Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het wetsontwerp

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het wetsontwerp

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

betreffende de regeling van het kleuteronderwijs en van de opleiding van leidsters bij dat onderwijs

Niemand zal kunnen ontkennen, dat dit een hoogst belangrijk wetsontwerp is. Het laakt toch heel ons volk in al zijn geledingen. Ook al is het, dat men er geen direct eigenbelang bij heeft, in zo verre men geen kinderen heeft, die voor kleuterschoolonderwijs in aanmerking komen, nochtans zijn er duizenden en duizenden Nederlanders, die wel kinderen hebben, die bij het kleuteronderwijs een direct belang hebben, terwijl bovendien dat onderwijs voor geen enkele Nederlander een onverschillige zaak behoort te zijn.

En dan willen wij, als wij dit wetsontwerp gaan behandelen, voorop stellen, dat het zeer te betreuren valt, dat ook bij dit onderwijs niet het onderwijssysteem onzer vaderen gevolgd wordt, evenmin als bij het andere onderwijs. Ook aan dit wetsontwerp ligt het revolutionnaire beginsel van „elck wat wils" ten grondslag. Het is naar menselijk inzicht, niet overeenkomstig Gods gebod ingericht.

Na dit opgemerkt te hebben, gaan wij nu over tot een objectieve weergave van de inhoud van het wetsontwerp. Wij zullen ons met het oog op de plaatsruimte in „De Banier" daarbij tot de hoofdzaken van het wetsontwerp moeten bepalen, daarbij niet tredende in bijzonderheden, alsook niet in de bezwaren of goede hoedanigheden, welke het wetsontwerp biedt; en dit te meer niet, omdat daarover D, V. op de één of andere wijze nog wel gesproken en dan ook in „De Banier" geschreven zal worden.

Algemene bepslingen

Onder Titel II. worden enige belangrijke artikelen van het ontwerp vermeld.

Artikel 1 luidt: Onder kleuteronderwijs verstaat deze wet de algemene vorming van het kind in schoolverband, welke aan het gewone lager onderwijs voorafgaat. Scholen, waarin kleuteronderwijs wordt gegeven, zijn kleuterscholen.

Artikel 2. 1. Kleuterscholen, opgericht en in stand gehouden door gemeenten, zijn openbare, de overige zijn bijzondere scholen. 2. Door andere openbare lichamen dan gemeenten worden geen kleuterscholen opgericht of in stand gehouden. 3. Aan bijzondere kleuterscholen mogen de gemeenten niet een geldelijke bijdrage of andere ondersteuning middellijk of onmiddellijk toekennen, dan in de gevallen en onder de voorwaarden, in de wet genoemd.

Artikel 3. 1. Geen kleuteronderwijs wordt gegeven in lokalen, welke door de krachtens de Gezondheidswet bevoegde inspecteur van het staatstoezicht op de gezondheid zijn afgekeurd als schadelijk voor de gezondheid, gevaar opleverend voor de veihgheid, of van onvoldoende ruimte voor het aantal schoolgaande kinderen.

Keurt de inspecteur een lokaal af, dan kan daartegen binnen dertig dagen in beroep worden gekomen bij de Gedeputeerde Staten, gaat men met hun uitspraak niet accoord, dan kan men nog bij de Kroon in beroep gaan.

Hangende de termijn van beroep en tot de eindbeslissing kan met het geven van het onderwijs in het afgekeurde lokaal worden doorgegaan, ten ware de inspecteur van de Volksgezondheid om drinfende redenen, in zijn verklaring uitdrukelijk te vermelden, anders mocht hebben besloten.

Algemene opzet van het wetsontwerp

Dit wetsontwerp is opgezet naar het beginsel van de Lager Onderwijswet 1920, evenwel met dit verschil, dat vrijwel alle kosten op het Rijk komen te rusten, en de gemeenten alleen de kosten - hebben te dragen voor zover deze boven de rijksregeling uitkomen. Naar het oordeel der regering wordt met deze opzet aan de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder kleuteronderwijs ten opzichte van de openbare kassen inderdaad recht gedaan, en bovendien warden de financiële en de rechtspositie van de kleuterleidsters eindelijk zodanig geregeld, dat in sociaal opzicht bevrediging wordt gebracht, hetgeen één van de belangrijkste zijden van het wetsontwerp is.

Dit standpunt is echter door sommige leden in het Voorlopig Verslag betwist. Deze leden hadden het juister geacht, indien het wetsontwerp betreffende het kleuteronderwijs opgezet was naar het beginsel van de Nijverheidsonderwijswet. Zij hadden gewenst, dat het bij het nijverheidsondei-wijs aanvaarde stelsel van rijkssubsidiëring van particuliere scholen was nagevolgd.

