Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Begroting van Economische Zaken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Begroting van Economische Zaken

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van Ir van Dis

TWEEDE KAMER

Bij de behandeling van de begroting van Economische Zaken werden door de afgevaardigde der S.G.P. verscheidene belangrijke onderwerpen ter sprake gebracht. Het zou te veel worden om ze in dit inleidend woord alle te noemen. Daarom zullen wij ons daarvan onthou­ den. Een nadere toelichting achten wij dit keer ook geheel overbodig, dewijl de besproken onderwerpen op een voor ieder bevattelijke wijze in de rede naar voren zijn gebracht. Wij laten dan ook de rede hier direct volgen. Ir. van Dis sprak als volgt: Mijnheer de Voorzitter!

Gaarne wensen wij ons aan te sluiten bij de ons voorafgegane sprekers, die hun waardering hebben uitgesproken voor de duidelijke beschouwingen betreffende de huidige economische situatie, gegeven zowel in de toelichting op de begroting, op de vijfde Nota inzake de Industrialisatie, op de Nota inzake het Toerisme en het Vreemdelingenverkeer als in de uitvoerige Memorie van Antwoord.

Uit deze stukken blijkt wel helder en klaar, dat de tijdsomstandigheden wel

zeer gunstig

voor de Regering zijn geweest. De hoogconjunctuur is er mede de oorzaak van, dat de productie in de laatste jaren in belangrijke mate is toegenomen en voorts, wat wel een zeer verblijdend verschijnsel is, dat de werkgelegenheid daardoor beduidend toenam en de werkloosheid terugliep.

Door al deze factoren is het nationale inkomen toegenomen. Die toeneming bedroeg volgens de Memorie van Toelichting per hoofd der bevolking in 1952:3 pet., in 1953:7 pet. en in 1954:5 pet. Middellijkerwijs vond dit gunstige verloop zijn oorzaak in de

stijging van de uitvoer,

die van 1951 op 1952 tot 6 pet, was teruggelopen, doch van 1952 op 1953 opliep tot 14 pet. en van 1953 op 1954 zelfs tot 18 pet. Vervolgens deed zich ook een verruiming op de binnenlandse markt voor, maar het is toch vooral het toenemen van de buitenlandse vraag, die voor ons land een toestand van hoogconjunctuur bracht.

Het is echter helemaal niet zeker, dat deze toestand van langdurige aard zal zijn. Nu reeds zijn er enkele tekenen, die tot een voorzichtig beleid manen. Met het oog hierop wbrdt er in de Memorie van Toelichting voor gewaarschuwd, dat de huidige situatie ons niet de ogen mag doen sluiten voor de realiteit ener

onmiskenbare verlangzaming

van het economische groeitempo en voorts wordt er in opgemerkt, dat verwacht wordt, dat deze verlangzaming zich in de naaste toekomst zal voortzetten, alsook, dat het huidige groeitempo onzer volkshuishouding in de nabije toekomst op grotere weerstanden zal stuiten dan in de afgelopen jaren. Er behoeft dan ook maar zeer weinig te gebeuren of de hoogconjunctuur slaat om in een laagconjunctuur. Wij hebben toch wel te bedenken, dat het in

allerhoogste instantie

geen mensen zijn — hoe hooggeleerd en rijkbegaafd zij ook mogen zijn — die het economisch bestel der wereld bepalen, maar God, V^iens voorzienig bestel over alle dingen gaat. Ziende op de vrijwel algemene Godsverlating en verzaking, dan behoorde het ons te verwonderen, dat vsaj ons op het ogenblik nog in een toestand van hoogconjunctuur mogen bevinden, maar daarin kan zeer wel, en wie weet hoe spoedig, verandering komen. Vóórdat in de dertiger jaren de

economische crisis

zich deed gevoelen, hebben wij ook een aantal jaren van welvaart gehad. Na betrekkelijk korte tijd werden zij echter gevolgd door jaren van zware druk. Niet weinigen zijn in die tijd van welgestelde lieden tot armlastigen vervallen. Daarbij was het opmerkelijk, dat er toen zelfs onder de Ministers zijn geweest, die er om lachten, toen onzerzijds, op grond van financiële gebeurtenissen in het buitenland, werd gezegd, dat wij wel eens dicht voor een crisis konden staan. Nauwelijks was er echter enige tijd verstreken of de crisis kon niet ontkend worden. Hoewel wij ten deze

