Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Beginselen der Staatkundig Gereformeerde partij

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Beginselen der Staatkundig Gereformeerde partij

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voor studie en leidraad

HAAR PROGRAM (No. 127)

Artikel 10

Hebben wij in vorige artikelen geschreven over het gebod van God, dat eist, dat heel de jeugd in Zijn Woord en wet onderwezen zal worden, en ook over de plichten, welke ten aanzien van de opvoeding en het onderwijs van hun kinderen op de ouders van Gods wege rusten, thans gaan wij over de onderwijzers schrijven.

Dit is ook een heel voornaam stuk. Wij treden daarbij geheel in het spoor v-an onze Gereformeerde voorouders. Zij immers hebben het van groot gewicht geacht, dat de jeugd door goede onderwijzers onderwezen zou worden. Uitgaande van het beginsel, dat „er tot welvaart van den lande niet weinig aan gelegen is, dat de jonokheid van kindsbeen af wel worde opgevoed in de rechte kennisse en vreeze Gods en alle goede kun-• sten en zeden van der jeugd aan onderwezen", hebben zij voorts gesteld: „Waartoe vooral nodig is, dat zij voorzien worden van weigeleerde, verstandige en godvrezende leermeesters, en gej weerd worden die anders willen leeren ' dan in de Gereformeerde Kerken gepredikt wordt".

Uit het verband, waarin deze woorden gesteld zijn, waarbij de woorden „weigeleerd" en „godvrezend" zo dicht bij elkander geplaatst zijn, kan onbetwistbaar niet anders geconcludeerd worden, dan dat onze Gereformeerde voorouders onder welgeleerd „van God geleerd" verstaan hebben.

En dit zeer ten rechte.

Al wordt het in onze dagen maar al te veel over het hoofd gezien, zeUs door niet weinigen brutaalweg geloochend, toch is het een onloochenbare waarheid, dat iemand dan pas welgeleerd is, als hij van God geleerd is.

Men voert daar wel als bedenking tegen in, dat van God geleerd te zijn een gift van God de Heere is.

Ongetwijfeld is dit een vrije gave Gods, welke niemand verdient of zich waardig kan maken. Het is een geschenk Gods en blijft ook bij voortduring een louter geschenk. Het staat zelfs niet in de macht van Gods kinderen dit geschenk naar behoefte en omstandigheden eigenmachtig zichzelf te schenken of in hen te verwekken. In iedere bijzondere aangelegenheid en onder aDe omstandigheden moet het weder van Boven, van de Vader van alle licht en de Schenker van alle goeds afdalen.

Dit geschenk is nochtans van de grootste waarde. Het bekleedt de van nature zo hoogmoedige mens met ootmoed, maakt hem, die van zichzelf zo hard en verhard is, week en teder, geeft de onderwijzer een kinderlijke gestalte, welke hem in staat stelt om op de rechte wijze met de kinderen om te gaan, en vervult hem met zodanige liefde, dat hij uit wederliefde begerig is de hem toebetrouwde jeugd Gods waarheid in te prenten.

Dit geschenk brengt een iegelijk mens op de zielsknieën, want om wel te gaan en wel te staan, zijn beroep wel te verrichten, zo leert dit geschenk het hem, heeft hij iedere dag bij vernieuwing weder 'Goddelijk onderwijs en krachten van node.

Wee de onderwijzer, die met akten in zijn zak en met de opgedane kennis in zijn hoofd waant het Goddehjke onderwijs niet van node te hebben.

Wee zelfs die onderwijzer, die wel toestemt, dat hij Goddelijk onderwijs van node heeft, maar in de praktijk daar nooit recht om verlegen is en er deswege nooit van harte om vraagt of gevraagd heeft, zodat hij God de Heere daarom ook nooit lastig valt en het nimmer van de troon der genade afsmeekt.

De zodanigen mag niet verzwegen worden — zo het hun verzwegen werd, zou men aan hen die liefde niet bewijzen, welke God de Heere ten aanzien van onze naaste van ons eist, en zelfs mede schuldig staan aan hun bloed — dat zij nochtans het allervoomaamste en het allernoodzakelijkste en ook het alleronontbeerlijkste voor zichzelf en voor het geven van het onderwijs missen.

Zij leven toch naar de inzichten van hun verstand, waarvan Gods Woord ons leert, dat het verduisterd is, en naar dé uitspraken van hun hart, waarvan de Heilige Schrift getuigt, dat het bedriegelijk, dodelijk, arghstig is, meer dan enig ding, naar hun eigen mening en gevoelen, terwijl God getuigt, dat in de mens, dat is in zijn vlees, geen goed woont, en dat het bedenken des vleses de dood en vijandschap tegen God is, en zich de wet Gods niet onderwerpt en het niet kan.

En dit — men geve er vooral acht op — geldt ook ten opzichte van het alleszins godsdienstige vlees. Men bedenke slechts hoe alleszins godsdienstig de apostel Paulus in zijn eertijds was en hoe hij er ons zo nadrukkelijk voor gewaarschuwd heeft om daarin geen betrouwen te stellen. Hij is het, die, door Goddelijk onderwijs geleerd, schreef: „Hoewel ik heb, dat ik ook in het vlees betrouwen mocht. Indien iemand anders meent te betrouwen in het vlees, ik nog meer; besneden ten achtsten dage, uit het geslaöht van Israël, van de stam van Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een farizeeër, naar de ijver een vervolger der gemeente, naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, zijnde onberispelijk; maai-hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus' wil schade geacht. Ja gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijn Heere, om Wiens wil ik al deze dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen".

