Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Justitie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Justitie

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Rede van Ir van Dis

De behandeling van de begroting van Justitie gaf de afgevaardigde der S.G.P. gelegenheid om onderscheidene principiële onderwerpen ter sprake te brengen, alsmede ook nog enkele andere belangrijke zaken, zoals die betreffende de veiligheid van het verkeer, juister wellicht uitgedrukt, de onveiligheid van het verkeer, en de zware strafbepalingen ten aansden van veehouders, die zich niet aan de maatregelen van de Gezondheidsdienst voor dieren kunnen onderwerpen.

Wat dit laatste betreft, is het wel zeer opmerkelijk, dat er ten deze bij de onderscheidene rechtbanken geen eenstemmigheid bestaat. De veehouders zijn ten deze dus geheel afhankelijk van de menta­ liteit en de persoonlijke opvattingen van de rechter. Treffen zij het, dat zij voor een rechtbank moeten verschijnen, waar de rechter een mud standpunt tegenover hen iimeemt, in het bijzonder wanneer het veehouders betreft, die verklaren godsdienstige bezwaren te liebben tegen het zich onderwerpen aan de maatregelen van de Gezondsheidsdienst voor dieren, dan komen zij er — zoals de ervaring de laatste jaren geleerd heeft — met een lage boete af. Vallen zij daarentegen in handen van een harde, onbarmhartige rechter, dan kan het gebeuren, dat zij onbarmhartig gestraft worden.

Daarbij 'begaat deze rechter vanzelfsprekend geen onwettige handeling. Zou dit het geval zijn, dan zou hij daarvoor, om het maar populair uit te drukken, op zijn vingers getikt kunnen worden. Neen, de rechter heeft krachtens de wet de bevoegdheid om, als een veehouder in gebreke blijft te voldoen aan de wet van 23 Juni 1952 tot regeling van de 'bestrijding der tuberculose onder het rundvee, dit, als zijnde een economisch deliot, volgens de wet op de economische delicten te straffen, en de straffen, in deze wet bepaald, zijn niet gering. Zo was het mogelijk, dat de rechtbarjc te Assen kort geleden een bezwaarde veehouder veroordeelde tot het betalen van 100 gulden per dag, indien hij zich niet binnen vijf dagen aan de maatregelen van de Provinciale Gezondheidsdienst onderwierp. Een dergelijke straf is inderdaad schandalig hoog. Ten rechte werd daartegen dan ook door de afgevaardigde der S.G.P. bij de behandeling der Justitiebegroting opgekomen, daar de wet inzake de bestrijding der tuberculose onder het rundvee niet slechts de handtekening vertoont van de minister van Landbouw, maar wel degelijk ook die van de minister van Justitie.

Voorts kwam Ir. van Dis met alle nadruk op voor de strafbaarstelling van het vloeken en de godslastering als zodanig. Hoe schromelijk hebben toch de vroegere coalitieregeringen, die steunden op de A.R.-, C.H.-en R.K.-fracties en daarmede een grote meerderheid in het parlement hadden, hun dure plicht verzaakt, daar het toch de roeping der overheid is om zulke zware zonden, als het misbruiken en lasteren van Gods heilige Naam, te straffen. Maar neen, dat wilden zij niet. Openlijk spraiken Anti-Revolutionnaire en Christelijk-Historische Kamerleden het destijds uit, dat ieder de vrijheid moet hebben om zijn gevoelens in het openbaar te uiten. De vrije uiting van het pantheïsme, het deïsme en het atheïsme, zo verklaarde eens de heer Idenburg, in navolging van prof. Slotemaker de Bruine, in de eerste Kamer, mocht niet worden belet. Aan het hoge goed van die vrijheid mocht volgens deze vooraanstaande Kamerleden niet worden getornd.

En zó gebeurde het dan ook, dat de vrijdenkers voortgingen met hun openbare vergaderingen, waar onderwei-pen werden behandeld als bijvoorbeeld: „God is het grootste 'kwaad der wereld".