Ter verdediging van hun inzicht hebben deze leden in het Voorlopig Verslag aangevoerd, dat de ontwikkeling van het kleuteronderwijs zodanig is, dat het particulier initiatief daar op de voorgrond staat, helgeen wel blijkt uit de cijfers, welke het Centraal Bureau voor de Statistiek van de aantallen kleuterscholen geeft: In 1954 telde ons land 1355 Rooms-Katholieke, 947 protestants-christelijke, en 783 andere bijzondere kleuterscholen, dat is tezamen 3085 bijzondere kleuterscholen tegenover 344 openbare kleuterscholen.

Daartegen hebben andere leden aangevoerd, dat de conclusie, welke uit deze cijfers getrokken is, niet gerechtvaardigd is. In de bezuinigingsjaren zijn namelijk — zo merkten zij op — vele openbare kleuterscholen opgeheven moeten worden, terwijl ook na de bezettingstijd de financiële toestand van tal van gemeenten niet van die aard was, dat tot het wederoprichten van scholen kon worden overgegaan. Bovendien voerden deze le­ den aan, dat voor een juiste waardering van de verhouding 3085 : 344 niet voorbij mag worden gezien, dat onder die 3085 een groot aantal inrichtingen is begrepen, die de naam kleuterschool niet verdienen.

Daartegen werd van andere zijde weder ingebracht, dat het onderhavige wetsontwerp, wordt het tot wet verheven, in sterke mate het openbare kleuteronderwijs zal bevorderen. Bovendien, zo werd van die zijde aangevoerd, schijnt het dat de regering, evenals destijds de Pacificatiecommissie, de financiële zijde van het vraagstuk, zelfs voor de naaste toekomst, niet in het oog heeft gevat. Want het is gemakkelijk te begrijpen, aldus deze leden, dat de kosten van deze wet binnen enkele jaren wel het vierdubbele van de thans geraamde bedragen zullen belopen, daar het wetsontwerp immers, althans voor het openbare onderwijs, geen remmen bevat.

Het is te verwachten, dat de regering in het Kamerdebat op dit punt scherpe tegenstand zal ontmoeten en er dienaangaande vrij heftig gediscussieerd zal worden, waarbij te verwachten is, dat de regering haar standpunt zal handhaven en in de wet verwezenlijkt zal zien, daar zeer vele leden zich in het Voorlopig Verslag vóór de aanneming van het wetsontwerp hebben uitgesproken.

Financiële gelijkstelling van openbaar-en bijzonder kleuteronderwijs

Te dezer zake staan in het Voorlopig Verslag bezwaren van verschillende zijde te lezen.

Sommige leden achtten het niet redelijk, dat er in dit wetsontwerp voor de kleine en kleinste gemeenten ook voor het openbaar kleuteronderwijs een minimum van 30 leerlingen geëist wordt. Deze leden wilden dan ook met klem er op aandringen, dat ook voor kleine gemeenten een lager minimum dan 30 leerlingen gesteld zal worden.

Deze leden brachten er eveneens bezwaar tegen in, dat naar de inhoud van het wetsontwerp voor de opheffing van openbare kleuterscholen bepalingen voorgesteld worden, die ongunstiger zijn dan de overeenkomstige voorschriften voor het bijzonder onderwijs. Terwijl toch, zo werd door deze leden in het Voorlopig Verslag naar voren gebracht, het bestaansrecht van de bijzondere kleuterscholen in de eerste drie jaren na haar oprichting niet kan worden aangetast, kan in de eerstvolgende periode van drie jaren het aantal leerlingen dalen tot tweederde van het aantal bij de oprichting, waarbij dan terugbetaling van een gedeelte van de gestorte waarborgsom moet plaats vinden, of tot de helft, in welk geval dan aan het eind van de genoemde periode de gehele waarborgsom moet worden teruggestort. Bij het openbaar onderwijs — aldus deze leden — daarentegen, kan het bestaansrecht van de school reeds in de eerste drie jaren dubieus worden; de gemeenteraad moet de school opheffen indien gedurende drie jaren bet volle oprichtingsgetal niet wordt bereikt. Wel kan de minister hiervan telkens voor een jaar ontheffing verlenen, maar ook in dat geval mag het aantal leerlingen nooit beneden tweederde van het oprichtingsgetal dalen.

Deze leden waren van oordeel, dat, in­dien het wetsontwerp eenmaal wet geworden is, dit zou leiden tot een nieuwe verzwakking van het openbaar onderwijs in vergelijking met het bijzondere, ook al mede, volgens hen, daarom omdat, zodra een gemeente aan het openbaar kleuteronderwijs meer besteedt dan op grond van de wet moet worden gedaan, de gemeente dan ook aan het bijzonder kleuteronderwijs die meerdere kosten moet vergoeden, hoewel het rijk deze niet aan de gemeenten vergoedt. Gaat echter het bijzonder onderwijs tot zulke voorzieningen over, die het zelf niet betaalt, dan is de gemeente niet verplicht deze voorzieningen ook voor de openbare scholen in te voeren. Hierdoor kunnen in gemeenten, waar het bijzonder kleuteronderwijs over extra-inkomsten beschikt, de bijzondere scholen een voorsprong genieten boven de openbare, terwijl zij altijd, voor wat de voorzieningen betreft, op zijn minst met de openbare scholen gelijk zijn gesteld.