Toont de apostel ons het tekort van alle eigenwillige, vleselijke godsdienst, welke in zijn zielverwoestend karakter zovelen ten efeuwige verderve leidt — hetgeen een ieder, ook een onderwijzer, wel terdege heeft ter harte te nemen — dezelfde apostel waarschuwt ons evenzeer tegen de dusgenaamde wetenschap, onder meer waar hij in Kolossensen 2 : 8 geschreven heeft: Ziet toe, dat niemand u als een roof vervoere door de filosofie".

En nu is het getal dergenen, die daardoor als een roof vervoerd zijn, legio. Hoe groot was het in verleden eeuwen; hoe groot is het ook in onze tijd! Hoe groot ook in de onderwijzerskringen, hoe groot ook in die kringen, waarin men de leerlingen tot onderwijzers opleidt! En dat helaas niet alleen in die kringen, waarin men openlijk met God en Zijn Woord gebroken heeft, maar ook daarin, waarin men de Christelijke vlag hoog in de top voert. Hoe is daarin de filosofie, in Christelijk gewaad gestoken, ook al menigwerf aan het woord, wanneer daarin geleraard wordt, dat in de Bijbel wel Gods Woord is, maar dat heel de Bijbel dit niet is. Hoe wordt daarin ook al de filosofie gehuldigd, waarin het tenslotte aan het menselijk oordeel wordt overgelaten om nu zelf maar uit te zoeken en uit te maken wat in de Bijbel eigenlijk van Goddelijke oorsprong is en daarin door de Heilige Geest is aangegeven. Wanneer wij over de invloed van deze filosofie schrijven, dan is er wel een begin, maar komt men niet tot een einde. Deze filosofie treedt op allerlei wdjze, nu eens zo, dan weder zus op. Nu eens vertoont zij zich in een godsdienstig kleed, en dan weder is het kleed, waarin zij zich vertoont, bij de eerste oogopslag reeds gemakkelijk als goddeloos te onderkennen; doch hoe het ook zijn moge, altijd gaat in deze de uitspraak van Psalm 36 op:

't Verstand laat na de ware grond Van 't weldoen op te merken.

En hiermede dient nog al te meer rekening gehouden te worden en is te groter bedachtzaamheid geboden, dewijl onze tijd het verstand en de verstandelijke gaven van de mens zo hoog op de troon verheven heeft, zó hoog zelfs, dat talloos velen in onze donkere dagen van oordeel zijn, dat, indien iemand maar verstand en verstandelijke gaven bezit, op het gebied van het ondei-wijs daaraan maar voldoet, hij voor zijn taak als onderwijzer geen Goddelijke genade van node heeft. ja in het geheel niet van God behoeft geleerd te zijn; ook zelfs niet wanneer hij de jeugd uit Gods Woord heeft te onderwijzen. In hoevele kringen toch worden gaven, ook verstandelijke gaven, hoger aangeslagen en meer gewaardeerd dan genade, de genade Gods, hetgeen wel geheel in strijd is met de Heilige Schrift, welke ons allerwege leert, dat genade ver boven gaven te schatten is, ja zelfs voor de mens onontbeerlijk is.

Doch hiermede willen wij allerminst zeggen, dat elk, die van God geleerd is, nu ook geschikt is om de functie van onderwijzer te vervullen. Ook dat hebben onze Gereformeerde voorouders nimmer beweerd; ook niet al stonden zij er boven alles naar, dat van God geleerde, verstandige en godvrezende leermeesters de jeugd zouden onderwijzen in de rechte kennis en vreze Gods, waaraan zij toegevoegd hebben, dat dezen de jeugd tevens hadden te onderwijzen in alle goede kunsten en zeden.

Met onze voorouders zijn wij van oordeel, dat het van het hoogste gewicht is, dat de onderwijzers God vrezen en van Hem geleerd zijn — op dit punt heeft elke onderwijzer zich wel nauw te onderzoeken — maar ook tevens, dat het no­ dig is, dat zij daartoe worden opgeleid met goede, deugdelijke middelen, en op scholen, waar het onderwijs, dat zij vooi hun opleiding als toekomstig onderwijzer of onderwijzeres van node hebben, overeenkomstig Gods Woord gegeven wordt, In zoverre verblijdt het ons, dat daartoe de mogelijkheid thans bestaat op de kweekschool te Gouda, vroeger te Krabbendijke, waar er naar gestaan wordt de opleiding van toekomstige onderwijzeis en onderwijzeressen naar de eis van des Heeren Woord te doen plaats hebben. Wij hebben in deze toch nimmer uit het oog te verliezen, dat de Heere niet aan de middelen gebonden is, maar wij wel; en dat wij deze middelen ook ten aanzien van de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen hebben waar te nemen, Het is onwedersprekelijk waar, dat onderwijzers en onderwijzeressen ook voor hun toekomstige functies onderwijs en opleiding van node hebben, al mag daarbij nimmer uit het oog verloren worden, dat men in deze ook geheel afhankelijk van de Heere is. Ook in deze geldt het: „Zo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan; zo de Heere de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter".

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 augustus 1955

De Banier | 8 Pagina's

De Beginselen der Staatkundig Gereformeerde partij

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 augustus 1955

De Banier | 8 Pagina's