geen voorspellingen

wensen te doen, is het toch zeer wel mogelijk en zou het zelfs, gelijk reeds opgemerkt, geen verwondering behoeven te verwekken, wanneer de tijd van welvaart zou moeten plaats maken voor een tijd van economische depressie. Men denke zich slechts in, dat in het buitenland de verhoudingen zodanig zouden worden, bijvoorbeeld door toenemende concurrentie, dat onze export in sterke mate zou gaan afnemen, hetgeen ook kan, doordat andere landen de invoer van Nederlandse producten zouden gaan beperken of geheel verbieden, gelijk onlangs de Westduitse regering er reeds toe overging de invoer van 'vee uit Nederland stop te zetten. Volgens de Memorie van Toelichting gaat de

export

zelfs reeds enigszins achteruit. De Minister toch deelt daarin mede, dat een nadere beschouwing van de recente stijging van onze uitvoer doet zien, dat daarin reeds een vermindering voorkomt. Was het uitvoervolume in de tweede helft van 1953 en ook in de eerste helft van 1954 met circa 25 pet, gestegen, in de tweede helft van 1954 was de toeneming teruggelopen tot 12 pet., terwijl zij in de eerste vijf maanden van 1955 11 pet. bedroeg. Daarbij komt, dat, zoals in het Centraal Economisch Plan 1955 wordt verrrield, ia 1954 wegens de vraag naar Nederlandse producten de grens der productiemogelijkheden werd bereikt, waardoor Nederland in 1955 nog kwetsbaarder zal zijn. Ja, nu reeds is de toestand zo, dat er een vrij sterke spanning bestaat tussen dt-. . 1 j„ j 4.-1, < .„" "''" totale vraag en de productie, hetgeen . . . ° 1 , . 1 i, t „ 1 - „j

tot Sprekende spanningen over kan de leiden lonen. op Mijnheer het gebied de van Voorzitter, de lonen zijn en wij prijzen. van oordeel, dat

algemene loonsverhogingen

thans allerminst gewenst zijn. Het kan toch niet uitblijven, dat nieuwe algemene loonsverhogingen stijging der prijzen tot gevolg zullen hebben. Dit moge voor de kapitaalkrachtigen niet zo bezwaarlijk zijn, des te bezwaarlijker is zulks voor degenen, die van een klein of zeer klein inkomen moeten rondkomen. Hierbij valt allereerst te denken aan de

vergeten groepen, zoals laag gepensioneerden, kleine renteniers, weduwen en nog zovele anderen, die uit een smalle beurs moeten leven, onder wie ook gerekend moeten worden vele gerepatrieerde Indische Nederlanders. Al deze dusgenoemde vergeten groepen blijven met hun lage inkomens op hetzelfde peil, daar er bij algemene loonsverhogingen voor hen door de Regering tot dusver hoegenaamd niets is gedaan. Wel echter krijgen zij de gevolgen van een algemene loonsverhoging te dragen, doordat deze, gelijk de ervaring genoegzaam geleerd heeft, door

prijsstijgingen

wordt gevolgd. Ook de arbeiders zelf zijn daarom bij een algemene loonronde niet gebaat, daar deze verhoging door de prijsstijgingen vrijwel wordt tenietgedaan. Bovendien kan loonsverhoging voor sommige loonintensieve bedrijven, die toch al grote moeite hebben om op de been te blijven, uiterst nadelige gevolgen hebben. Ja, het zou kunnen zijii, dat er onder deze bedrijven zijn, die zich daardoor genoopt zouden zien te liquideren, met het gevolg, dat er arbeiders op straat komen te staan en de

werkloosheid

daardoor zal toenemen. Zo is het in het nabije verleden reeds met verscheidene bedrijven gegaan. Wij denken aan de Waldorpfabriek te Den Haag en, om er maar niet meer te noemen, aan de Nettenfabriek te Harderwijk. Deze veelbelovende fabriek, waar de IJsselmeervissers een nieuw bestaan verworven hadden, moest reeds in 1952 opgeheven worden, omdat ze aan de