Ook het ijdele gebruiken van Gods Naam, waarbij de vloeker menigmaal zijn eigen verdoemenis inroept, liet men ongestraft. Was er al eens in ons land een gemeente, welker bestuur in de politieverordening een bepaling opnam, waarbij het vloeken verboden en de vloeker gestraft werd, dan werd zulk een verordening door de Kroon vernietigd. Zodoende werd het vreselijk kwaad van het vloeken sterk bevorderd. Tot in allerlei boeken en geschriften kan meiv het ijdellijk gebruiken van Gods Naam herhaaldelijk constateren, ja de grofste vloeken komen daarin menigmaal voor. De overheid doet er niets aan, vroeger niet en ook nu niet.

Zo is het ook al gesteld op andere gebieden betreffende de zeden. Ook daarvoor heeft de heer van Dis in zijn rede de aandacht der regering gevraagd. Nadere toelichting is hierbij niet nodig. Al evenmin is dit nodig ten aanzien van de wederinvoering van de doodstraf, waarop eveneens door de afgevaardigde der S.G.P. mocht worden aangedrongen. Ook te dezer zake echter nam de minister van Justitie een beslist afwijzende houding in, gelijk dit ook al door de ministers uit de vroegere zogenaamde rechtse coaHtieministeries werd gedaan.

Met deze inleiding menen vnj te kunnen /olstaan en laten wij thans de rede van Ir. van Dis volgen. Deze sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

In de Memorie van Antwoord heeft de Minister een overzicht gegeven van de wetsontwerpen, welke door hem bij de Tweede Kamer reeds aanhangig zijn gemaakt, en voorts van die wetsontwerpen, waarvan de indiening, naar het zich laat aanzien, in de loop van dit zittingsjaar kan worden tegemoetgezien. Uit dit overzicht bhjkt, dat tot de eerste groep 21 wetsontwerpen behoren, tot de tweede 25. Hoezeer hieruit de werkkracht van deze Minister blijkt, waarvoor wij overigens alle waardering kunnen hebben, toch doet het ons leed, dat er onder al die wetsontwerpen

geen voorstellen

voorkomen, die daar toch bij hadden behoren te zijn en die wij gaarne daarbij vermeld hadden gezien. Wij denken hierbij wel in de allereerste plaats aan een wetsontwerp, ten doel hebbend het

vloeken en de godslastering

als zodanig strafbaar te stellen. Nog immer toch kan Gods Naam ijdelijk gebruikt en gelasterd worden, menigmaal op de ergerlijkste vidjze, zonder dat de Overheid het nodig acht daartegen maatregelen te treffen. Zij laat dit vreselijke kwaad ongestraft begaan en dat terwijl er geen zonde is, waarover God Zich meer vertoornt dan de

lastering van Zijn Naam.

Wanneer H.M. de Koningin door woord of geschrift beledigd wordt, dan wordt dit gestraft, soms zelfs zeer zwaar gestraft, en zulks terecht, maar wanneer de

Allerhoogste Majesteit

in Zijn eer gekrenkt wordt, dan laat men dit ongehinderd toe. Wanneer de persoon in kwestie er maar voor oppast, dat hij geen smalende woorden bezigt, die de godsdienstige gevoelens der mensen kunnen kwetsen, dan wordt henj niets in de weg gelegd. Dan kan hij God

honen en lasteren

zoveel hij maar wil, bij voorbeeld door in het openbaar God het grootste kwaad te noemen, gelijk in ons land al meermalen is voorgekomen. Ja, zulks geschiedde reeds vóór de oorlog, toen de

antirevolutioimairen, de christelijk-historischen

en de rooms-katholieken met elkaar samenwerkten en zij de macht ertoe hadden om in het Wetboek van Strafrecht zodanige wijzigingen aan te brengen, dat daardoor in het vervolg het vloeken en de godslastering als zodanig strafbaar zouden zijn. Zij hebben dit helaas echter nagelaten en sommigen hunner hebben er zelfs blijken van gegeven, dat zij van het strafbaar stellen der godslastering als zodanig

krachtens beginsel

niets, maar dan ook niets willen weten. Zo verklaarde destijds prof. Anema in de Eerste Kamer, dat de Overheid zich niet mag mengen in de verhouding tussen God en mens, zodat ook de

