Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vervolg begroting van Sociale Zaken

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vervolg begroting van Sociale Zaken

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

TWEEDE KAMER

Repliekrede van Ir van Dis

In zijn rede ter beantwoording der onderscheiden© sprekers bij de begroting van Sociale Zaken richtte minister Suurhoff (P.v.d.A.) zich tot Ir. van Dis. De wijze, waarop hij dit deed, was echter verre van hoogstaand. Op de feiten ging hij namelijk niet in, omdat hij daartegen ook niets kon inbrengen, daar de afgevaardigde der S.G.P. zioh beroepen had op de eeer vermaarde historiesdhrijver prof. Fruin, een tijdgenoot van Mr. Groen van Prinsterer, en voor wat de dwangverzekeringswetgeving, voornamelijk de Invaliditeits-en Ouderdomsverzekeringswet, betreft, op de ter zake kun­ dige prof. van Esveld, voorzitter van de Raad van Arbeid te Rotterdam, die inzake deze wet verklaarde, dat het hele .verzekeringsprincipe daarin getorpedeerd is. De minister paste de taktiek toe van het opwekken van de laohlust. Hij zeide onder meer:

De geachte afgevaardigde de heer van Dis heeft een filippica gehouden tegen wat hij noemde de dwangverzekering. Hij heeft daarbij ten tonele gevoerd een zeeman uit de Gouden Eeuw, di© weigerde een zilverstuk aan te nemen, omdat de sociale zekerheid, die hij in het zeeliedentèhuis genoot, van de wieg tot het graf geregeld was. De daoht eerst, dat die zeeman dat zilverstuk geweigerd had, omdat het geen goudstuk was, omdat een goudstuk beter paste in de Gouden Eeuw. E^n van mijn politieke vrienden heeft mij echter duidelijk gemaakt, dat de mensen nog niet wisten, dat zij in de Gouden Eeuw leefden; dat hebben wij pas later vastgesteld.

Wij hebben de woorden van de minister maar eens letterlijk weergegeven. Ieder kan dan constateren op welk een flauwe en goedkope manier hij zich van het door Ir. van Dis vermelde feit afmaakte,

Hoe geheel anders openbaarde zich destijds prof. Fruin! Deze toch heeft ergens geschreven, dat hij met weemoed vervuld was geworden bij het lezen van de besdhrijving, die de Engelse geschiedsdhrijver Mackauly gaf over het bloeitijdperk van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Een tijdperk, waarin niet alleen de rijken zich allerlei weelde konden veroorloven, en huizen konden laten bouwen, die tegenwoordig nog maar door enkelen bewoond kunnen worden, dodh waarin ook de verzorging der armen en behoeftigen op een zeer hoog peü stond, gelijk ook nog duidelijk blijken kan uit de andere voorbeelden, die door Ir van Dis in zijn repliekrede gegeven zijn.

Wij menen met deze inleiding te kunnen volstaan, en laten de rede thans volgen. Ir. van Dis sprak als volgt:

Mijnheer de Voorzitter!

Het is mij niet mogelijk geweest in de rede van de Minister ook maar één enkel lichtpunt te ontdekken, dat de vergeten groepen enige hoop zou kunnen geven, dat er op korte termijn iets voor hen door de Regering zal worden gedaan, waardoor de oude schuld, welke zij tegenover deze groepen heeft, wordt ingelost. De Minister toch volstond met te verklaren, dat de kwestie der

vergeten groepen

een uiterst moeilijk vraagstuk is. Moeilijk om uit te maken, wie tot de vergeten groepen behoren, moeilijk om te bepalen hoeveel personen daaronder vallen, kortom, de Minister achtte het een onbegonnen werk voor de Regering te dezer zake door middel van een voorlopige maatregel iets voor de vergeten groepen te doen.

