Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Voor Oud en Jong

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Voor Oud en Jong

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXII. Groen in 1840 voor het eerst in de Tweede Kamer. Pleidooi ten gunste der Afgescheidenen.

Beialve in adressen en brochures heeft mr. Groen van Prinsterer met betrekking tot de kerk en wat hiermede samenhangt ook meermalen zijn stem laten horen in de Tweede Kamer. In het volgende willen wij hiervan enkele voorbeelden geven, waarbij wij zullen beginnen met wat Groen ten behoeve der Afgescheidenen in 's lands hoge vergadering te berde heeft gebracht. Wij verplaatsen ons daartoe naar het jaar 1840.

Wegens de afscheiding van België was herziening der grondwet nodig geworden en die herziening had in genoemd jaar door een Kamer in dubbele getale plaats. De buitengewone leden voor deze Dubbele Kamer werden destijds door de Provinciale Staten aangewezen. Een procedur dus, die wij tegenwoordig en sedert lang niet meer hebben. Van een felle verkiezingsstrijd voor het verkrijgen van de aanvullende, buitengewone leden was in 1840 din ook geen sprake. Zelfs was er van de politieke tegenstellingen niets merkbaar, hetgeen wel lilijkt uit het feit, dat de Provinciale Staten van Zuid-Holland onder meer een tweetal mannen als buitengewone leden aanwezen, die wat beginsel be- Wt, eikaars antipoden (tegenvoeters) ^aren, namelijk mr. Groen van Prinste- Kr en mr. Thorbecke.

«als te begrijpen is, duurde dit buitengewone lidmaatschap slechts kort, doch "ie korte tijd heeft Groen niet onbenut selaten. Behalve over andere aangelegenheden heeft hij zich ook laten horen '1 gelegenheid van een verzoekschrift an de Tweede Kamer van de zijde der Afgescheidenen. Aangaande dit verzoeksenrift werd voorgesteld om over te gaan de orde van de dag, wat dus neer- *am Op een afdoen van de zaak zon- ^ er verder op in te gaan, maar Groen wenste het daarbij niet te laten. In de zitting van 19 Augustus 1840 stond hij er op, dat aan het verzoek meer aandacht zou worden gegeven, waartoe hij voorstelde om het verzoekschrift ter griffie neer te leggen, opdat de Kamerleden er kennis van zouden kunnen nemen. Groen sprak toen naar aanleiding van deze kwestie als volgt: „Niemand voorzeker zal het bevreemden, dat ik over een verzoekschrift der Afgescheidenen het woord heb gevraagd. Ik heb meermalen deze personen in het openbaar verdedigd; niet alsof ik het eens ware met al hun beginselen, meningen

en gevoelens; niet alsof ik hun daden in alle opzichten goedkeurde; maar dewijl ik overtuigd was en ik ben het nog, dat hun een grievend onrecht aangedaan werd; dat geest en lelrter der grondwet op verregaande wijze daarbij werden miskend; dat permanente inlegering (inkwartiering van soldaten) niet bestaanbaar met onze constitutionele voorrechten is; dat een Napoleontische strafwet, over welker uitlegging bovendien zeer verschillend gedacht wordt, in geen geval de bepalingen der grondwet wegcijferen mag; eindelijk, dat, al het overige daargelaten (en ziedaar eigenlijk het ware gezichtspunt), leden ener gezindheid, die in 1815 bestond, hun recht op gelijke bescherming, in art. 191 uitgedrukt en gewaarborgd, niet kunnen verliezen, omdat zij, uit gehechtheid, laat het zijn uit overdrevene gehechtheid, aan de grondstellingen van die gezindheid, gemoedsbezwaren hebben tegen de vereniging met een kerkgenootschap, hetwelk in 1816, na de invoering der grondwet, bij Koninklijk Besluit opgericht is. Ik zou mij evenwel tegen het overgaan tot de orde van de dag geenszins verzetten, indien het onderwerp buiten de kring onzer bemoeienissen lag. Maar is dit zo? Is waarlijk onze bevoegdheid zo nauw beperkt, dat een gewichtige vaderlandse aangelegenheid daarvan uitgesloten is? Ziedaar wat nu door u, zo met betrekking tot deze zaak, als ook in het algemeen, zal worden beslist". Groen beantwoordt hierna de zo even door hem gestelde vragen in dier voege, dat er geen enkele reden was aan de Kamer een middel te onthouden om

