Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gods nabijheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gods nabijheid

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Maar mi] aangaande, het is mij goed nabij God te wezen. Psalm 73 : 28a

In het gewone burgerlijke leven wordt het als een grote eer beschouwd, als men verkeren mag in voornaam gezelschap. Eerzucht en hoogmoed doet velen jagen naar de guost en het vertrouwen van de groten der aarde. Maar weinig belang wordt er in gesteld, of men ook deelt in de gunst van God, de Koning der koningen. Geen groter eer kan een mens te beurt vallen, dan dat men mag verkeren in gemeenschap met Hem, Die hemel en aarde geschapen heeft en nog door Zijn voorzienigheid onderhoudt. Die gemeenschap met God kan alleen zijn in een staat van verzoening, door Jezus Christus.

Buiten de verdienste van de Middelaar kan de heüige en rechtvaardige God geen gemeenschap hebben met een zondig schepsel, dat moed-en vrijwillig van Hem is afgevallen. Maar in Christus is God voldaan in Zijn recht en verzoend met Zijn volk en kan Hij dus met behoud van Zijn deugden gemeenschap oefenen met dezulken, die in waarheid tot dat volk behoren.

In Psalm 73 wordt ons geleerd, in welke donkere en benauwde toestanden de mens kan komen, ook al is er genade aan zijn ziel verheerlijkt. Maar ook onderwijst de psalmist ons, dat bij de oprechten van hart op het onverwachtst een grote verandering ten goede kan plaatsgrijpen, en dat in één ogenblik de banden kunnen worden losgemaakt.

Was Asaf eerst ontstoken over het schijngelijk en de zogenaamde rust van vele goddelozen, en gevangen in diepe moedeloosheid, toen hij in Gods heiligdom werd ingeleid, zag hij hun vreselijk einde, en toen schaamde hij zich voor God, dat hij zulke harde gedachten van de Heere gehad had. Toen sprak hij op een liefelijke wijze over zijn geloof en hoop op de levende God, en dat hij gedurig' bij Hem zou zijn, om hem nimmermeer te verlaten. God zou hem leiden door dit moeilijk leven en tenslotte in heerlijkheid opnemen.

Met diepe ontroering sprak hij: Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Hij mocht bij vernieuwing de keus doen om voor de Heere te leven. Maar mij aangaande 't is mij goed, nabij God te wezen. Het was uit kracht van ondervinding dat hij zo sprak. Hij wist dat er buiten de nabijheid en gemeenschap Gods voor hem geen ware troost op aarde te verkrijgen was. Nog minder kon hij buiten God in vrede en gewilligheid sterven.

Maar wat bedoelde Asaf met de nabijheid Gods en waarin bestond voor hem de gemeenschap met God? Allereerst de wegname van de kloof, die er voor de bekering was tussen God en de mens. • Die breuk had Asaf leren kennen bij het licht des Heiligen Geestes. Hij wist, dat hij van nature een kind des tooms was, gelijk alle andere mensen. Hij had zichzelf leren zien, als zonder God in de wereld, vervreemd van het leven Gods, ver van de gunst Gods. Maar daarbij ervaren, dat van zijn zijde de breuk nooit meer kon worden geheeld en dat hij niet bij machte was, om Gods gunst te verwerven met deugden en plichten en eigenwillige godsdienst.

Maar toen het aan zijn zijde een verloren zaak werd, kwam God, hem die ver was, nabij tp brengen, door het bloed van Christus. De gerechtigheid van de Messias die komen zou, was hem toegerekend en toegepast, en die mocht hij door het geloof omhelzen en zich toe-eigenen. Zijn hoop, de zaligheid betreffende, was niet gegrond op iets wat hij gedaan had, maar op hetgeen de Zaligmaker van zondaren doen zou in de volheid des tijds. De grond van de behoudenis was voor hem en al de Oud-Testamentische gelovigen dezelfde als van het volk onder het Nieuwe Testament. Door levendige kennis van God en van zichzelf achtte hij dan ook die gerechtigheid onmisbaar tot verzoening van de zonden. Door het geloof te steunen op het werk van een Ander was voor hem de weg tot vrede en blijdschap.

De scheiding weggenomen zijnde, was hij niet meer een vreemdeling, maar medeburger der heüigen en een huisgenoot Gods, en toegelaten tot de gemeenschap Gods, waar hij nooit meer uitvallen kon. Hoewel in zichzelf mens gebleven, was God van hem nooit meer ver weg geweest. Maar in de stand van zijn leven en in zijn gevoel was het soms, alsof de Heere geweken was en niet meer zou wederkeren. Welk een verlatingen waren in zijn gevoel zijn deel geweest, voordat hij in Gods heiligdommen inging. Wat vele geduchte vijanden bestreden hem, wat rampen hadden hem getroffen, wat verborgen afdwalingen hadden ook hem in moeite gebracht, en toch, de Heere wist wie hij was en wie hij bleef, ook na ontvangen genade, en God was in Zijn trouw en liefde onveranderlijk. Dezelfde.