godslastering als zodanig

volgens hem niet strafbaar behoort te worden gesteld. De gevolgen zijn dan ook niet uitgebleven. Ondanks het wetje van Minister Donner, waarin slechts het krenken der godsdienstige gevoelens wordt strafbaar gesteld, ging de godslastering en de

ongeloofspropaganda

ongestoord voort. Vrijelijk konden er boeken en andere geschriften onder het volk gebracht worden, waarin Gods Naam ijdelijk gebruikt en gelasterd wordt. Openbare vergaderingen werden er ook na de totstandkoming van de zoeven genoemde wet van

4 November 1932

hier te lande, o.a. te Utrecht, gehouden, waarin God in het openbaar gelasterd werd. Het behoeft dan ook geenszins te verwonderen, dat het oordeel Gods ook over ons land is gegaan, en in dien het zo voortgaat als het thans gaat, dat Gods Naam voortdurend wordt misbruikt en gelasterd, dat Zijn dag schromelijk wordt ontheiligd en de goede zeden steeds weer ondermijnd worden, dan kan het niet uitblijven, dat ons volk opnieuw door de

oordelen Gods

zal worden getroffen, vreselijker, naar te duohten is, dan voorheen het geval was. Sprekende over de

zeden.

Mijnheer de Voorzitter, wensen wij ons thans te gaan bepalen bij hetgeen in de gewisselde stukken daarover wordt ter sprake gebracht. Daarbij ontmoeten wij in het Voorlopig Verslag allereerst een passage waarin gewaagd wordt van de bes'trijding van pornografie en de bescherming van de jeugd tegen prikkellectuur, alsmede tegen de

beeldromans,

welke naar Amerikaans voorbeeld in ons land meer en meer verspreid worden. Inderdaad, Mijnheer de Voorzitter, is het meer dan ergerlijk wat er alzo voor jong en oud aan lectuur, die in de handel te koop is, alsook aan die, welke in allerlei leesbibliotheken, tot in de openbare toe, te bekomen is. Hoe

Gode-onterend, hoe zielsverwoestend en hoe zedenverdervend

is vaak de inhoud van die lectuur en hoe menigeen is daardoor op de paden der ondeugd gevoerd. Behalve de lectuur oefenen de

afbeeldingen,

die op allerlei soort geschriften in winkeletalages voor het publiek ten toon gesteld worden, al evenzeer een zinnenprikkelende en derhalve een zedenverwilderende invloed uit, niet het minst op de jeugd. Het behoeft dan ook helemaal niet te verwonderen, dat de jeugd zich overgeeft aan

bacchanalen,

gehjk nog maar kort geleden bij een overval ergens in Den Haag aan het licht kwam. Wij beweren geenszins, dat de Overheid hiervan de enige schuldige is. Neen, hier treft zeer zeker ook de ouders schuld, die niet waakzaam genoeg geweest zijn over de tijdsbesteding hunner kinderen. De Overheid gaat in dezen echter niet vrijuit. Door niet krachtig tegen allerlei

zeden verwoestende

factoren, bestaande in lectuur, toneel-en filmvoorstellingen en beeldromans, om maar niet meer te noemen, op te treden door het nemen van strenge maatregelen, staat zij er mede schuldig aan, dat de jeugd steeds sterker aan allerlei verleiding werd en nog wordt blootgesteld. Het is

niet voor het eerst,

dat onzerzijds op deze gevaren gewezen wordt. Jaar op jaar hebben wij bij de achtereenvolgende Regeringen aangedrongen op het beteugelen van het danskwaad, op het tegengaan van het verkrijgbaar stellen van slechte lectuur en het tentoonstellen van zinnenprikke­ lende afbeeldingen in boekwinkels, in kiosken, op markten en door middel van advertenties, maar afdoende maatregelen dienaangaande bleven en bhjven achterwege, zodat het kwaad der zedenondermijning als

de kanker

voortvreet. Velen zijn er onder ons volk, die zich daarover geducht ergeren, gelijk mij dit nog verleden week bleek, toea iemand mij per telefoon vroeg, of dat nu allemaal maar mocht en of daar niet tegen opgetreden kon worden.