Japanse concurrentie

niet langer het hoofd kon bieden. Er behoort daarom van Overheidswege alles in het werk te worden gesteld, dat de bedrijven niet slechts niet nog zwaarder worden belast dan dat zij reeds zijn, maar veeleer, dat de lasten worden verlicht. Dit is wel in het bijzonder nodig voor die bedrijven, die grotendeels of in sterke mate op de export aangewezen zijn en dus het hoofd moeten kunnen bieden aan de

concurrentie,

die hun van buitenlandse concurrenten wordt aangedaan. Nu wordt door ons allerminst ontkend, dat de arbeider zijn loon waard is. Integendeel, wij staan juist voor, dat de arbeider al naar zijn bekwaamheid een behoorlijk loon behoort te hebben. Wij zijn dus sterk gekant tegen het uitbuiten van arbeiders, gelijk daarvan sprake is in de

brief van Jacobus,

waarin gewaagd wordt van het verkorten van het loon der werklieden en het geschrei dergenen, die geoogst hebben. Er behoort echter een grens te zijn aan het steeds maar doorgaan met het in-„ , T n , ^"Stollen van algemene loonronden, daar . , ., =', r i . , dupe worden. Het welzijn der arbeiders de arbeiders zelr niervan ten slotte de toch gaat ook ons — al heeft men meermalen getracht, daarvan een andere, geheel valse voorstelling te geven — zeer ter harte. Voortdurend zijn wij voor hun belangen opgekomen, onder meer ook in de

crisisjaren vóór de oorlog,

toen van staatkundig-gereformeerde zijde er in deze Kamer steeds bij de Regering op is aangedrongen, dat zij de werkloze arbeiders mild en royaal zou steunen. Daar de S.G.P. echter een volkspartij is in de ware zin des woords, doordat zij uit alle klassen der maatschappij is samengesteld, hebben wij de taak, de welstand van alle klassen der bevolking, dus onder meer öok van vergeten groepen en van de middenstand te behartigen. Daarom achten wij het geboden, dat het bedrijfsleven

geen lasten

worden opgelegd, die te zwaar zijn om te dragen. Daarbij zijn tenslotte werkgevers als werknemers, ja daarbij zijn alle klassen der bevolking gebaat. Het beleid der Regering dient er dan ook op gericht te zijn, dat de werkgelegenheid, in zoverre de Regering daartoe althans in staat is, zoveel mogelijk in stand gehouden wordt. Daarbij zal tevens bedacht moeten worden, dat het vaak moeilijk is om een algemene lijn te trekken, daar lang niet alle bedrijven er financieel evengoed voor staan.

Wij zijn het dan ook met de Minister eens, wanneer hij in de Memorie van Toelichting verklaart, dat een gezonde structuele ontwikkeling het

tegengaan

van een verdere prijs* en kostenstijging vereist en voorts, dat de tendenties tot loon-en prijsstijging de kiem in zich bergen van een achterblijven der economische expansie bij haar zware taakstelling en daarmee van een toekomstige structurele werkloosheid. De kwestie der lonen en prijzen is inderdaad voor het maatschappelijk welzijn van ons volk een zaak van zeer grote betekenis, daar ze in zeer nauw verband staat met de

waarde van onze munt,

de gulden. In het verleden hebben wij het herhaaldelijk kunnen constateren, dat loonsverhoging, gevolgd door niet te vermijden prijsverhoging de inflatie in de hand werkt.