Dit antwoord. Mijnheer de Voorzitter, achten wij voor de hierbij betrokkenen, die zulk een

moeilijk bestaan

Hebben, wel uitermate teleurstellend. Hier wreekt zich wel zeer sterk het door de Regering met steun van de grote meerderheid der Kamer gevoerde beleid, waarbij herhaaldelijk maatregelen genomen werden, die het leven voor de vergeten groepen steeds duurder maakten en die daardoor in steeds benarder omstandigheden geraakten. Ik zal bij deze replieken hierop niet nader ingaan, daar ik hierover in eerste termijn reeds het nodige heb opgemerkt. Alleen wens ik nog eens met alle nadruk te bepleiten, dat de Regering maatregelen zal nemen, welke er toe leiden, dat de eerste levensbehpeften

goedkoper

worden. Dit zou kunnen, wanneer de productiekosten verlaagd werden door vermindering van de zware lasten, die op het bedrijfsleven drukken. Hieronder vallen zeer zeker ook de hoge lasten der sociale verzekering. Ik kan mij indenken, dat de Minister het niet aangenaam vond, dat er door mij aan herinnerd werd, dat deze verzekering met

dwang

aan de arbeiders wordt opgelegd. In de geestverwante kringen van de Minister, alsook door de protestants-christelijke leden dezer Kamer wordt immers steeds hoog opgegeven van de vrijheid, maar hier, bij de sociale verzekeringswetten, deinst men voor geen dwang terug, zo zelfs, dat men de arbeiders de vrijheid ontneemt om over hun eigen loon te beschikken en deze hiermede feitelijk onder

curatele

stelt. Nogmaals wensen wij er met alle nadruk op te wijzen, dat wij niet op het standpunt staan, dat de arbeiders en anderen, indien zij in nood en behoeftige omstandigheden verkeren, niet zouden geholpen moeten worden. Wij zijn echter van oordeel, dat de hulp ook zonder verzekering en zonder toepassing van dwang geboden kan worden, gelijk zulks geschiedde toen ons land in de 17e eeuw een

bloeitijdperk

meemaakte, waarvoor zelfs buitenlanders de grootste bewondering aan de dag hebben gelegd, ook voor wat de sociale verzorging betreft.

Ik heb daarvan een sprekend voorbeeld aangehaald uit de ervaring van een Engelsman, die destijds een bezoek aan een tehuis voor zeelieden te Enkhuizen bracht.

Dit heeft de Minister aangegrepen om zich met een grap af te maken van hetgeen door mij tegen de dwangverzekering, onder meer met een beroep op

prof. Van Esveld,

was aangevoerd. De Minister kon daar niets tegen inbrengen, want prof. Van Esveld is als voorzitter van de Raad van Arbeid te Rotterdam een bij uitstek deskundig persoon op het gebied van de zeer gecompliceerde sociale verzekeringswetgeving en haar toepassing, iemand, die daarvan wellicht meer weet dan iemand in deze Kamer. Volgens prof. Van Esveld, aldus is door mij o.m. opgemerkt, is er van het sociale

verzekeringsprincipe,

waarop zovelen hebben gebouwd en vertrouwd, eigenlijk niets overgebleven. Er moet met toeslagen en steun worden bijgelapt, waarvoor dus helemaal geen premie is betaald. Het is dus zeer wel mogelijk, dat er in de noden en behoeften wordt voorzien zonder verzekering, gelijk dit plaats vond ten tijde toen ons land zijn

gouden eeuw

beleefde. Een tijdperk, waarvan Groen van Prinsterer eens heeft opgemerkt, dat daarin ons land, hetwelk een eeuw te voren nauwelijks genoemd weid, een plaats bekleedde als een mogendheid van de eerste rang.

De Minister paste hierop echter de tactiek toe van het belachelijk maken, waarmede de feiten echter niet tenietgedaan lomnen worden. De Minister heeft daarmede slechts gedemonstreerd het

grote contrast,

dat er bestaat in zijn houding tegenover dat tijdperk en die van prof. Fruin. Deze historicus van naam toch verklaarde in één zijner werken, dat hij bij het lezen van wat Engelse geschiedschrijvers over de gouden eeuw geschreven hebben, met

weemoed

vervuld werd, als hij zag op het grote verval, waarin Nederland in zijn tijd gekomen was, vergeleken bij de bloeitijd uit de 17e eeuw, toen ook de sociale verzorging op zuUc een hoog peil stond. Wat die sociale verzorging betreft, Mijnheer de Voorzitter, wens ik nog een paar voorbeelden aan te halen, ook ontleend aan prof. Fruin, die zich o.m. beriep op een zeldzaam boekje, dat indertijd te Londen is uitgegeven onder de titel