over onderwerpen wier behandeling geoorloofd en mogelijk is, nader ingelicht te worden. Uit dien hoofde achtte hij het zelfs bijna overbodig het goed reoht der Afgescheidenen nader en uitvoerig te bewijzen. Ik, aldus vervolgde Groen, ik vrees de strijd niet, overtuigd dat, hoe meer de zaak aan het licht komlt, hoe meer men zal ei'keimen, dat er onrechtvaardigheid plaats gehad heeft; maar ik acht de strijd op dit ogenblik minder gepast. Niet de rechtmatigheid van het verzoek, maar slechts de bevoegdheid der Kamer wordt door het nederleggen ter Griffie gepregudiciëerd. Ik behoef dus slechts aan te tonen, dat heit request krachtens ons mandaat, overwogen mag worden en dat het, om het gewicht der zaak, behoudens nader onderzoek omtrent de gegrondheid van het beklag, ten minste enige overweging verdient.

Vervolgens zet Groen de betekenis uiteen van het overgaan tot de orde van de dag, gelijk was voorgesteld. Dit hield volgens hem niet anders in dan óf ter­ zijdestelling wegens incompetentie, óf verachtelijke wegwerping, hetzij om het onbehoorlijke van de vorm, hetzij uit hoofde van het nietsbetekenende van de inhoud. Wat nu de vorm van het verzoekschrift betrof, daarin was niets opgemerkt, dat afkeuring rechtvaardigen zou. Daarentegen kon het belangrijke der zaak niet in twijfel getrokken worden, daar immers, zoals Groen voorts opmerkte: „de toestand der Nederlands Hervormde Kerk van die aard is, dat hetgeen nu op kleine schaal geschiedt, spoedig op grotere schaal zou kunnen plaats hebben", en indien dit gebeurde, aldus Groen, „zou de volharding van het Gouvernement zeer bedenkelijke gevolgen kunnen hebben".

Hierna wajst Groen op wat zijns inziens de oorzaak was van de handelwijze der regering. Deze moest naar zijn gevoelen gezocht worden in het voeren van een staatkunde, welke de toepassing was der toen heersende begrippen, een staatkunde waardoor de wereldlijke overheid elke kerk zoveel mogelijk onder haar beheer zocht te brengen. Dan vestigt Groen er de aandacht op, dat naar het oordeel van velen, zelfs van enige rechtbanken, de Afgescheidenen onrecht is aangedaan door hen in hun grondwettige rechten te verkorten. Op grond van alle door hem aangevoerde redenen dringt Groen er tenslotte bij de Kamer op aan om niet over te gaan tot de orde van de dag, daar dit gelijk zou staan óf met een belediging der requestranten óf met het zich onbevoegd verklaren van de Kamer, maar tot het deponeren ter Griffie, wat niet anders inhield dan dat het onderwerp waardig was onderzocht te worden.

Groens krachtig pleidooi had nog wel enig succes. Bij de stemming bleken er namelijk 23 Kamerleden aan zijn zijde te staan. Er stonden er echter 63 tegenover hem, zodat de meerderheid besloot over te gaan tot de orde van de dag, waarmede het verzoekschrift van de baan wa, ": . (wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juli 1957

De Banier | 8 Pagina's

Voor Oud en Jong

Bekijk de hele uitgave van donderdag 25 juli 1957

De Banier | 8 Pagina's