Voor zover dit in zijn vennogen ligt, heeft de Minister daartegen te waken, want inflatie is feitelijk niet anders dan een stille beroving, ja

diefstal

van de waarde van onze munt. Voorts zijn wij van oordeel, dat er voor gewaakt behoort te worden, dat kostenstijgingen wel, maar kostenverminderingen niet in de prijzen doorberekend worden. Wij achten zulks nodig zowel met het oog op het binnenland, alsook met het oog op de buitenlandse concurrentie ten behoeve van de export. Het is toch van zeer groot belang, dat het leven

goedkoper

wordt. Meermalen hebben wij er bij de Regering op aangedrongen, dat zij daartoe de nodige maatregelen zou nemen, en wij bepleiten dit ook thans weer-. Dit zal alle groepen der bevolking ten goede komen. Daartoe is echter nodig, dat de zware lasten, waaronder heel het bedrijfsleven nog immer gebukt gaat, worden verlicht. Ten aanzien van deze zo gewichtige aangelegenheid hebben wij echter noch in de Memorie van Toelichting noch in de Memorie van Antwoord een passage kunnen vinden, welke er op wijst, dat de Regering deze richting wenst in te slaan. De Nota inzake de

Industrialisatie,

welke nu reeds de vijfde Nota is, geeft ons ten deze ook al niet de minste aanwijzing, waaruit blijken kan, dat de Regering het plan heeft op vermeerdering der hoge lasten aan te sturen.

In die Nota wordt ons een overzicht gegeven over de industriële ontwikkeling sinds 1952 met verscheidene tabellen over allerlei op zich zelf zeer belangrijke onderwerpen, maar wij zochten er tevergeefs in naar een krachtig betoog voor de noodzakelijkheid om tot

verlichting der lasten

te komen. Die verlichting achten wij te meer nodig, omdat — zoals de Minister in de Nota zelf verklaart — het niet mogelijk is, dat de industrieën met oude machines en andere apparaten, die eigenlijk al afgedankt hadden moeten worden, maar onbeperkt blijven voortwerken. Zij zullen noodzakelijk door nieuwe vervangen dienen te worden. Hier wreekt zich wel zeer ernstig het feit, dat verscheidene industriële bedrijven wegens de

hoge belastingdruk

niet voldoende in staat zijn geweest de reserves te kweken, die zozeer nodig waren, onder meer om verouderde en min of meer versleten machines en andere voor het bedrijf benodigde apparaten, enz. door nieuwe te vervangen.

Mede met het oog op die noodzakelijke vervanging, zou het, afgaande op het oordeel van de Minister, zelfs niet behoeven te verwonderen, wanneer de industriële ontwikkeling, die van 1952 tot 1955 boven alle verwachting zeer gun- stig is geweest, in de komende jaren een

ongunstiger verloop

zal hebben. De Minister toch, zegt dienaangaande in zijn Nota, dat het zeer wel denkbaar is, dat, terwijl men in de afgelopen 23/4 jaar een ontwikkeling heeft gezien, waarbij de werkgelegenheid sterker toename dan men op grond van het investeringsvolume zou verwachten, in de komende jaren het verloop enigermate tegengesteld zal zijn. Het wil ons dan voorkomen, dat het alleszins aan te bevelen is om, voor zover dit mogelijk is, al het mogelijke aan te wenden om de positie der indystrie intern te verstevigen, opdat, wanneer de conjunctuur mocht omslaan, wij des te beter bestand zullen zijn tegen de internationale concurrentie.

Wij achten het voorts nodig, dat de industrie zich gaat toeleggen op het produceren van die goederen, die minder van de internationale concurrentie te verduren hebben, terwijl wij het voorts ook dringend noodzakelijk achten, dat aan de

kwaliteit

der geproduceerde goederen de grootst mogelijke aandacht wordt geschonken. Ook verbetering der kwaliteit is toch een voorname factor om aan de concurrentie het hoofd te kunnen bieden. Opmerkelijk is het echter, dat de Minister in dit verband wel aandringt op

versterkte investering,

terwijl hij ook in de bi'cde ingaat op de noodzakelijkheid van de bevordering van het technisch-wetenschappelijk speurwerk, de voorlichting van de industrie op technisch en bedrijfseconomisch gebied, de opleiding van geschoolde krachten, allemaal zeer belangrijke factoren, maar over het