„The Dutch drawn to the life"

(De Nederlanders naar het leven getekend). Daarin wordt aangaande de sociale verzorging in de Republiek der Verenigde Nederlanden onder meer het volgende medegedeeld:

„De armenhuizen voor mannen en vrouwen zien er uit alsof het rijke koopmanshuizen waren". Voorts sdiretf de Engelsman

Evelyn

over zijn bezoek aan Amsterdam in die tijd:

„Niets trof mij te Amsterdam zo zeer als een hospitaal voor oude en gebrekkige soldaten, dat om zijn deftig voorkomen, en om de orde en het gemak, die er heersten, één der bewonderenswaardigste inrichtingen is, die de wereld heeft aan te wijzen. Inderdaad, het is verbazend wat voor gestichten hier al bestaan tot wering van armoede en bedelarij".

Mijnheer de Voorzitter! Ook deze citaten leggen er overvloedig getuigenis van af, dat men in die tijd, niettegenstaande men in een langdurige strijd met Spanje gewikkeld geweest was,

geen vergeten groepen

had, zoals dit nu het geval is onder het rooms-rode bewind.

Toen werd er voor allen, die hulp en steun van node hadden, gezorgd en dat niet op zulk een schriele wijze als met ds sociale verzekeringswetten het geval is. Niet één groep van ons volk werd er toen vergeten, zoals door de Regering, waarvan de Minister van Sociale Zaken deel uitmaakt, werd gedaan door maatregelen, die het leven steeds duurder maakten en duur lieten. De Minister verwees voorts naar de

19de eeuw,

waarin het met de sociale verzorging niet zo best gesteld was. Wij zullen dit niet betwisten, doch wij hebben ons ook nooit op die eeuw, waarin de geest der Hervorming zozeer had plaatsgemaakt voor die der

Revolutie,

beroepee. Het verwijzen naar de 19de eeuw, gelijk de Minister deed, snijdt dan ook in het geheel geen hout en kan geen dienst doen om het door ons voorgestane stelsel van sociale verzorging, waarbij aan de kerk, de particulieren en de Overheid een taak wordt toegekend, te ontzenuwen.

Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, wens ik nog enkele opmerkingen te maken naar aanleiding van hetgeen de Minister met betrekking tot de

D.U.W.

heeft gezegd. Ik meen, dat hier bij de Minister een ernstig misverstand in het spel is. Ook ten aanzien van de door mij bepleite hulp aan blinden en andere lichamelijk getroffenen heeft de Minister mij niet goed begrepen, daar deze hulp door mij bedoeld is volgens het door mi] genoemde stelsel en niet volgens het

verzekeringsstelsel,

dat door de Minister wordt voorgestaan. Voor wat de D.U.W. betreft is door mij allerminst de voorstelling gegeven, dat de D.U.W. op het ogenblik nog bestaat. Ik heb opgemerkt, dat het verheugend is, dat de werkloosheid zo belangrijk afgenomen is en dat wel allereerst voor de arbeiders zelf, daar het voor hen wel zeer onaangenaam is, wanneer zij uit de werklozenkas of van de steun moeten trekken of naar de D.U.W. worden gestuurd. Hiermede is dus met

geen woord

beweerd, dat de D.U.W. op het ogenblik nog bestaat. Er is door mij alleen aan de D.U.W. herinnerd en er is ook alle reden om aan te nemen, dat de D.U.W. weer zou ingevoerd worden en de werkloze arbeiders opnieuw naar de D.U.W. gestuurd zouden worden, als de werkloosheid een omvang zou aannemen als enkele jaren geleden het geval was.

Ten slotte. Mijnheer de Voorzitter, wens ik nog enkele opmerkingen te maken over de

emigratie.

Zoals door mij reeds is opgemerkt, hebben wij tegen voorlichting geen bezwaar, maar deze mag niet het karakter gaan aannemen van propaganda, gehjk nog maar al te zeer het geval is, een propaganda, waardoor de emigratie van beste arbeidskrachten, waaraan thans zuDc een grote behoefte bestaat, wordt aangemoedigd en bevorderd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 december 1955

De Banier | 7 Pagina's

Vervolg begroting van Sociale Zaken

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 december 1955

De Banier | 7 Pagina's