Tegenover de leden, die in het Voorlopig Verslag in dit wetsvoorstel de bijzondere kleuterscholen boven de openbare bevoorrecht verklaarden, waren andere leden van gevoelen, dat er van een bevoordeling van de bijzondere kleuterscholen geen sprake was.

Deze leden waren van oordeel, dat, afgezien nog van het feit, dat het door de moeilijkheden om de nodige gronden te krijgen — een moeilijkheid, welke zich vooral in de grote steden voordoet — voor particulieren veel minder eenvoudig is om een school te stichten, dan voor de gemeente, welke immers grond kan onteigenen, de regeling in het wetsvoorstel voor de bijzondere scholen ook niet gunstiger is dan voor de openbare. Een gemeente toch — zo werd er door deze leden opgemerkt — kan steeds eigener beweging tot stichting van een openbare kleuterschool overgaan, indien een bepaald aantal kleuters de school zal bezoeken. Een openbare school moet krachtens de wet per sé door de gemeenteraad worden gesticht, indien dit door de ouders van een bepaald aantal leerlingen wordt verzocht. De gemeenteraad kan dat verzoek alleen van de hand wijzen, indien in de gemeente zelf of in naburige gemeenten voldoende openbare scholen aanwezig zijn. Van een weigering door de gemeenteraad kunnen de ouders bovendien nog bij de Gedeputeerden in beroep komen. Het is duidelijk — aldus deze leden — dat deze regeling de oprichting van openbare kleuterscholen in hoge mate zal bevorderen. Wil men echter tot de oprichting van een gesubsidieerde bijzondere kweekschool komen, dan is, naast het vereiste aantal kinderen, (dat gelijk is aan het voor een openbare kleuterschool vereiste) nog de storting van een allerminst geringe waarborgsom wettelijk verplicht gesteld. Deze leden achtten het nauwelijks voor tegenspraak vatbaar, dat dit voor vele ouders een hinderpaal is om tot de oprichting van een door hen begeerde kleuterschool over te gaan. Krijgen de ouders de waarborgsom wel bijeen, dan spreekt het vanzelf, dat zij dan ook van het bestaan van de kleuterschool, althans gedurende enkele jaren, verzekerd moeten zijn. Van de zijde van deze leden werd verklaard, dat zij de vereiste, zo, hoge waarborgsom als een onbillijkheid tegenover het bijzonder onderwijs beschouwen, die voor hen als een ernstig bezwaar tegen het voorstel van wet geldt.

Vergoeding der kosten door het Rijk aan de gemeenten

Zeer vele leden hebben in het Voorlopig Verslag verklaard, dat zij de bezwaren, welke van gemeentelijke zijde, met name in het adres van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 8 Maart 1955 aan de Kamer, tegen de voorgestelde regeling op dit punt, zijn kenbaar gemaakt, deelden. Zij hadden er in het bijzonder bezwaar tegen, dat de door het Rijk aan de gemeenten te verlenen vergoedingen, welke in de vorm van doelbijdragen gegoten zullen worden, een korting tengevolge zullen hebben op de algemene uitkering, welke de gemeenten uit het Gemeentefonds ontvangen, en wel een vermindering, gelijk aan het bedrag van de netto ten laste van de gewone dienst over 1954 gebleven kosten van het openbaar en bijzonder kleuteronderwijs. Zij achtten dit onjuist, daar toch bij de vaststelling in 1948 van de algemene uitkering generaliter met de kosten van het kleuterondervvijs geen rekening is gehouden. Slechts voor zover in 1948 of 1951 een bijzondere uitkering aan de gemeenten is toegekend en de gemeenten in die jaren uitgaven voor het kleuteronderwijs hebben gedaan, die bij het bepalen van de uitkering mede in aanmerking zijn genomen, kan zulk een korting gerechtvaardigd genoemd worden. Ook leek het hun minder juist, dat het jaar 1954 tot basis van de berekening van de korting is genomen. In afwachting van de totstandkoming van een wettelijke regeling van het kleuteronderwijs hebben immers vele gemeenten in dat jaar tijdelijk een gedeelte der algemene middelen bestemd voor dit onderwijs; en andere, wellicht even dringende voorzieningen daarbij achtergesteld. Thans zouden die gemeenten, na ongewijzigde aanvaarding van het wetsontwerp, de aldus bestede middelen uitsluitend en definitief voor het kleuteronderwdjs bestemd' zien. Het is volgens het oordeel dezer leden duidelijk, dat op deze wijze de gemeenten, die zich de meeste opoffering voor het kleuteronderwijs getroost hebben, in de onvoordeligste positie geraken.