Alzo werd hij tot gemeenschapsoefening met God bekwaam gemaakt door de diepte heen, opdat hij de genade Gods te meer waarderen zou. De Heere had door wederbarende genade een nieuw geestelijk leven in de ziel geschonken en hem gemaakt tot een tempel des Heiligen Geestes. Daardoor was hij bij ogenblikken werkzaam om God lief te hebben en de uitlatingen der Goddelijke liefde met ootmoed te bewonderen.

Was hij tot beproeving en verootmoediging in de smeltkroes geweest, als goud was hij uitgekomen en de vreugde des heus was hem wedergeschonken. Wat was hij dan een gelukkig mens, bevoorrecht boven velen. Hij had niet te vrezen voor de schrik des nachts, voor de pijl die des daags vliegt en voor het verderf dat op de middag verwoest. Indien maar het geloof hem verenigde met God in Christus en hij daaruit werkzaam was, dan was het hem goed. Maar werd de nabijheid Gods gemist in de waarneming van zijn ziel, dan was hem dat zeer smartelijk.

Wat voldoening en vrede gaf het hem als God nabij was en hij nabij God. Wat bemoediging vloeide daaruit voort om de reis door dit Mesech van ellende blijmoedig voort te zetten. Hoe werd alles dan weer eens opgeklaard wat God in vorige tijden aan zijn ziel had gedaan. Hoe werd alles weer waar, wat in de duisternis en bestrijding betwijfeld vcrd. Wat werd de inwonende zonde 'ïïasi femedergebracht en krachteloos gemaakt en wat was er dan stilte in dat door de strijd fel bewogen hart. Wat hemelsgezindheid vervulde hem dan, en wat had dan de aarde met al haar inhoud weinig waarde voor hem.

Dan werden de slappe handen gesterkt en de struikelende knieën vastgesteld. Dan kon voorspoed hem niet ijdel maken en tegenspoed niet moedeloos, dan was er een goed toevoorzicht op Zijn getrouwe God en Vader. Dan kon liaj zingen van de wegen des Heeren zelfs in de zwaarste omstandigheden. Ja, een enkel uurtje van gemeenschapsoefening met God verzoette hem al zijn smarten, die hij tevoren had gehad. Dan was de dood zelfs geen koning der verschrikking meer, dan verlangde hij er naar, om ontbonden te wezen en met Christus te zijn, want dat was hem zeer verre het beste.

Geen wonder dat hij dus besloot: Mij aangaande, het is mij goed, nabij God te zijn. Laat anderen zoeken andere dingen, ik voor mij, kies dit. Want dit is het leven van mijn leven, nabij God te zijn. Hierdoor genoot hij de beginselen der eeuwige vreugde in zijn hart. Hij zou eenmaal geen vreemde God ontmoeten en geen vreemd werk gaan doen. Alles moest hem medewerken ten goede en niets zou hem kunnen scheiden van de liefde Gods in Christus.

Het mocht niet altijd even levendig in zijn hart zijn, het mocht alles op aarde ten dele en zeer afwisselend zijn, Asaf was dan toch maar een gelukkig man. Het mocht aan afnemen of toenemen onderhevig zijn, hij wist wat gemeenschap met God was, en als er wat van aanwezig was, liet het wel zoveel zoetigheid na, dat hij er weer even op teren kon. En was het dadelijk genieten van Gods gunst er niet, dan had hij toch nog een levendig gemis over, waardoor hij weer de Heere ging zoeken, totdai Hij Zich bij .emiouwing aan hern openbaarde.

De keuze mocht dan wel eens wat verflauwen, maar de wind des Geestes deed telkens dat smeulend liefdevuurtje weer hoog oplaaien, want de liefde, uitgestort in zijn hart was sterk als de dood en zijn ijver was hard als het graf. En al wederom werden vurige kolen, vlammen des Heeren. God zou het goede werk, dat Hij in hem begonnen had, voleindigen tot op de dag van Jezus Christus. Zo was het met Asaf, de opperzangmeester uit de tijd van David, waar het nu ook op aankomt, dat is, of het in ons hart zo is, gelijk als bij hem.

Bameveld

Ds. CHR. VAN DAM

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 juni 1955

De Banier | 8 Pagina's

Gods nabijheid

Bekijk de hele uitgave van donderdag 2 juni 1955

De Banier | 8 Pagina's