Verleden jaar heeft de Minister in zijn Memorie van Antwoord erkend, dat inderdaad de inhoud van de geschriften van uiteenlopende aard, die in het Voorlopig Verslag werden gesignaleerd en die wij thans andermaal onder de aandacht hebben gebracht, veelal

niet bijdraagt

tot een verheffing van het zedehjk peil van de bevolking in het algemeen en van de jeugd in het bijzonder. Thans verwijst de Minister naar de Memorie van Antwoord op het Voorlopig Verslag van de Eerste Kamer betreffende hoofdstuk V van de Rijksbegroting 1955. In deze Memorie van Antwoord merkte de Minister op, dat hij

doordrongen

was van het gevaar, hetwelk in bepaalde geschriften kan schuilen voor het zedelijk peil van de jeugd.

De Minister heeft dus erkend, zij het in enigszins andere bewoordingen dan wij, dat de door ons gesignaleerde geschriften en afbeeldingen een bederf van de goede zeden bevorderen. Dit kan ook moeilijk ontkend worden. Ook in de pers wordt dit meermalen erkend en nadrukkelijk verklaard, dat er van beeldromans een

uiterst verderfelijke

invloed op de jeugd uitgaat, alsook dat meermalen gebleken is, dat sommige misdrijven, welke door de jeugd bedreven zijn, hun oorzaak vonden in het lezen van beeldromans. Ten deze is 06k zeer lezenswaandig het in 1955 verschenen boek van de Amerikaan dr. F. Wertham, waarvan de titel luidt: „Seduction of the Iimooent". In dit boek geeft

dr. Wertham

een overzicht van de uitermate schadelijke invloed dezer „Comics" of beeldromans, die hij door een onderzoek, dat zeven jaar duurde, heeft kunnen constateren. Daarin wordt onder meer mededeling gedaan van een jongen van elf jaar, die een vrouw vermoordde. Toen men hem arresteerde in zijn kamer, , lag deze

vol met beeldromans.

Bij een ander al even gruwehjk geval werden in de kamer van een veertienjarige jongen wel 50 beeldromans, alle vol moord en doodslag, gevonden.

Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat de misdadigheid onder de jeugd in Amerika zienderogen toeneemt. Ook voor ons land dreigen ten deze grote gevaren. Daarom zal er tegen de euvelen, die wij noemden, van Overheidswege niet slechts gewaakt, maar ook ingegrepen moeten worden. Hoe verderfelijk de invloed is, welke er van

beeldvoorstellingen

op de jeugd uitgaat, bleek nog onlangs uit een bericht in de pers („Nieuwe Haagsche Courant" van 24 October 1955) waarin vermeld werd, dat een 12jarige jongen een 5-jarig vriendje had gevvTirgd, terwijl zij aan het Indiaaotje spelen waren. De

12-jarige jongen had aan de politie verklaard, dat hij met zijn vriendje een scène uit een Indianenfilm, die hij onlangs had gezien, had willen naspelen. Dit gebeurde niet in Amerika, doch in het Belgische plaatsje Bree, alzo dicht bij Nederland. Hieruit bhjkt wel overduidelijk, dat het zien van films en beeldromans voor de jeugd, ook al worden die veelal als onschuldig aangemerkt, zeer nadelig is, ja, dat er zelfs

misdrijven

uit kunnen voortvloeien. Wat nu de verkoop van zedenondermijnende lectuur en zinnenprikkelende afbeeldingen betreft, heeft de Minister verleden jaar in zijn Memorie van Antwoord verklaard, dat hij zich kon aansluiten bij die leden, die van oordeel waren, dat op basis van de bestaande strafbepalingen reeds veel kan worden bewerkt ter wering van de verkoop van