Tevens wezen deze leden er op, dat, indien de regering de uitkeringen aan de gemeenten baseert op het jaar 1954, het Rijk slechts voor een gering deel bijdraagt in de verbetering van het kleuteronderwijs.

Het werd hierbij door sommige leden betreurd, dat de regering^ in de Memorie van Toelichting de indruk wekt, als zou het Rijk alle kosten van het kleuteronderwijs voor zijn rekening nemen. Dit is geenszins het geval. Volgens hen neemt noch in principe, noch in feite, het Rijk alle kosten voor het kleuteronderwijs op zich, maar wentelt het ongeveer 30 van de 50 miiïioen, die de nieuwe wettelijke regeling zal kosten, op de gemeenten af. Eén van de belangrijkste posten, welke voor vergoeding van rijkswege in aanmerking zullen komen, betreft, naar werd opgemerkt, de bezoldiging der leidsters. Nu wordt voor de bepaling van het verplicht aantal leidsters in artikel 19 een leerlingenschaal van 40 voorgesteld. Z^er vele leden waren van mening, dat dit aantal te hoog is. Zij zouden het tot dertig teruggebracht willen zien, een getal dat reëler lijkt, nu ook minder onbevoegde hulp ter beschikking van de leidsters zal staan. Hoewel deze leden oog hadden voor de moeilijkheid, dat er voorlopig nog niet voldoende bevoegde leidsters ter beschikking zullen zijn, kwam het hun onjuist voor, een in beginsel ongewenste maatstaf in de wet vast te leggen. Het leek hun beter, om, uitgaande van de op dit ogenblik gegeven mogelijkheden, bij wijze van overgangsbepaling de leerlingenschaal van 40 tijdelijk in de wet vast te leggen, maar de norm, die blijvend bedoeld is, op bijvoorbeeld 30 te stellen.

Vele andere leden, die de voorgestelde leerlingenschaal eveneens hoog vonden — en wel in die mate, dat de leidsters overbelast zullen blijven, hetgeen ondanks hun volle toewijding tot schade van het onderwijs zal strekken — hadden begrip voor de bezwaren, aan verlaging verbonden. Die bezwaren zijn naar hun zienswijze wellicht zodanig, dat een verlaging uit een oogpunt van voorzieniagen in gebouwen en personeel in feite niet te verwezenlijken is. In dat geval zouden zij tégen het stellen van een wetteHjke norm, waaraan binnen afzienbare tijd niet voldaan kan worden, wel ernstige bedenking hebben. Daarbij komt nog, dat, indien de toestand daartoe aanleiding zou kunnen geven, er slechts een zeer eenvoudige wetswijziging nodig is om de leerlingenschaal te verlagen.

De spanning is op een bijzondere vergadering van de N.A.V.O. ter sprake gekomen. De Turkse vertegenwoordiger heeft op die vergadering namens zijn regering de verzekering gegeven, dat een herhaling van de betreurenswaardige anti-Griekse demonstraties in Turkije voorkomen zal worden. Ook heeft de Turkse regering haar verontschuldigingen aangaande de anti-Griekse demonstraties aan die van Griekenland aangeboden. Het eiland Cyprus is de twistappel tussen Turkije en Griekenland. In Londen beraadslaagt men thans over de houding, welke de Engelse regering tegenover Cyprus - Engels koloniaal bezit — zal aannemen. De Engelse regering blijkt niet van Cyprus afstand te willen doen, doch is van plan daarop hervormingen in te voeren.

In Voor-Indië is een zeer uitgestrekt gebied door overstromingen getroffen. Deze hebben verwoestingen aangericht over een oppervlakte van 25.000 vierkante kilometer. Er zijn niet minder dan 45 millioen personen door getroffen. Begrijpelijk zijn daarbij vele mensen om het leven gekomen. Honderden en nog eens honderden mensen zijn daardoor in de grootste verlegenheid gebracht. Hun huizen zijn verwoest, veel van hun bezittingen is verloren gegaan. Velen hunner bevinden zich in de boomtoppen, of ook al op de daken, of zijn naar de één of andere heuvel of een hoog gelegen plaats gevlucht. Zij verkeren daar in een uiterst zorgelijke toestand. Men tracht hen zo veel mogelijk vanuit de lucht met vliegtuigen te hulp te komen, waaruit dan het nodige voedsel wordt neergeworpen, of waarin Kij worden opgenomen en weggevoerd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 september 1955

De Banier | 8 Pagina's

Het wetsontwerp

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 september 1955

De Banier | 8 Pagina's