Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een dode hond

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dode hond

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen boog hij zich, en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een dode hond, als ik ben? 2 Samuel 9 : 8

David is koning te Jeruzalem. De Heere heeft hem na veel strijd en leed met eer en heerlijkheid gekroond. Hij heeft hem doen triomferen over al zijn vijanden rondom. Hij kon zingen: „Gij hebt het heil Uws konings groot gemaakt". Nu echter gaan zijn gedachten terug naar vroeger dagen, toen hij voortvluchtende was, als een veldhoen op de bergen, voor het aangezicht van Saul. Doch als hij daaraan denlcc, dan kan het niet anders of hij denkt ook terug aan zijn boezemvriend, die hem in al die ellende tot zulk een steun en verkwikking was. Hij denkt aan zijn geliefde Jonathan, en als hij aan hem denkt, dan rijst hier ook voor zijn aandacht het verbond, dat hij eenmaal met hem gemaakt heeft, namelijk dat hij zijn weldadigheid niet zou afsnijden van Jonathans huis tot in eeuwigheid. Welnu, gedachtig zijnde aan dat verbond, spreekt hij in vers 1: „Is er nog iemand, die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan hem doe, om Jonathans wü? " Het blijkt volgens Ziba, dat er nog één is overgebleven, een zoon van Jonathan, zijn naam is Mefibóseth. Nadat de koning dit hoort, zendt hij boden naar het Ovprjordaanse, waar hij zich bevindt, laat hem tot zich brengen en deelt hem zijn voornemen mee. Mefibóseth buigt in onwaardigheid zich voor de koning neer, als hij de woorden lioort uit de mond van David. En hier volgt ons tekstwoord, 2 Samuel 9 : 8: „Toen boog hij zich, en zeide: Wat is uw becht, dat ge omgezien hebt naar een dode hond, als ik ben? " Een dode hond, zo riep Mefibóseth uit; ja, zo en niet anders beschouwde hij zichzelf tegenover koning David. Voorwaar een uitdrukking, die getuigt van een gevoel van de grootste onwaardigheid.

Onder de Joden toch was er geen minderwaardiger en verachtelijker beest bekend dan een hond. Dit nu zal ons niet verwonderen, als we bedenken, dat God Zelf de veraohteHjkheid van deze dieren ontdekt had in de wet, namelijk, dat ? een Londenprijs mocht komen in het Miligdom. Om daarom uitdrukking te seven aan onwaardigheid of verachting, ooemde men zichzelf, of schold men een milder als een hond. Zo b.v. noemde David zich eenmaal ten opzichte van Saul sen dode hond. Zo zegt Abner tot Isbo- *th; „Ben ik dan een hondskop? " Niet alleen echter bij de Joden, ook bij verschillende andere volken was de hond e«n verachtelijk dier en werd deze benaming dikwijls gebruikt als scheld- en vloeknaam. Zo was b.v. bij de Latijnen de uitdrukking „gij hond" een verachtelijke scheldnaam, 't Is ook bekend, dat de Turken, om hun verachting te kennen te geven aangaande de christenen, dezen scholden voor honden. En de geschiedenis verhaalt ons, dat oudtijds, edellieden of regenten, die bij de afwezigheid van hun vorst misbruik hadden gemaakt van zijn vertrouwen, die opstand of rebellie hadden veroorzaakt, en alzo de rust badden verstoord, veroordeeld werden tot een zware straf, namelijk, zij moesten een hond in de armen dragen, en hierdoor stonden zij aan allerlei verachting bloot, werden vervallen verklaard van rang en stand, werden voor aller oog ontadeld, en indien zij tot de doodstraf werden veroordeeld, moesten zij een hond in de armen dragende, ter gerechtsplaats worden geleid. Een hond, beeld dus van de diepste onwaardigheid en verachting, Mefibóseth noemt zich niet alleen een hond, maar eeii dode hond. Hiervoor nu was grote oorzaak. Immers, hij woonde in een vergeten oord, door niemand geacht, in Lodebar, niet meer gerekend dan een dode hond. Hij kon David, de koning Israels, die de oorlogen des Heeren voerde, evenmin tot enig nut zijn als een dode hond. Daarbij kwam, zijn geslacht was verworpen en David moest daarom een grote afkeer van hem hebben als van een dode hond. Ook had hij even weinig moed als een dode hond om zich tegen David te verzetten. En tenslotte, hij achtte zich des konings gunst geheel onwaardig, gelijk een dode hond geheel onwaardig is om hem een plaats te verlenen in zijn huis, doch veeleer voorwerp is om weggeworpen en aan het verderf overgegeven te worden. Van al deze zaken nu overtuigd zijnde, zo spreekt Mefibóseth, als hij voor hel aangezicht van David verschijnt: „Wat is uw knecht, dat ge omgezien hebt naar een dode hond, als ik ben? "

Maar zie dan ook hierin het beeld van de arme zondaar, de zondaar namelijk, die zichzelf bij het ontdekkend licht van Gods Geest heeft leren kennen. Niet minder toch dan Mefibóseth zo leren alle geestelijke Mefibóseths, als ze zich in hun ware gedaante voor God leren bezien, door de Geest der uitbranding en der ontdekking, zichzelf aanklagen, veroordelen, vernederen en zich niet meer achten dan een dode hond voor God. Hoor toch wat Asaf getuigt. Asaf, die vooraf nog enig recht het gelden, de Heere bedüde in de leidingen Zijner voorzienigheid met hem, maar nu inge­ gaan zijnde in Gods heihgdommen, geheel verbleekt en uitroept: „Ik iben een groot beest bij U", Psalm 73. Hoor toch wat Jesaja behjdt: „Het ganse hoofd is mat, het ganse lichaam is krank. Van de hoofdschedel tot de voetzool toe, zijn er niets dan wonden, striemen en etterbuilen, die niet. uitgedrukt, noch verbonden zijn, en geen derzelve is met olie verzacht". Beluisteren we wat Ezechiël zegt, als hij ons een beeld geeft van de mens in zijn verlorenheid en schuld, en dit noemt: „liggende op de vlakte des velds, en geen oog had medehjden met u". Merk op wat David uitroept in Psalm 38:

'k Ben, door Uwe wet te schenden, Krom van lenden. Vol van druk, benauwd van hart. Voorwaar, wij zijn in Adam eerloze en en rechtloze schepselen geworden; zolang de mens niet hieraan ontdekt is, blijft hij in zijn natuurlijke vijandschap staan, is hij afkerig van een ontdekkende prediking, en heeft hij genoeg aan een godsdienst, die hem opbouwt en aankleedt met een kleed, dat hij door zijn eigen werken en voornemens heeft saamgeweven, met vodden uit een verbroken werkverbond. Paulus immers zegt: „Wij willen niet ontkleed, maar overkleed worden". ZuUen wij echter ooit overkleed worden met het kleed van Jezus' gerechtig'heid, dan gaat daar een ontkleding aan vooraf. En dan zien we in Mefibóseths geschiedenis ónze geschiedenis, maar dan geestelijk. Duidelijke trekken van overeenkomst aanschouwen we dan tussen Mefibóseth en onszelf.

Sliedreoht Ds. C. SMITS

Dit artikel werd u aangeboden door: Staatkundig Gereformeerde Partij

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 november 1957

De Banier | 8 Pagina's

Een dode hond

Bekijk de hele uitgave van donderdag 7 november 1957

De Banier | 8 Pagina's