onfatsoenlijke geschriften en afbeeldingen,

maar tot op heden hebben wij daar niets van bemerkt. Nog immer worden dergelijke geschriften openlijk te koop aangeboden en, met de afbeeldingen aan de voorzijde, in de winkeletalages tentoongesteld. Mocht dit de Minister niet bekend zijn, laat hij hiernaar dan eens een grondig onderzoek doen instellen. Dan zal het hem wel duidelijk worden, dat de bestaande strafbepalingen ten enenmale

ontoereikend

zijn om de verkoop van de hier bedoelde geschriften en afbeeldingen te weren. Mijnheer de Voorzitter! Wij wensen thans enkele andere onderwerpen te bespreken. Ten eerste de

verkeersveiligheid,

waarover in de gewisselde stukken ditmaal in den brede gehandeld wordt. Dit is ook wel zeer begrijpelijk, daar de onveiligheid van het verkeer in de tijd sedert de behandeling der vorige begroting in plaats van afgenomen veeleer

sterk toegenomen

is. Het komt ons voor, dat één der oorzaken hiervan ook zijn de betrekkehjk lage straffen, die op verkeersovertredingen zijn gesteld, voornamelijk als er ongevallen hebben plaatsgehad, waarbij de schuldige chauffeur onder invloed was van sterke drank. Onzerzijds is dan ook steeds voor zulke gevallen op

verzwaring der straf

aangedrongen, alsook op intrekking van het rijbewijs voor heel het leven. Wij achten dit in het belang van het gehele volk en ook in het belang van de betrokken persoon en zijn gezin dringend nodig. Op die wijze kan voorkomen worden, dat de drankzuchtigen over hun medemensen, over zich zelf en hun gezinnen allerlei menigmaal schrikkelijk onheil brengen. Tot voor kort vond de door ons bij herhaling bepleite verhogirig der straf, wanneer er bij ongevallen gebruik van alcoholhoudende drank in het spel was,

geen gehoor.

Thans blijkt de Minister toch ook de noodzakelijkheid hiervan te hebben in-gezien. Hij verklaart toch in de Memorie van Antwoord, dat hij denkt aan een verhoging van het strafmaximum in gevallen, waarin een verkeersongeval veroorzaakt is door de bestuurder van een motorrijtuig

zonder geldig rijbewijs

of door een bestuurder, die

alcohol

of een andere stof, waardoor zijn rijvaardigheid nadelig is beïnvloed, heeft gebruikt. Het behoeft geen nader betoog, dat de verklaring van de Minister onze algehele ins'temming heeft. Alleen zouden wij nog gaarne vernemen, hoe de Minister staat tegenover het

intrekken van het rijbewijs

voor het leven, wanneer onomstotelijk vastgesteld kon worden, dat zij onder de invloed van alcohol waren.

Voorts zal er een intensieve verkeerscontrole moeten plaats hebben. Met instemming hebben wij dienaangaande uit de Memorie van Antwoord vernomen, dat de Minister het voornemen heeft op korte termijn de

intensiteit

van het verkeerstoezicht door de verkeersgroepen der Rijkspolitie, in het bijzonder op de grote verkeerswegen, voor zover hem daartoe het benodigde personeel ten dienste staat, te verhogen. Inmiddels zal er ook aan de opleiding van personeel behoren gewerkt te worden.

Mijnheer de Voorzitter! Wij wensen thans enkele opmerkingen te maken inzake het

Haarlemse geval,

waarbij door een r.-k. priester een kerkeUjk huwelijk werd voltrokken tussen een man, die naar burgerlijk recht nog met een andere vrouw getrouwd was, en een ongehuwde vrouw, en vervolgens over de zaak betreffende de Joodse pleegkinderen.