verlagen

der zwaardrukkende belastingen en lasten door hem geen woord wordt gerept. Wij achten dit een grote leemte in de Industrialisatienota, daar het fiscale beleid der Regering zulk een voorname rol speelt in het industriële, alsook in het andere bedrijfsleven. Ook de consumenten zijn daar zeer nauw bij betrokken, daar de fiscale last op de bedrijven voor een deel op hen wordt afgewenteld. Verlaging van de belastingdruk bij

handel en bedrijf

zou dan ook ten gevolge hebben, dat de prijzen verlaagd en daardoor de consumenten verlicht zouden worden. Wij zullen bij deze gelegenheid niet in den brede ingaan op de vraag, hoe belastingverlaging verkregen zou kunnen worden. Wij zullen ons tot de algemene opmerking bepalen, dat daartoe allereerst nodig is, dat de Overheid de uitgaven beperkt, hetgeen onder meer mogelijk is door

inperking van de Overheidstaak,

waardoor het aantal Regeringsbureaux kan worden ingekrompen, en voorts door allerlei sulgsidies, onder meer ten behoeve van aldus genaamde culturele doeleinden, die 'dienen om ons volk zich in sport, spel en vermaak te doen uitleven, af te schaffen. Daartoe zou een

I radicale wijziging

van het Regeringsbeleid nodig zijn. Er zou gebroken moeten worden met de politiek, waarbij de Staat optreedt als verzorger der burgers van de wieg tot het graf, een politiek, die voor Engeland door de econoom

prof. Colin Clark

in de brochure „Welvaartsstaat en Belas'ting" als volgt wordt geschetst:

„Wat men ook wü, school of medicijn, sinaasappelsap of valse tanden, vraag het de Staat en als een verrukt kind zult ge dat alles kosteloos krijgen".

Deze poliliek is en wordt onder het

rooms-rode

bewind ook in ons land helaas maar al te zeer gevoerd, tot grote schade van het economisch leven. Heel het bedrijfsleven en dat der particulieren lijdt er onder. Zij maakt het leven peperduur en heeft onder meer tengevolge, dat de concurrentiekracht van het bedrijfsleven er door aan banden gelegd wordt en dat de

ambtenarij en de bureaucratie

welig tieren. Ook de middenstand, vooral de kleine middenstand, gaat gebukt onder de zware druk der belastingen en andere lasten. In de Memorie van Toelichting heeft de Minister aangaande de

middenstand

ten aanzien van enkele bedrijven beschouwingen gewijd aan de hand van de omzet, de bruto-en nettowinst en de kosten over de jaren 1951, 1952 en 1953. Deze beschouwingen hebben echter, zoals de Minister zelf erkent, betrekking op slechts een klein deel van het middenstandsbedrijfsleven.

De kleine en zeer kleine ondernemingen zijn in de steekproeven in het geheel niet vertegenwoordigd, zodat de in de Memorie van Toelichting verstrekte gege-' vens voor de onderscheidene branches als geheel allerminst een juist beeld geven. Dit is wel zeer te betreuren, daar juist de

kleine en zeer kleine middenstanders

het vaak zeer moeilijk hebben. Toch blijkt uit de verstrekte cijfers, dat, hoewel de omzet ten gevolge van de verhoogde welvaart gestegen is, de nettowinst van het slagersbedrijf in 1953, vergeleken met 1951, slechts met 0.1 pot. is toegenomen. Voor het kruideniersbedrijf bedraagt dit wat meer, n.l. 0.7 pet., maar zoals uit de Memorie van Antwoord blijkt, zijn voor deze steekproef uit het kruideniersbedrijf slechts eer.

beperkt aantal

ondernemingen genomen, n.l. in 1951:535 en in 1953:249. Om aangaande de kleine ondernemingen, ook die in het slagers-en kruideniersbedrijf, een juist inzicht te verkrijgen, zal het dan ook nodig zijn om het in de Memorie van Antwoord aangekondigde rapport van ds commissie „Het Kleine Middenstandsbedrijf" af te wachten.

Mijnheer de Voorzitter! Wij wensen thans enkele opmerkingen te maken met betrekking tot de

P.B.O.

