verlaging is voorgesteld — de veelomvattende en schier ondraaglijke administratieve rompslomp hetzelfde wordt gelaten. Het komt ons dan ook noodzakelijk voor, dat maatkleding vrij van omzetbelasting wordt gesteld, opdat er aan de zware last, die de administratie op de

maatkleermakers

met betrekking tot de legt, een einde komt. omzetbelasting

Ook op het vracht-en op het personenvervoer drukt de omzetbelasting zwaar, waar de opbrengst dezer belasting voor het vrachtvervoer 24 millioen en voor het personenvervoer 16 millioen bedraagt. Hierbij moeten ook de taxivervoerbedrijven genoemd worden, die door de omzetbelasting met ca 2 millioen belast worden. Ten aanzien van dit vervoer is er dus alle reden om tot verlichting van belastingdruk over te gaan. Te meer geldt dit, waar ook de benzine en de auto's zelf reeds zwaar belast zijn.

Mijnheer de Voorzitter! De door de regering voorgestelde afschaffing van omzetbelasting op het huishoudelijk gebruik van

gas en electriciteit

tot een gezamenlijk bedrag van 12 millioen gulden heeft evenzeer onze volle instemming. De tarieven van gas en electriciteit zullen hierdoor, evenals de prijzen der textielproducten, binnenkort verlaagd kunnen worden, hetgeen de gehele bevolking ten goede komt; ook dat deel der bevolking, dat huizen met lage huren bewoont en geen loon-of inkomstenbelasting betaalt. Wanneer ook voor andere veel gebruikte artikelen de

omzetbelasting

verlaagd zou worden, zouden de kosten voor het levensonderhoud nog lager worden, zodat zonder loonsverhoging ook de bewoners van huizen met lagere huren voldoende compensatie zouden ontvangen voor het doorvoeren van een matige algemene huurverhoging. Ook de vergeten groepen en de

middengroepen,

voor wie in de voorstellen van de regering maar bitter weinig verlichting wordt aangebracht, zouden daarbij gebaat zijn. Ons thans bepalend tot de

middenstand,

is het ons opgevallen, dat aan deze gioep door de onderhavige voorstellen tot verlaging der belasting maar zeer weinig soulaas wordt gegeven. Zo wordt aan het meermalen geuite verlangen van de zijde van de middenstand, om bij dienstverlening en fabricage de eerste ƒ 5000 vrij van omzetbelasting te stellen, weer niet voldaan. Evenmin wordt dit gedaan met betrekking tot de verlangens, welke in middenstandskringen bestaan ten aanzien van handelsleveringen aan niet-particulieren. Dit heeft in deze kringen des te meer

teleurstelling

gewekt, omdat de regering bij herhaling een wijziging in de omzetbelasting, gaande in de richting van de verlangens van de middenstand, in het vooruitzicht heeft gesteld. Wel heeft zij ten aanzien van bepaalde sectoren van de middenstand enige verlichting gegeven, doch niet van het middenstandsbedrijfsleven in zijn geheel. Wij achten het daarom uit een oogpunt van billijkheid noodzakelijk, dat ook de

andere sectoren

van de middenstand verhchting van de omzetbelasting zullen ontvangen, zij het niet in de omvang, zoals door deze groep uit het bedrijfsleven voorheen gevraagd is, dan toch zodanig, dat een algemene vrijstelling van omzetbelasting verleend wordt voor de eerste ƒ 2000 van leveringen als dienstverrichting en fabrikantendienstverrichting en ƒ 12.000 voor leveranties als handelaar aan niet-particulieren.

Ook ware het alleszins aan te bevelen, wanneer de regering bewilligde in een vrijstelling van omzetbelasting voor

onderhoudswerken,

zowel voor de oud-als de nieuwbouw, hetgeen tal van ambachtsheden en ook de toestand der huizen zou ton goede komen.

Met betrekking tot de inkomstenbelasting zou het voorts ten zeerste aan te bevelen zijn, wanneer het vrijgestelde gedeelte van de winst bij overlijden en overdracht tot ƒ 10.000 zou worden verhoogd.