Wat het eerste geval betreft. Mijnheer de Voorzitter, kunnen wij er ons

allerminst

mede verenigen, dat het Wetboek van Strafrecht de mogelijkheid biedt om zich door middel van een afkoopsom, welke in het Haarlemse geval 600 gulden bedroeg, aan een strafvervolging te onttrekken. Op die manier kunnen zij, die daarvoor het geld hebben, een strafvervolging voorkomen. Ook kan het onze instemming niet hebben, gelijk dat door sommige leden der Kamer is bepleit, wanneer aan geestelijken, die zulks zouden wensen, de gelegenheid geboden wordt, als

ambtenaar van de burgerlijke stand

op te treden. In het Haarlemse geval zou dit ook allerminst uitkomst hebben kunnen bieden, daar de bewuste man en zijn eigenlijke vrouw naar burgerlijk recht en alzo wettig gehuwd waren en er dus van een scheiding geen sprake was, zodat het sluiten van een huwelijk met een andere vrouw volgens de wet

absoluut onmogelijk

was. Wij stemmen dan ook ten volle in met hetgeen in het Voorlopig Verslag is opgemerkt, dat het niet aangaat, dat overal, waar de rooms-katholieke kerk met uitsluiting van de Staat een stuk recht wil regelen, de Staat voor deze kerk zou moeten wijken. Dit Haarlemse geval, Mijnheer de Voorzitter, heeft inmiddels nog weer eens helder en klaar het protestantsp volksdeel laten zien, dat het Rome er om te doen is, het

roomse kerkrecht te stellen boven het Nederlandse recht.

Dit is trouwens ook wel zeer duidelijk gebleken in de zaak met de Joodse pleegkinderen, in de gewisselde stukken aangeduid als de zaak

Anneke Beekman.

Ook hierbij zijn duistere praktijken gevolgd met volkomen negatie van het Nederlandse recht. Voorts is het gedrag van de Maastrichtse politie-instantie, die in gebreke bleef, het bevel tot inheohtenisneming van één der verdachten in deze zaak onmiddellijk uit te voeren,

zeer te laken.

De Minister erkent dit dan ook ten volle en deelt voorts mede, dat de procureur bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch naar aanleiding hiervan aan de commissaris van politie te Maastricht een voor de betrokken hoofdinspecteur bestemde verklaring heeft doen toekomen, waarin hij zijn ontevredenheid betuigt. Inmiddels is het ook al

zeer vreemd

er naar toe gegaan met*betrekking tot de berichten inzake arrestaties van de voortvluohtigen. Eerst werd gemeld, dat de Belgische justitie er in geslaagd was tot arresteren der betrokkenen over te gaan, daarna werd dit bericht weer tegengesproken. Nadere inlichtingen van de Minister hieromtrent achten wij noodzakelijk, want het heeft er alle schijn van, dat

geheimzinnige machten

aan het werk zijn om de Minister, de Nederlandse rechterlijke macht en het publiek in dezen om de tuin te leiden. Thans, Mijnheer de Voorzitter, achten wij ons verplicht nog een andere zaak, die op het strafrecht betrekking heeft, te bespreken, en wel in verband met de uitermate hoge straf, die soms door een rechtbank wordt toegepast op

veehouders,

die er gewetensbezwaar tegen hebben om zich te onderwerpen aan de maatregelen van de Provinciale Gezondheidsdienst voor dieren, een stichting, die wel allerlei eisen aan de boeren stelt, maar die hun overigens niet de

minste medezeggenschap

toestaat, zodat zij maar hebben te doen, wat de Provinciale Gezondheidsdienst hun voorschrijft. Doen zij dit niet, dan worden zij aan de rechter overgeleverd, die hun niet alleen een geldelijke straf oplegt, maar bovendien ook nog

hun vee

in beslag laat nemen, ook al betreft het veehouders, die godsdienstige bezwaren hebben tegen de maatregelen van de Provinciale Gezondheidsdienst. Nu willen wij direct hieraan toevoegen, dat er rechters zijn, die wat het opleggen van geldelijke straffen aan gewetensbezwaarde boeren betreft

zeer gematigd

zijn. Zo gebeurt het dat volstaan wordt met een boete van ƒ 1.—, zelfs van 50 cent, maar het gebeurt ook, en dit kwam niet lang geleden voor bij de rechtbank te