Het is bekend genoeg in deze Kamer, dat wij hiervan immer besliste tegenstanders zijn geweest, omdat wij daarin gezien hebben en nog zien een vorift van ordening van het bedrijfsleven, waarin de Overheid maar al te zeer de

eerste viool

speelt en waarbij op de ondernemers, hetzij dezen geen of wel bezwaren tegen organisatie hebben, dwang op dwang wordt toegepast. Van het eerste hebben wij onlangs nog een sprekend voorbeeld gehad, doordat de regering gesteund door de meerderheid der Kamer, aan het zuivelbedrijf

tegen de wil

van één der partijen een productschap heeft opgelegd. En wat de niet georganiseerden betreft, dezen zullen — of zij dat willen of niet — o.m. gedwongen worden of worden reeds gedwongen om de vastgestelde en aan de bedrijfsgenoten opgelegde

contributie

op te brengen. Het staat dan ook onweersprekelijk vast, dat er in het bedrijfsleven grote tegenstand tegen de P.B.O. bestaat. Zeer terecht werd iir een officieel orgaan van de Nederlandse Vereniging van Transportondernemingen „Nederlands Transport", in het nummer van 17 April 1954 opgemerkt, dat de ondernemers

blijk gegeven hebben van een groot enthousiasme en ook niet van het bestaan van eén gevoelen, dat er behoefte zou zijn aan de bevoegdheden, waarmede het bedrijfsleven ingevolge de P.B.O. wordt bekleed, dan wel kan worden bekleed. Zo is het inderdaad Mijnheer de Voorzitter! De ondernemers hebben

geen werkelijke behoefte

gevoeld aan de P.B.O. en zij gevoelen die nog niet. Zij zijn vrijwel algemeen van oordeel, dat het zonder P.B.O. ook gaat, zelfs beter gaat, ook wat de verhouding tussen de werkgevers en werknemers betreft. Volgens het zoeven genoemde orgaan is dit ook de oorzaak, dat de P.B.O.-wagen zo moeüijk op gang kon worden gebracht, zo zelfs, dat de Minister voor de P.B.O. bij de debatten o\'er de begroting voor 1953 in de Tweede Kamer en Eerste Kamer de ondernemers reeds met dwang heeft gedreigd,

indien zij geen voortgang zouden maken met het instellen van de bij de Wet up de Bedrijfsorganisatie voorgesohre-< 'en „schappen". Een bedreiging, welke onlangs ten aanzien van het zuivelbedrijf in een daad is omgezet, hetgeen mogelijk nog andere bedrijven ten deel zal vallen.

Dat de ondernemers voor de P.B.O. maar bitter weinig voelen, komt voorts ook wel zeer duidelijk tot uiting in de Memorie van Antwoord, waarin de Minister voor de P.B.O. met betrekking tot de

industiie

verklaart, dat hij zich niet ontveinst, dat er te dien aanzien op verschillende gebieden in enigerlei voiTn stimulerend moet worden opgetreden om de totstandkoming van een bedrijfschap binnen afzienbare tijd te verzekeren. Wij vrezen zeer, dat de Minister hiermee bedoelt te zeggen, dat het in zijn voornemen ligt om, als de industrie niet van plan is spoedig tot de instelling van „schappen" over te gaan, dwang tpe te passen.

Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, is het wel zeer bedenkelijk, dat, wanneer er eenmaal een bedrijfschap tot stand gekomen is, er dan al spoedig onder de bedrijfsgenoten

grote ontstemming

ontstaat over het beheer van zulk een bedrijfschap. Een recent voorbeeld hiervan levert het bedrijfschap schildersbedrijf, waarvan de totstandkoming door de Minister voor de P.B.O. in de Memorie van Antwoord wordt vermeld. Het bgstuur van de Algemene Schilderspatroonsbond heeft zich namelijk onlangs met een adres tot de leden der Staten-Generaal gewend, waarin voornoemd bestuur mededeelt, dat hij zich bij S.E.R. er over beklaagd heeft, dat de begroting van het bedrijfschap op rond 300.000 gulden is geschat, waarbij