Sprekend over de inkomstenbelasting. Mijnheer de Voorzitter, achten vsdj ons verplicht om voor de

ongehuwden

een verlichting van deze belasting en de loonbelasting te bepleiten. Deze categorie van Nederlanders wordt toch wel uiterst zwaar belast, terwijl zij toch ook velerlei uitgaven hebben om in hmi Ie- vensonderhoud te voorzien. Wij kunnen dan ook niet nalaten, bij de regering te bepleiten, dat er ook ten aanzien van de ongehuwden maatregelen worden genomen, die er toe leiden, de buitengewoon zware belastingdruk voor hen te verminderen.

Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, nog een woord over de

vennootschapsbelasting.

Deze l> elasting is in 1951 verhoogd ten behoeve van de verhoogde defensie-inspanning. Deze verhoging zou voor vier jaren duren. Inderdaad is zij eind 1954 weer gebracht op het peil van vóór 1951, doch de Regering wil haar blijkens haar voorstellen thans weer verhogen met een bedrag van 60 millioen. Wij achten zulks voor het bedrijfsleven en voor allen, die daarbij betrokken zijn,

hoogst ongewenst,

ook voor de arbeiders zelf, daar de kwestie der werkgelegenheid hierbij ten nauwste betrokken is. Wij wensen daarom bij de Regering voor te staan, dat zij het voorstel tot verzwaring der vennootschapsbelasting terugneemt, zonder dit op de andere voorstellen te verhalen, of anders een zodanige regeling treft, dat ook aan de eenmanszaken en de vennootschappen onder firma, die het, zoals door de Kamers van Koophandel en van werkgeverszijde is erkend, in deze tijd al bijzonder moeilijk hebben, de hoog nodige verlichting wordt geboden.

Wat de aftrek van ƒ 624 per jaar betreft voor

invaliden en ouden van dagen,

betreuren wij het. Mijnheer de Voorzitter, dat de Regering in de Memorie van Antwoord het verzoek heeft afgewezen, deze per 1 Januari 1955 te doen ingaan. Gelet op de moeilijke toestand, waarin deze groepen der bevolking verkeren, achten wij het dringend gewenst, dat de Regering alsnog op haar besluit terugkomt en zioh met de datum van 1 Januari 1955 akkoord verklaart. Voorts staan wij voor, dat de Regering het

afschrijvingspercentage

op woonhuizen in particuliere eigendom van 10 op 20 pet. zal brengen, wanneer het wetsontwerp in zake vwjziging der Huurwet ongewijzigd door de Kamer mocht aanvaard worden. In de Memorie van Antwoord heeft de Regering toegezegd, dat zij de verhoging van dit afschrijvingspercentage nader zal overwegen, doch het is wel zeer wenselijk, wanneer de Regering een vastere toezegging doet dan alleen de overweging van een dergelijke verhoging.

Gezien het feit, dat huiseigenaren jarenlang

onrechtvaardig

behandeld zijn en dat aan een groot deel van hen de huurverhoging wordt ondiouden, indien dit wetsontwerp mocht aangenomen worden, is het alleszins billijk, dat hun een fiscale tegemoetkoming wordt geschonken. In dit verband wijzen wij ook op de wenselijkheid van de afschaffing, zoal niet van de

grondbelasting,

dan toch van de opcenten op deze belasting.

Gaarne wachten wij het antwoord der Regering af, voor en aleer wij ons nader ten aanzien van de voorgestelde wetsontwerpen uitspreken, doch wensen toch nog eens nadrukkelijk te verklaren, dat wij, hoewel wij de billijkheid van een matige, algemene huurverhoging erkennen, hetgeen ook wel door

niemand

ontkend kan worden, bij de Regering ten sterkste bepleiten, dat, waar er zoveel huurders zijn, die de huur nu al met de grootste moeite opbrengen, met name de kleine renteniers, de laag gepensionneerden, weduwen met schrale inkomsten en anderen met soortgelijke inkomsten, door haar ten aanzien van deze groepen met lage inkomens meer compensatie zal worden gegeven, onder meer door middel van een sterkere verlaging der kostprijsverhogende belastingen, waarmede ook allen, die huizen in de lagere huurklasse bewonen, gebaat zouden zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 mei 1955

De Banier | 8 Pagina's

Belastingverlaging en Huurverhoging

Bekijk de hele uitgave van donderdag 19 mei 1955

De Banier | 8 Pagina's