Assen,

dat aan een gewetensbezwaarde veehouder uit de buurt van Hoogeveen het betalen van 100 gulden per dag, werd opgelegd, indien hij niet binnen 5 dagen zich aan de maatregelen van de Provinciale Gezondheidsdienst onderwierp. Deze veehouder kreeg kort daarop van een

advocatenkantoor te Gouda

een schrijven, waarin hem werd betekend, dat hij zowel zijn bedrijf als zijn persoonlijk vermogen in de waagschaal s'telde, indien hij niet onmiddellijk toegaf, daar hij op 28 September 1.1. reeds een bedrag van ƒ 900 verbeurd had. Toen deze man ons bezocht, was er al weer ruim een week sedert 28 September verstreken, zodat voornoemd bedrag

verdubbeld

was. Wij achten een dergelijke straf. Mijnheer de Voorzitter, toch wel uitermate streng. Zij is er op gericht om iemand totaal te ruïneren. Reeds werd de betrokkene in de bedoelde brief er mede bedreigd, dat, als hij niet binnen 24 uur de gevorderde kosten voldeed, tot beslaglegging en executie zou worden overgegaan met bijbetaling van de hier aan verbonden kosten. Mijnheer de Voorzitter! Wij achten het opleggen van zulk een zware straf — wij kunnen er geen ander woord voor vinden —

allerschandaligst.

Het moge waar zijn, wat de Minister in antwoord op hetgeen naar aanleiding van deze zaak door ons in het Voorlopig Verslag is gebracht, zegt, dat ten aanzien van dit soort zaken in het algemeen geldt, dat de erkenning van gewetensbezwaren van veehouders tegen aansluiting bij een gezondheidsdienst een aangelegenheid is, waarbij de Minister van Landbouw betrokken is en voorts, dat hij aan de uitspraak van een onafhankelijke rechter niets kan veranderen, toch hebben wij gemeend, dit geval, waar het de toepassing van bepaalde

strafbepalingen

betreft, onder de aandacht van de Minister van Justitie te moeten brengen. Wanneer het toch mogelijk is, dat aan een gewetensbezwaarde veehouder zulk een zware straf wordt opgelegd als waarvan in dit geval sprake is, dan is dit voor ons een bewijs, dat de strafbepalingen te dezer zake

hoognodig

wijzigingen behoeven, waarop wij dan ook ten s'terkste aandringen.

Ten slotte. Mijnheer de Voorzitter, sprekende over het strafrecht, verwondert het ons wel zeer, dat men er niet voor terugdeinst om een veehouder zo onbarmhartig te treffen, maar dat men nalaat om degenen, die hun

medemensen vermoorden,

te straffen met de doodstraf, zoals Gods woord nadrukkelijk gebiedt. Hiervan vvdl de Minister echter niets weten. Bij vorige gelegenheden niet en thans ook weer niet, waar hij in de Memorie van Antwoord op de door ons gestelde vragen antwoord: . ,

„Wat de kwestie van de wederinvoering van de doodstraf in het commune strafrecht, alsmede die van wijziging van de strafbepalingen om'trent smadelijke Godslasteringen betreft, lijkt het de ondergetekende nutteloos de argumenten van zijn ambtsvoorgangers en hemzelf te herhalen".

Voorts deelt de Minister mede, dat hij het standpunt van de leden, die deze kwesties opnieuw ter sprake brachten, ten volle respecteert, maar niet kan delen. Het is duidelijk. Mijnheer de Voorzitter, dat dit antwoord ons zeer teleurstelt. Toch hebben wij ons verplicht geacht, de Minister andermaal de eis van de wederinvoering der

doodstraf

- vanzelfsprekend alleen voor de gevallen, waarin het bewijs van het begaan van een moord onomstotelijk vaststaat - ^ onder de aandacht te brengen, omdat het hier een

eis Gods

geldt. Voorts is het wel zeer opmerkelijk, dat men in landen als Amerika, En­ geland, Frankrijk en andere landen de doodstraf nog steeds behouden heeft. Men zal dit daar ongetwijfeld niet doen, omdat Gods Woord zulks eist, doch omdat men deze straf van grote preventieve waarde acht, hetgeen wij ten volle onderschrijven en mede voor ons een reden is om op die grond de wederinvoering van deze straf te bepleiten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 1955

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Justitie

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 1955

De Banier | 8 Pagina's