alleen voor het personeel

een bedrag van een slordige 171.000 gulden is uitgetrokken. Dit komt er op neer, dat circa 10.000 schildersbedrijven, waarvan 50 pet. kleinbedrijven zijn, dit fabelachtige bedrag moeten opbrengen. De ergernis hierover van de zijde van genoemd bestuur. Mijnheer de Voorzitter, is zeer goed te verstaan. Het schildersbedrijf is, zo niet noodlijdend, dan toch ook niet zo winstgevend, dat men zich een bedrijfschap op een dergelijk niveau kan veroorloven. En het ergerlijke daarbij is, dat ook

schilders,

die nooit of te nimmer lid zijn geweest van een organisatie en dit nog niet zijn, ja, die daar zelfs tegen zijn, gedwongen worden voor de instandhouding van dit bedrijfschap hun geld bij te dragen. Terwijl dus de schilderspatroons de grootste moeite hebben om hun bedrijf gaande te houden, zo zelfs, dat zij in de winter door de Overheid gesubsidieerd worden, worden de van hen

afgeperste gelden

grotendeels besteed aan ambtenarij en bureaucratie. Mede hierop ziende, behoeft het geenszins te verwonderen, dat men in 'de ondememerskringen helemaal niet warm loopt voor de P.B.O., ja, dat men integendeel zich er zo lang mogelijk buiten tracht te houden. Wat voorts de kwestie van de opvoering der arbeidsproductiviteit betreft, Mijnheer de Voorzifter, zijn wij er sterke voorstanders van, dat de productiviteit krachtig zal worden bevorderd, mits daarbij niet wordt gegaan in de richting, die enkele jaren geleden werd bepleit, om n.l. ook op Zondag de arbeiders aan het werk te zetten. Krachtens beginsel en om sociale redenen zijn wij daar beslist op tegen. Inzake de

bezitsvorming

zijn wij van gevoelen, dat deze van Overheidswege met alle geoorloofde middelen behoort bevorderd te worden, niet het minst daarin, dat ook de plattelandsarbeiders een eigen woning zullen kunnen bekomen.

Thans, Mijnheer 'de Voorzitter, wensen wij nog enkele opmerkingen te maken met betrekking tot de

Vestigingswet Bedrijven 1954,

welke in de plaats gekomen is van de vcs'tigingsbesluiten. Over de toepassing van deze besluiten hebben ons menigmaal zeer ernstige klachten bereikt. Aan personen, die voldoende practische opleiding in één of ander bedrijf gehad hadden, ja, zelfs 'de leiding daarvan hadden gehad, werd menigmaal een

vergunnirvg «

geweigerd, wanneer zij zelfstandig het bedrijf wilden voortzetten, b.v. bij overlijden van de eigenaar, wanneer de 'zoon of een bediende het bedrijf overneemt. Ook werd er herhaaldelijk geklaagd over «

te hoge eisen,

die er bij de examens inzake vakbekwaamheid werden gesteld. Wij achten het dan ook dringend nodig, dat deze eisen lager ges'teld zullen worden dan thans het geval is, alsook dat met de practische ervaring terdege rekening zal worden gehouden. De vakbekwaamheidseisen mogen toch allerminst gehan-'teerd worden om een bepaald bedrijf te sluiten. Ook de eisen, die voor

handelskennis worden gesteld, behoren meer aangepast te worden aan de practijk en aan de aard van de bedrijfstak, waarin de betrokkene werkzaam is. Het is toch al te dwaas om aan iemand, die op leeftijd en gehuwd is, die voorts jaren in een bakkersbedrijf in een plattelandsgemeente werkzaam is geweest en die door het overlijden van zijn vader en het huwehjk van zijn broer zelf de zaak moet voortzetten - een geval, dat ons indertijd ter kennis werd gebracht - zulke

zware eisen

betreffende handelskermis en vakbekwaamheid te stellen.

Overgaande tot een volgend onderwerp, Mijnheer de Voorzitter, wensen wij thans enkele opmerkingen te maken betreffende de

Europese economische integratie.

Velen hebben hiervan hooggespannen verwachtingen en zijn daarover, gelijk ook de Regering, sterke voorstanders, doch wat wij daarvan zien, geeft niet de miaste hoop voor de toekomst. Onderscheidene Regeringen geven er blijk van, dat zij van een integratie, als voorgenoemd, niets willen weten. Wij wijzen slechts op Frankrijk, dat door hoge invoerrechten en andere middelen alles in hei .verk stelt de grenzen voor een vrijere Westeuropese markt gesloten te houden. Ook de

Kolen-en Staalgemeenschap,

waar de Regering en nagenoeg alle fracties in deze Kamer zoveel mee ophebben, heeft ons geen voordeel gebracht. Het tegendeel is zelfs het geval, als wij letten op de

stijging der kolenprijzen,

nadat dit supra-nationale orgaan tot stand gekomen was. Bovendien wordt ook bij dit orgaan met het geld gesmeten. Dit is wel zeer helder aan het licht gekomen door het rapport van de financiële controleur der Kolen-en Staalgemeenschap, prof. Vaes, hoogleraar aan de universiteit te Leuven, over de eerste zes maanden van haar bestaan. De inhoud van dit rapport is in één woord

vernietigend

voor het oordeel van al degenen, die menen, dat in dergelijke supra-nationale organen op de meest voordelige wijze in het belang der daarbij aangesloten volkeren wordt gewerkt. Vooreerst wijst prof. Vaes op de ongehoorde salarissen, die van laag tot hoog van 70.000 tot 510.000 frank variëren en die nog ver­ hoogd worden door allerlei toeslagen en emolumenten, waardoor men gemiddeld rekening moet houden met een verhoging dier salarissen met 40 pet. De toestand is daar voorts zelfs zo, dat niet slechts de één of andere functionaris kindertoeslag ontvangt, maar ook, dat zijn

schoonmoeder

een speciale toeslag geniet! Voor een auto wordt niet slechts een jaarlijkse vergoeding van 60.000 frank gegeven, een bedrag, waarvoor men zich elk jaar een kleine auto zou kunnen aanschaffen, maar bovendien nog een kilometervergoeding van anderhalve frank.

Vervolgens bleek een post van 14.000 frank geboekt te zijn ten behoeve van een hoge functionaris; het onderzoek wees uit, dat deze post diende voor de vergoeding van een

operatie,

die de betrokken functionaris in Zurich had ondergaan. Ook maakt prof. Vaes melding van het brengen van een bloemstuk aan de heer Spaak te Brussel door één der employés van de K.S.G., die daarvoor eerste klas reisde en voorts de geldende dagvergoeding van 950 frank toucheerde. Ten behoeve van een andere, niet genoemde hoge functionaris kwam in de boeken der K.S.G. een bedrag van 5265 frank voor wegens het aanbieden van een krans. Voorts klaagt prof. Vaes over een

veel te grote personeelsbezetting

en over allerlei doublures, die zich in de organisatie voordoen.

Mijnhepr de Voorzitter! Het rapport van prof. Vaes, die men bij de K.S.G. zoveel mogelijk tegengewerkt heeft, omdat men gewild had, dat hij zich tot de administratieve controle zou beperken en zich er van zou onthouden alle uitgavenposten op hun nuttig effect te toetsen, levert ons wel een klaar bewijs, dat er bij de K.S.G.

met geld gesmeten

is. Van die geldverspilling zijn tenslotte de belastingbetalers en de consumenten de dupe. Zij moeten de gelden opbrengen, waaruit Nederland zijn bijdrage voor de K.S.G. betaalt, en zij moeten voorts dure kolen betalen.

Het is mede om deze reden, dat wij ons onmogelijk kunnen aansluiten bij die leden, die zich in het verleden in deze Kamer als warme voorstanders van dit supra-nationale orgaan hebben doen kennen en zich ook nu nog steeds als zodanig doen kennen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 december 1955

De Banier | 8 Pagina's

Begroting van Economische Zaken

Bekijk de hele uitgave van donderdag 15 december 1955

De Banier | 8 Pagina's